De Stem. Jaargang 2
(1922)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 715]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
Personen
| ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 716]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
Eerste bedrijfScène I
Het tooneel is geheel donker. Men onderscheidt nauwelijks den witbesneeuwden brugweg, de witte borstleuning, het witte dak van het kapelletje waar het vaartredtoestel hangt, en den witten kop van de doode lanteren.
In een nabije dancing ronkt en stampt een geweldig orgel. Aan den overkant van het water jammeren Gaspar, Melchior en Balthazar hun driekoningen-lied. Ertusschen in klopt het gerinkel van een tram of krijscht de klakson van een auto. Over het gansche bedrijf, lichamelijk-hoekig, vlugnerveus en karikaturaal spel, sterk van verve en contrasten.)
Gaspar, Melchior, Balthazar.
(ver)
Ach! sterre, gij moet er zoo stille niet staan,
Gij moet er vandaag naar Bethleem gaan, -
Naar Bethleem, de schoone stad,
Waar dat er Maria met heur kindeken zat...
De Lanterenman.
(een heel oud ventje, goedig maar saai; hij heeft zoo lange ontelbare nachten de stad rondgezworven met zijn eigen-in-eenigheid, dat hij op den duur zichzelf is gaan verdragen als een noodzaketijken vriend, waarmede men het telkens weer beproeft geduldig te redeneeren.)
Zoo'n Koningen van blikwerk en klaterpapier! En die kartonnen sterre!... Als ik nu de bruglanteren niet laat branden en de vaart niet verlicht, weet ik wel dat ze alle drie in volle heiligheid het water binnenloopen.
(Hij steekt met zijn langen wiekstok den lanteren
| ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 717]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
aan. Er komt een groen licht rondom hangen. De verte gaapt zwart, over het water.)
Zie, dat is mijn eerste. Ik heb er honderd zeven en twintig te onderhouden. Dees is mijn eerste om aan te steken en mijn laatste om uit te doen. Als ik haar vurig oogsken aan 't pinken zet, zegt ze: Koeragie! - en als ik het met mijn doover sluit, zegt ze: Wel te ruste! Ik zeg niets. Ik weet dat ik in mijne handen omvat de twee uitersten van een lanteren: de duisternis en het licht. Zoo slacht ik Onze-Lieve-Heere.
(Hij maakt een kruisje. Een vlucht sneeuwballen schieten aan zijn kop voorbij. Een dikke pletst heerlijk op zijn aangezicht open)
Pardon!
De Kinderen.
(in een schaterlach weg)
Jantje komt, Jantje komt,
Jantje de lanterenman,
Vroeg en laat, op de straat,
Om te zien hoe alles gaat.
De Lanterenman.
't Is beter te danken dan te vloeken.
De Drie Koningen.
(stokoude mannekens, naar het model van de volksprenten, behangen met hemden en gordijnen en bekroond met papier. Gaspar draagt de draaiende ster, Balthazar, in langen vlasbaard, den gouden wereldbol, en zwarte Melchior het vat met wierook.)
Gaspar.
God zegene en beware u.
De Lanterenman.
Ik danku. Goeden avond, 'k Zal maar 'nen keer niezen.
(Hij niest.)
Melchior.
De Heere zij met u.
De Lanterenman.
Ja. Van sgelijken.
Balthazar.
Zullen we de ster eens laten draaien?
De Lanterenman.
Ge komt te laat. Ik heb er daar net tienduizend in éénen slag gezien.
Gaspar.
Dan gaan we voort, langs den Vlaam- | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 718]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
schen steenweg. Het is daar ergens bal, naar ik hoor.
De Lanterenman.
Doet dat niet. Het is juist de gevaarlijke richting. Luistert:...
(men hoort heel verre de kinderen lachen.)
Ze hebben mij gesteenigd met sneeuw, ze hebben mij beschimpt met liedjes, - ze hebben het altijd gedaan, te spotten met hem die het licht aanbrengt.
Melchior.
Wij dragen het levende licht van God.
De Lanterenman.
Zeg dat nog 'nen keer? Maar, sukkel van een koning, ge moet nog heel schoon in den glans van mijn lanteren komen staan, wilt ge uw eigen ster in dezen nacht herkennen.
Balthazar.
Het is een nacht als eene hel. Het zal nog sneeuwen.
(Men hoort de kinderbende zingend naderen.)
De Lanterenman.
Hola! daar zijn de wilde beesten alweer. Me dunkt, zij hebben een ander slachtoffer gevonden. Komt mee langs dezen kant.
Melchior.
Gij trekt al dieper de duisternis binnen.
De Lanterenman.
Gelooft me, dat is, ook voor uwe majesteiten, het best. Maar 'k zal? onderwege met honderd zes en twintig kaarsen vereeren.
Balthazar.
Gaspar, doe toch eerst de sterre voor 't lieve gezelschap 'nen keer draaien, jongen.
(Gaspar doet de ster draaien. Ze zingen gedrieën.)
De Lanterenman.
(al ver over de brug)
He! Komt ge? Volgt maar mijnen lichtstok.
(Allen af)
.
| ||||||||||||||||||||||||||||||
Scène II
Het Wilokswijf.
(de goedheid zelve, de echte goedheid, een beetje oud geworden gelijk rijpe wijn. Ze rijdt met haar stootkarretje over de sneeuw en stelt zich naast het brugtrapje, bij de borstleuning. Haar slakkenketel dampt rijkelijk op.)
Wiloksen!
| ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 719]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
Warme vette wiloksen!... Oei, oei-oei - 't zal hier dezen nacht maar slapjes gaan.
Zot Lowietje.
(een opgeschoten jongen als een staak in wijde kleeten, een klein scheef kopje tusschen uitzeilende lepelooten, een oude bolhoed tot over den kraag; zijn jas is met een overdaad van medaaljen en penningen bestoken; hij stapt in militaire houding aan en zwaait een houten sabel; de Kinderen volgen hem, als soldaten, in de rei, - ze hebben blijkbaar veel plezier.)
Halt! Allemaal koes! Attention!
Het Wilokswijf.
Zot Lowietje, ga naar huis, jongen, 't Is al zoo laat.
Zot Lowietje.
(met een fluitjesstem)
Violetta, je t'adorais,
Pour toi j'aurais donné ma vie,
Mais loin de toi, je m'en vais
Dans ma patri-i-ie.
(tweemaal; hij heeft het lied veel te hoog aangeheven. De Kinderen schreeuwen mee de tweede maal.)
Zot Lowietje.
Aux Armes! Boë-boë, Boë-boë, Boë-boë...
(op de voois van den dancing-orgel, die niet ophoudt te ronken en te stampen, zet hij met diepe buikstem de bastonen aan. Hij draait ondertusschen met wijden armzwaai aan een denkbeeldigen molen! De Kinderen dansen in slange rond hem.)
Het Wilokswijf.
Zot Lowietje, ge zult een valling opdoen, 't is hier een gevaarlijke windhoek. Kom, ik zal u een paar schoone wiloksen geven.
De Kinderen.
(op de voois)
Boë-boë, Boë-boë, Boë-boë....
Zot Lowietje.
(in een droom)
Hebt ge geen oesters? Oesters met eiersaus? Of met tomaten?
| ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 720]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
Ge pakt mij toch zeker niet voor 'nen korporaal?
Het Wilokswijf.
Wat zou ik? Ik weet immers, dat ge allange minister gepasseerd zijt. Ga nu slapen in uw pluimbed, ge weet wel?... en waar al die lieve gouden belletjes aan hangen.
Zot Lowietje.
(zoete glimlach)
Al die gouden belletjes?... Ha! ja.
De Kinderen.
Boë-boë, Boë-boë, Boë-boë...
(Een paar uit de bende beginnen met sneeuwballen te gooien.)
De eerste Politieagent.
(een fleurige dikzak met een papneus en biggetjesoogen; men zou waarlijk aan hem den redeneerenden twijfelaar en zedeprekenden haarkliever niet herkennen, die hij waarlijk is, - maar waarom zouden zulke twijfelaars en haarklievers altijd dominee's of ambtenaars van den burgerlijken stand moeten zijn?)
Nom de tonnerre!
(De Kinderen af in een zwerm.)
Zot Lowietje.
(gelijk een meisje)
Mon Dieu, mijnheer Firmin!...
De eerste Politieagent.
(in militaire houding)
Salutatwa!
(Zot Lowietje stapt statig aan. Over de brug ontmoet hij den tweeden Politieagent, die zich insgelijks in positie zet en groet. Zot Lowietje aldus af. - Er schuift eene donkere vrouw langs de borstleuning.)
Het Wilokswijf.
Is dat nu niet jammer? Een lieve jongen, goed als koekedeeg. En dan, die losse vijs. Die twee, drie losse vijzen, zal ik maar zeggen.
De eerste Politieagent.
(steekt zijn pijp aan)
Er is geen vaste vijs aan hem.
Het Wilokswijf.
Ze hebben mij verteld, dat zijn moeder, - Cordule uit het Moriaantje, ge weet wel, | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 721]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
die lange zwarte, die nog met den apotheker van de Zespenningenstraat gevreeën heeft...
De eerste Politieagent.
(met argwaan)
Van de Zespenningenstraat?...
Het Wilokswijf.
Wel ja, rechts als ge van het Pleintje uitkomt, even voorbij den Bloemenhof, het tweede of derde huis, een schoon commerciehuis, mijnheer Firmin, en een flinke kerel ook, de apotheker, hij is nu kaal geworden en de mot zit in zijnen baard en ge zoudt het hem misschien niet aangeven, gij die hem in zijnen schoonen fleur niet hebt gekend, dat hij zoovele lieven aan zijn garen had hangen? Ja. We zagen hem allemaal geerne. Men noemde hem de Suikerbeet.
De tweede Politieagent.
(een man als een mes, een krijtwit gezicht, geen neus, geen mond of alles neus en alles mond, - twee vertikale zwarte streepjes waar men ergens oogen raadt)
Ik heb er al meer van gehoord. Er loopen niet weinig Suikerbeetjes onder de kinderen van de vaartwijk. Wat zegt gij, Katrien?
Het Wilokswijf.
Zal ik iets zeggen, Polydoor? Maar mijn dochter, helaas, die is van de Suikerbeet niet. Wel Zot Lowietje, zooals ge weet.
De eerste Politieagent.
(wetenschappelijk)
Zooals ge weet? Dat zegt ge zoo.
Het Wilokswijf.
Omdat een ieder 't weet. 't Is een groot schandaal genoeg geweest. Cordule is onder hare dracht zoo flauw geworden dat ze er vizioenen van kreeg. Ja. De apotheker heeft haar natuurlijk laten zitten. Zooals al de andere. Maar Cordule had hem in haar lijf zitten. En ze kreeg vizioenen. En nu zult ge lachen, maar daar is niet mee te lachen, ik verzeker u. In haar grootste vizioenen zag ze de Suikerbeet als Napoleon verschijnen. Ze viel | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 722]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
aan zijn voeten en was gereed om te sterven - want ik moet u ook zeggen, dat ze zoo dwaas verliefd was, dat ze van niets anders meer spreken wilde als van te sterven. Ja. Maar Napoleon nam haar op en trok met haar naar Sint-Helena, waar ze een allerliefst zoontje kregen. En zoo is Cordule uit het kinderbed gekomen, met Zot Lowietje in haren arm.
De eerste Politieagent.
We kunnen aannemen, dat de apotheker een ploert is, maar Cordule...
De tweede Politieagent.
Waarom is de apotheker een ploert? De apotheker heeft zijn droom door het leven gedragen. Cordule heeft haar droom door het leven gedragen. Hunne droomen hebben zich een oogenblik bij elkaar aangepast. Zulk oogenblik is zwaar genoeg aan vreugd om een geheel menschenbestaan met rijken troost te vullen. Wat nu meer? Maar het zotte kind. Is hij hieraan schuldig?
De eerste Politieagent.
(bedenkelijk)
Misschien.
De tweede Politieagent.
Gij zegt: misschien. Ik zeg dan liever: heel zeker. Maar zoo draagt Cordule mede de schuld. Heeft zij niet ook al de rest medegedaan? Maar twee menschen kunnen malkander op hetzelfde moment aanvangen lief te hebben, zonder dat het nu vanzelfsprekend wordt, dat ze op een ander zelfde moment zullen ophouden. En waarom is degene die het eerste ophoudt, schuldig aan het leed dat hij den andere daardoor aandoet?
De eerste Politieagent.
Er was een kind op handen. Zijn plicht was te trouwen met de vrouw die dat kind droeg.
De tweede Politieagent.
Het huwelijk zou toch niets aan het fatale feit veranderd hebben: de apotheker hield van Cordule niet meer, en Cordule, laat ze nu getrouwd zijn of ongetrouwd, zou zich in elk geval met hare vizioenen moeten behelpen. Lowietje, | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 723]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
in den schoot van zijne moeder, kon niet anders dan zot worden. Het was bestemd.
Het Wilokswijf.
Goede vette wiloksen, madammeke? Dat zal u verwarmen. Kom.
(Ook de politieagenten bemerken nu de Vrouw, die heel de scène door van achteraan geluisterd heeft en toegekeken. Zij is donker in wijden mantel. Haar bleek gelaat alleen glanst uit. Het is duidelijk dat zij onder de nieuwsgierige blikken zeer verlegen is geworden. Zij spant nauwer haren mantel om.)
De Vrouw.
Ik dank u.
(Angstig deinst zij langs de borstleuning heen. De Vrouw af.)
Het Wilokswijf.
Hebt ge hare oogen gezien?
De eerste Politieagent.
(gewichtig en precies) Er zijn menschen die heel gewoon vreemd kijken. Mijn schoonmama kijkt altijd stuur, en niet alleen op mij. Ook als zij heel vriendelijk wil doen, en dat doet ze meer, want zij is geen onaardig mensch. Zij heeft groene bollen in haren kop, alsof ze uit vergrootglazen staarde. Zij kan het niet helpen.
De tweede Politieagent.
Ik heb een ouden oom, van mijn moeders kant. Die is blind. Maar zijne oogen staan gedurig wijd open en ge zoudt zweren dat er aanhoudend manestralen uitvloeien. Als hij u uit de duisternis aanziet, meent ge fosfoor te rieken - ge weet, die stinkende fosfoorstekjes? Mijne kinderen worden er telkens akelig van.
Het Wilokswijf.
Maar deze vrouw was droef - een droefheid van heel ver...
De eerste Politieagent.
(weet er alles van)
Men kan nooit weten. Ze was misschien geverfd. Droef is naar de mode.
De tweede Politieagent.
Wil ik u eens wat vertellen? Voor vrouwen kan men zich niet genoeg hoeden, zelfs wanneer ze er heel goedig uitzien, gelijk | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 724]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
Katrien. Het begin van de vrouw is uitstekend, maar het einde! Dat is de schuld van Onze-Lieve-Heer.
Het Wilokswijf.
Ja, die heeft al de deugden in den man gestoken. Gebreken alleen bleven er over voor ons. Toe, vertel maar.
De tweede Politieagent.
Onze-Lieve-Heer, toen hij de vrouw aan het scheppen ging, was bezield met de beste inzichten. Eigenlijk had Hij moeten erkennen, dat Adam op verre na het meesterstuk niet was, dat hij zich had voorgesteld. Hij wilde bij de tweede proef Zijn werk in ruime maat verbeteren. En geestdriftig zette Hij zich vóór de boetseerplank. En Hij beeldde en beeldde. De doode klei steeg rijk aan vormen op. Toen beging Onze-Lieve-Heer een grove dwaasheid.
De eerste Politieagent.
(oolijk)
Hij vergat de rib van Adam te bezigen?
De tweede Politieagent.
Neen, maar Hij besloot bij zichzelf, dat Hij Eva's hoofd vóór al de rest voltooien zou. En Hij deed dus naar zijn goddelijken wil. In zijn handen groeide het hoofd van Eva tot een absolute volmaaktheid. Hij legde het diepe kristal der blauwe wateren in hare oogen. Hij tooverde den blos van den morgenstond op hare wangen. Hij brak een geurige granaat fijn rood om hare lippen. Hij wekte een maagdelijken glans van leeljen langs hare slapen. En met zijne tien vingeren vlocht hij tien levende zonnestralen in heur satijnen haar.
Het Wilokswijf.
Oei-oei-oei! mijnheer Firmin, in welken bijbel hebt ge dat gevonden?
De tweede Politieagent.
Het staat geschreven. Onze-Lieve-Heer begon nu aan den romp te werken. Met volle handen kneedde hij de malsche kleiaarde. Hij rondde de schouders. Hij rondde de borsten. Hij rondde de heupen. Hij rondde den schoonen buik. | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 725]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
De eerste Politieagent.
(bedeesd)
Ja maar, ja maar...
De tweede Politieagent.
Bezweet en voldaan zag hij even op. Eva staarde hem aan met een glimlach en knipoogde.
Het Wilokswijf.
Hewel, merci!
De tweede Politieagent.
Ze knipoogde. Onze-Lieve-Heer boog het hoofd en bloosde in zijnen baard. Maar weer ging hij aan den arbeid. Hij ontsloot uit de lompe modder het rijke armenpaar. Hij keek naar Eva; ze knipoogde leuk.
Het Wilokswijf.
(rap)
Ge liegt.
De tweede Politieagent.
Ge ziet wel, dat het waar is, Katrien: gij herinnert het u nog. Onze-Lieve-Heer bukte zich dieper neer en wrocht nu aan de beenen, aan de braaien, aan de voeten en de teenen. Vol schaamte blikte Hij op naar heur. Monkelend knipoogde Eva weer. Toen begonnen de handen van den Schepper te beven. Verontwaardigd wilde Hij nu heel gauw een einde maken aan zijn werk. En Hij lapte het maar af.
Het Wilokswijf.
't Is een schande.
De tweede Politieagent.
Dat zeg ik ook. Maar met zulke half-afgeflanste Eva's moeten wij ons nu in alle eeuwigheid behelpen. De duivel zat er oppermachtig in, eer Onze-Lieve-Heer er aan dacht hem er uit te blazen. Beklaag de mannen.
(Het slaat zes uur. Men hoort sirenen van fabrieken.)
De eerste Politieagent.
Kontrool-tijd, Polydoor!
De tweede Politieagent.
Jawel, Firmin.
(Op het gestamp van het verre orgel vangen beiden een dribbeldans aan, en fluiten mee met de voois. Het Wilokswijf roert in haren dampenden ketel.)
Het Wilokswijf.
Hoe krom wij ook uit uwe schoone rib zijn geboren, wij dragen beter het zware | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 726]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
leven dan gij. Een vrouw die moeder wordt heeft haren tol betaald. Wat praat gij over onze knipoogjes? Wat halen wij ermede thuis? Ons droeve leed.
(Zij bedient een heel oud bevend vrouwtje.)
Als 't u belieft, mamaatje,
(roept)
Wiloksen, vette fijne wiloksen!
(tot de politieagenten)
En als ge 'ne keer goed wilt rondkijken en ziet hoe heel de wereld maar draait om uwen grooten smeerbuik te vullen, zoowel van eten en drinken als van zien en hooren, en rieken en tasten, - dan zult ge gewaar worden, dat onze knipoogjes beven gelijk de angstige handen van den bedelaar, die naar de aalmoes van uwe kruimels snakt, gij pronkappels, gij sloekers, gij zatgemeste egoïsten!... Hebt ge dat oude moederken daar gezien? Ze was viermaal getrouwd. Ze heeft veertien kinderen groot gebracht. Ze leeft nog, en helaas! ze leeft gaarne. God slaapt van tijd tot tijd. Maar gij, mans van de tafel en 't bedde, ge moest u schamen.
Warme dikke wiloksen! Wiloksen! Wiloksen!
(De Politieagenten steeds dribbeldansend af.)
| ||||||||||||||||||||||||||||||
Scène III
Het Wilokswijf.
(ze kijkt over de borstleuning. Men hoort een gerij met klokjes voorbijklinken. Heel ver zingen de kinderen: ‘Loop, loop, loop, de gardevil es do’. Rijzend geloei van wind)
Het water blinkt zwart, 't Is net siroop. Oei-oei-oei, 't wordt weer een treurige avond.
De Vaartkapoen.
(rap op met De Blonde, die hij woest aansleurt en meteen voor zich uit op den grond neerplakt. Hij is het donkere type van den nachtelijken spadrillenlooper. Zij, het schoone marollenmeisje, met schitterende straskammen en fijne hooge hakken.)
Gij duivelsche smots!
Het Wilokswijf.
Wel, heb ik van mijn leven! | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 727]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
Daar haalt de voyou zijn brutaliteiten uit onder mijn eigen oogen. Marie, sta op.
De Blonde.
Laat hem doen, mama.
Het Wilokswijf.
Reken daar op. Watte? Ik zal het moeten afzien, dat die bleeke rekel mijn dochter afranselt? En op straat dan nog? Dat hij er weer aan kome. Ik plant mijn tien nagels in zijn groen schavotgezicht. Sta op, zeg ik u.
(De Blonde schikt hem haar en kruipt overeind.)
De Vaartkapoen.
Ik heb haar verwittigd. En die fliefluiters moeten van haar lijf afblijven.
Het Wilokswijf.
Haar lijf, dat is van u zeker?
De Blonde.
Ja, mama.
Het Wilokswijf.
Maar vraag dan toch, dat hij u doodstampe, flauwe zeemeltrut.
De Vaartkapoen.
Ik weet er een, waar ze niet van af te stampen is.
De Blonde.
(hevig)
Ge liegt!
De Vaartkapoen.
(vlugge bedreiging)
Zwijg! Maar ik zal dat zaakje met hem zelf regelen.
(Hij steekt een sigaret aan.)
De Blonde.
(week)
Jean, ge zijt onrechtvaardig. Waarom wilt ge altijd blind zijn, Jean?
(Ze weent bijna.)
Het Wilokswijf.
C'est ça. Vraag vergiffenis. Maar in die pap heb ik ook nog iets te brokken, heb ik nog iets te brokken. Alla-vooruit, gij, mee naar huis!
(Ze spant zich in haar karretje. De Vaartkapoen, tegen de borstleuning, rookt en fluit op den zang van den dancing-orgel. De Blonde aarzelt.)
Het Wilokswijf.
Zijt ge 't van zin? Of moet ik het u met oorvijgen wijs maken? Stoot aan de kar, Maria.
(De Blonde gaat stooten. De Vaartkapoen schuift haar, wiegelend op den dansmaat, voorbij. Plots vliegt ze hem om den nek.)
| ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 728]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
De Blonde.
Jean, Jeanske, laat me meegaan,
(Hij rukt zich los, vat haar even gauw om de leen en drukt haar wild tegen zich aan. Ze lacht zenuwachtig.)
De Vaartkapoen.
(door zijn tanden)
Teef, ik zal u vaneen bijten.
De Blonde.
(wellustig)
Ja, ja!
Het Wilokswijf.
Potvermille!
(Ze bedenkt zich en wordt stil.)
Allemaal van 't zelfde ras. Ze kussen geen mond of hij moet gebieden, ze streelen geen hand of hij moet slaan, ze hebben geen deugd of het moet zeer doen. Wie begrijpt dat?... En ben ik ook zoo geweest?
(Ze trekt gedwee haar karretje.)
Wiloksen, wiloksen, wiloksen!
(Af. De Vaartkapoen en De Blonde balanceeren langzaam op de muziek en glijden rythmisch heen.)
| ||||||||||||||||||||||||||||||
Scène IV
(Poos, De gewone stadsgeruchten. De orgel aldoor, gedempt. Verder gaat bevend nauw hoorbaar het Driekoningenlied op: ‘Och sterre, och sterre, gij moet er zoo stille niet staan’... Gewaai bij lichte vlagen.)
De Vrouw.
(ze trekt langzaam onder den lanteren, blikt lang in het water, huivert en spant haren mantel)
Koud - koud. Mijn God, zal ik durven? Jongen, jongen, waar blijft ge toch?
(Ineens staat Iemand voor haar, zwierig in zwart soiree-kleedij, de zijden hoed even scheef op het grijze dandyhoofd. De gouden appel van zijn rotting blinkt. Hij draagt een zwart masker.)
De Vrouw.
(ze slaakt een wilden gil en wankt achterwaarts tot tegen de borstleuning)
Wat wilt ge?
Iemand.
Pardon. Hadt ge mij niet geroepen?
De Vrouw.
(de adem uit)
Ik ben bang voor u.
| ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 729]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
Iemand.
Omdat ge mijn aangezicht niet ziet? Wil ik dat masker maar afnemen?
De Vrouw.
(in doodelijken angst)
Neen, neen, neen!
Iemand.
Ik ben niet ongevraagd gekomen. Ik kom anders altijd ongevraagd. Ik ga. Neem me niet kwalijk.
(Hij groet hoofsch, hoed in hand. Hij heeft een akeligen kalen kop, groengeel en glanzend. Hij buigt, lacht schor en diep. Af.)
De Vrouw.
(ineenzakkend)
Jongen, lieve jongen, hebt ge mij verlaten? Ik sterf.
De Man.
(vijf en twintig jaar, iets ouder dan de Vrouw. Een open gelaat met zachte knevels en baardje, niet zeer bleek, maar moe van dweepen, Hij draagt een vilten hoed en bruinen overjas, elegant, niet modieus. Hij loopt naar de Vrouw toe en neemt haar in zijne armen.)
Lieve, wat overkomt u? Sprak? daar iemand aan? Uw voorhoofd is wit en koud.
De Vrouw.
(gelukkig)
Ik dank u. Ge zijt zoo goed. Ge kust me niet?
De Man.
(hij kust haar lang.)
Gij vielt haast om. Ik zag een donkere schaduw nevens u.
De Vrouw.
Ja. Ik geloof, er ging iemand voorbij. Ik weet het niet. Ik ben zoo angstig. En ge komt zoo laat. Bestaat wel alles wat ik zie? Zijt gij daar wel, mijn lieveling, en sluit gij mij in uwe armen?
De Man.
Ik heb u lief.
De Vrouw.
En vraagt ge niet naar ons kindje?
(Zij ontsluit haren mantel en toont het kindje. De Man kust het)
. Mijn goede man, gij hebt ons beiden lief.
De Man.
Het slaapt.
De Vrouw.
Ja. Ik hoor altijd muziek.
De Man.
Er is een dancing aan den overkant.
De Vrouw.
De menschen hebben het goed. Ze hebben licht en geluiden. Zij gaan vol vertrouwen naar | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 730]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
een zeer groote leegheid. Wij hebben dat ook gedaan. Mijn zoete lief, wat ziet gij in mijne oogen?
De Man.
Licht en geluiden zijn in uwe oogen. O Hart van mijn hart, nog nooit heb ik u zoo innig liefgehad.
De Vrouw.
Dat geloof ik. Ge zijt edel en groot. Nu ben ik niet meer bang.
De Man.
Ik ben niet groot. Van avond weet ik wat ik ben. Ik heb overdag mijne zaken geregeld. Ik heb alles overzien wat de wereld aan mij heeft gehad. Het was niet veel. Het lag alles in enkele papieren op mijne schrijftafel. En wat lag er? Ik vrees, dat het wel licht zal bevonden worden. Wanneer het uur van de afreis daar is en men zijn koffers moet bereiden, schrikt men bij de nietigheid van wat men er zoo al in pakken kan.
De Vrouw.
Alles wat ik gedaan heb, is belangrijk geweest.
De Man.
Maar vrouwen hebben zich niet door de samenleving heen te schouderen als mannen. Zij verspillen zich niet in den strijd. Zij hebben eene zending waarin zij opgaan, geheel en al. Wat wij kunnen bezitten moeten wij met zeer veel moed veroveren. Ik ben niet moedig geweest. En mijn koffers zijn ledig.
De Vrouw.
Ik heb een vader en een moeder gehad. Ik heb een man en een kind gehad. Och God! wat ben ik rijk.
(Zij kust hem)
De Man.
Ik heb een vader en een moeder gehad. Ik heb een vrouw en een kind gehad. Wat gij rijkdom noemt, is mijne armoede. Ik heb 't geluk niet kunnen winnen. Ik had geen moed.
De Vrouw.
(streelend)
Mijn zoete lief, is het te laat en kan ik u niet helpen moedig zijn?
De Man.
(benauwd)
Het is te laat. Ge weet het goed. Ik heb naar alle kanten uitgekeken. Er is geen weg voor mij.
| ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 731]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
De Vrouw.
Hebt gij aan uwe moeder geschreven?
De Man.
(aarzelend)
Ja. Zij antwoordde niet.
De Vrouw.
Een moeder antwoordt toch. Heeft zij den brief ontvangen?
De Man.
(wrevelig)
Waar moet dat heen? Ik zei toch dat ik schreef?
De Vrouw.
(dicht bij hem aan)
Heb ik mijn lieven man gestoord? Wie van ons beiden weet het best wat eene moeder is?
(Zij kust het kindje.)
De Man.
Vergeef mij.
De Vrouw.
Ik zal bij uwe moeder gaan.
De Man.
(verschrikt)
Neen.
De Vrouw.
Wij zullen samen gaan. Wij zullen samen aanbellen en samen zullen wij den zetel naderen, waar zij zit te denken aan haren zoon. Ik zal u houden bij de hand en tusschen ons zal ons kindje te voorschijn komen. Zij is niet langer de moeder van mijn jongen, als zij onze tranen niet aanvaardt.
De Man.
(bevend)
Dat kan niet. Dat mag niet.
De Vrouw.
(zacht)
Alles mag. En alles kan. Er is geen kwaad in ons.
De Man.
(opgeschroefd)
Onder al de strijders van het leven zijn er twee die op voorhand verloren zijn: de arme die tegen het geld, en de geschandvlekte die tegen 't vooroordeel opstaan zal.
De Vrouw.
Er is geen schande aan ons.
De Man.
Wij hebben de wetten geschonden. Gij voelt dat niet. Gij weet niet wat men Eer noemt. Gij zoogt uw kind.
(De vrouw weent zachtjes.)
Ik krenk u niet, melieve. Gij staat in de heiligheid van uwe moederschap. Maar ik heb de Eer van de wereld geschonden. Noch uwe liefde, noch moeders genade zullen mij redden uit dezen pas. Ik kan niet meer trouwen met u. Ik ben te laf geweest. Wat rest er nu te doen? Gij waart het gisteren eens met me.
| ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 732]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
De Vrouw.
(met een kreet)
Zoete man, gij moogt mij niet verlaten.
De Man.
Ik kan u niet verlaten.
(heel stil)
En vereenigen mag ons alleen de Dood.
(Zij blijven lang omarmd. Zot Lowietje sluipt voorbij, kijkt nieuwsgierig om en verdwijnt.)
De Vrouw.
O God. Hoe is dat gekomen? Ik ben de oorzaak van uw ongeluk.
De Man.
Laat mij dragen wat ik mij aangetrokken heb. Mijn hart bloedt, bij de misdaad, dien ik waagde. Maar gij, mijn pover lam, wat wilt gij? verwijten? Verongelijk het reinste en schoonste niet wat ik op aarde bezeten heb.
De Vrouw.
Gij hebt geen schuld. Gij zijt te goed geweest.
De Man.
Ik was te zwak voor mijn drift en te gulzig om mijn lust te koelen. Wat heeft de duivel mij al niet op de tong gelegd? Heb ik? niet van bloemen gesproken en van sterren? Heb ik? niet doen opkijken naar den hemel en ginder hoog 't geluk van onze toekomst getooverd gelijk een fijngeweven maneschijn? Heb ik daar niet een wijden krans van rozen gevlochten? alsof voortaan uw leven door een dans van engelen zou gaan begeleid?
De Vrouw.
(zalig)
Vertel. Vertel.
De Man.
En heb ik uwe vingeren niet in mijne hand gelegd? En heb ik ze niet tot aan mijne lippen geheven? En heb ik uw hoofd niet aan mijne borst gevoeld, en ging mijn adem niet gejaagd door uwe geurige haren?
De Vrouw.
Houd niet op. Vertel.
De Man.
En heb ik? niet het woord toegefluisterd, dat als een vlam door heel uw bevend lijf is gegaan?
De Vrouw.
(in een verren droom)
Van goud en edelgesteenten is de tijd geweest, dien ge mij gaaft.
| ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 733]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
De Man.
Zoo is 't begonnen. Met leugens vol muziek. Ik wilde? hebben. Mijn heele wezen hunkerde naar u. Ik beheerschte het beest niet meer, dat zich op? ging werpen, 't Is alles mijne fout.
(stiller)
Laat mij alleen dan boeten.
De Vrouw.
(rap recht-op)
Het is niet waar. Gij laadt uzelven alles op. Gij waart onnoozel. Ik ben tot? in valsche schuchterheid gekomen. Ik ben gaan fleeren langs u, en 'k wist hoe frisch mijn linten geurden. Ik heb het toeval beraamd, waarbij mijne handen onverwachts de uwe zouden raken. Ik heb de aandoening berekend, die mijnen mond aan uwe lippen bracht. Ik heb gejubeld, toen uwe tong het zoete woord liet vallen en met koude hersens heb ik het net, waarin ge zaat, wat vaster toegesnoerd.
De Man.
't Bedrog is aan mijn kant.
De Vrouw.
Wat zegt ge, mijn arme lieve jongen? Gij wist niet wat ik wilde. Ik heb een schoonen rijken man ontmoet. Ik heb hem verleid en gevangen,
(heel stil)
Wie schuldig is kan best verdwijnen? alleen.
De Man.
Gij zegt, dat gij mij lief hebt en gij vermindert mij.
De Vrouw.
(aan zijn hals)
Ik heb? lief! Ik heb? lief!
De Man.
(bedarend)
Als ik weg ben?
De Vrouw.
(wild)
Gij gaat niet zonder mij.
(vleiend)
Maar denk eens na. Zooveel verwacht de wereld nog van u. Mijn zoete lief, laat mij uit uwen weg gaan.
De Man.
Wanneer ge heen zijt, al die doode dagen en die doode nachten, dood van uwe afwezigheid. Ik leef niet buiten u. Gij zijt mijn eeuwig vrouwtje.
(Hij omhelst haar lang.)
De Vrouw.
(in een vreemden glimlach)
Gij denkt dat ik mijn lot betreur. Voelt gij de zaligheid niet van dezen stond? Ik ben nog nooit zoo absoluut geluk-
| ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 734]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
kig geweest. Mijn man, ge moogt niet boos zijn op me: ik heb getwijfeld, getwijfeld, zoo lange avonden getwijfeld! Maar nu is er vrede over ons. Mij dunkt: de eeuwigheid begint, met ons beiden in het midden.
De Man.
(vervoerd)
Gebenedijd is het hart dat ge mij gegeven hebt. Op den drempel van den dood, groeien wij hoog boven de menschen. De wereld is een kleine zeepbel, die door de wijde ruimte danst. De strijd vloeit weg in 't peerlemoer van haar glazuur. Wij raken nauwelijks hare lenden met de tippen van onze teenen. Straks zijn we vrij. Maar de tijd zal spreken van eene liefde die grooter was dan de zeden en de regels, van eene liefde die de orde van de samenleving omver heeft geworpen en uit het leven is gesprongen om niet langer door menschengepeuter bezoedeld te zijn.
(De wind loeit en schuifelt.)
Ik kus uwen ring!
(Hij kust den ring!)
De Vrouw.
(zachtjes)
Mijn man! Mijn man! Mijn schoone man!
De Man.
Zegt ge iets? Hebt ge iets van het kind gezegd?
De Vrouw.
Ons kindje ligt aan mijne borst.
De Man.
We zullen het hier laten. We zullen het in uwen mantel leggen, onder het licht van den lanteren. Wij hebben recht op het leven van het kind.
De Vrouw.
Mijn jongen, wilt ge dat ik tweemaal sterve? Is het mogelijk, dat het eens moeder zeggen zal aan eene vreemde vrouw?
De Man.
(zoekend)
Wij kunnen het ook aan mijne moeder zenden. Zij is goed. Zij zal mij gedenken.
De Vrouw.
(somber)
Het kind zal de levende oorzaak van haar ongeluk zijn. Het zal in hare gramschap groeien. Gij hebt een wreed gedacht. Waarom wilt gij altijd denken, denken!
(Zij drukt het kind harts-
| ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 735]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
tochtelijk tegen haar gelaat en snikt.)
Kijk eens hoe rustig het slaapt. Het is van ons.
De Man.
Ja. Gij maakt mij week.
De Vrouw.
Het zal met ons meegaan. Zijt ge bang?
De Man.
(hij huivert)
Ik word koud.
De Vrouw.
Ik ben gereed. Ik en mijn kindje, wij zijn niets meer, dan iets van u. Geef mij uwe hand.
De Man.
(van streek)
Hebben wij niets vergeten? Het is mij, alsof we iets zeer gewichtigs vergeten hebben.
De Vrouw.
Ik word moe en ijl van uw denken. Maar gij beeft. Kijk eens in het water.
De Man.
(verschrikt)
Wat moet ik in het water kijken? Ik doe het niet.
De Vrouw.
Het water is niet akelig. Het is een gewoon water. Het glanst.
De Man.
(machinaal)
Is het een gewoon water?... Ik-ik-ik durf niet...
De Vrouw.
Bezie mij. Ik heb? alles gegeven.
De Man.
Wat hebt ge daar?
De Vrouw.
Bind mij met deze koord aan u. Het is de laatste band.
De Man.
(bindt de linkerhand van de Vrouw aan zijne rechterhand. Hij begint stilte weenen)
Ik weet niet, of de Hemel het mij zal kunnen vergeven.
De Vrouw.
Gij hebt gedaan wat in uwe macht was, mijn jongen. Hebt ge mij lief?
De Man.
(volop schreiend)
O mijn God! mijn God!
(Hij overlaadt haar met kussen.)
De Vrouw.
Kus ons kindje. Neem nu goed mijne hand in de uwe.
(Zij gaan langs het kleine brugtrapje, achter de borstleuning.)
De Man.
Hoe donker!
De Vrouw.
(haar kindje aan de wang)
Neen. Er is veel licht. Houdt ge mij stevig vast?
| ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 736]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
De Man.
(roepend)
Moeder!
(Zestorten beiden in het water. De Vrouw. slaakt een vreeslijken gil. Men hoort den dubbelen plons. Een korte stilte.)
| ||||||||||||||||||||||||||||||
Scène V
Zot Lowietje.
(komt op langs de borstleuningin grooten angst. Hij kijkt naar beneden. Dan loopt hij heen en weer.)
Hulp! Hulp! Menschen in 't water! Hulp!
Het Wilokswijf.
Wat schreeuwt ge? Wat is er? Houd u stil.
Zot Lowietje.
Daar! Twee menschen in de vaart. Ik heb ze zien springen.
Het Wilokswijf.
Oei-oei-oei!
(Zij blikt over de borstleuning.)
Ik zie niets.
Zot Lowietje.
Ik heb ze gezien. Ze stonden onder den lanteren. Ze zijn in 't water gesprongen.
Het Wilokswijf.
Polies! Polies! Zijt ge daar zeker van, Lowietje?
Zot Lowietje.
Ik heb ze gezien. De vrouw heeft heel hard geroepen.
Het Wilokswijf.
Me dunkt, dat ik het gehoord heb. Oei-oei-oei, dat zakt in mijne beenen.
De eerste Politieagent.
Hewel, wat maakt ge zoo'n lawaai?
Het Wilokswijf.
Twee menschen in de vaart gesprongen.
De tweede Politieagent.
Watte?
Zot Lowietje.
Een man en eene vrouw.
De eerste Politieagent.
(over de borstleuning)
Ik zie iets drijven. Sapristi, ik zie ze. Ze spartelen op het water. Polydoor, de touwen!
De tweede Politieagent.
(met de touwen)
Waar? Waar?
| ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 737]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
De Vaartkapoen.
(bijspringend)
Wacht, ik ga langs het trapje. Geef mij den korten haak.
De tweede Politieagent.
Nu zie ik ze ook. Jean, let op voor de koppen. Firmin, ge haakt te diep. Ge zult ze kwetsen.
Het Wilokswijf.
Maria, Maria, ik kan het niet meer afzien, 'k Word heelemaal flauw. Oei-oei-oei, denkt ge dat men ze nog levend boven haalt? Maar hoe kunt ge daar toch staan op kijken?
De Blonde.
Ze gaan onder, Jean, Jean. Daar, links, ik zie een been.
De Vaartkapoen.
't Is alsof ze aaneengebonden zijn. Hebt ge daar geen licht?
De eerste Politieagent.
Wacht!
Het Wilokswijf.
Lowietje, loop al gauw bij den drogist. Haal een liter azijn. Zeg dat het voor de politie is.
(Zot Lowietje schielijk af.)
Het Wilokswijf.
Lieve Hemel! Dat zijn toeren. Maar ik kan hier niet blijven. Ik draai hier puur weg. Oei-oei-oei!
De Blonde.
Hewel, Jean?
De tweede Politieagent.
Jean, hebt ge ze?
(Het spel vertraagt.)
De Blonde.
(vreemd)
Ik zie niets meer, Jean? Jean?
(Het spel valt stil. Allen staan in versteende houding.)
De drie Koningen.
(heel ver)
Och Sterre, och Sterre, ge moet er zoo stille niet staan, Ge moet er vandaag naar Bethleëm gaan.... GORDIJN VALT RAP.
(Slot volgt) |
|