De Stem. Jaargang 2
(1922)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 700]
| |
Eenheidsbewustzijn
| |
[pagina 701]
| |
gen tusschen de dingen onderling, dan wilden die oude filosofen het niet met minder doen dan met een inzicht zoowel in den samenhang als in het wezen van al het bestaande, - met niet minder dus dan met een eenheidsbewustzijn, waarin elk ding zijn plaats en zijn beteekenis kreeg. Dit is ook nog het geval bij den eersten denker van wien wij alle werken bezitten, n.l. bij Plato, van wien George Grote terecht zegt dat hij was: sceptic, dogmatist, religious mystic and inquisitor, mathematician, philosopher, poet (erotic as well as satirical) rhetor, artist all in one.Ga naar voetnoot1) Slechts éénmaal in het ons bekende fragment van het wereldbestaan uitte zich hier de menschengeest in zijn geheele volheid en alzijdigheid. Hier zien wij de eenheid van wat men heden voornamelijk en bijna uitsluitend in eindelooze uiteengevallenheid kent. Aristoteles is de man met wien de arbeidsverdeeling in geestelijke zaken aanheft. Wel is waar is ook hij nog alles ‘tezamen’, maar hij is het reeds niet meer in eenen. Is Plato de geestelijk volledige mensch, die in alles wat hij doet of spreekt steeds de volle menschelijkheid openbaart, dan is Aristoteles de man die van alle markten thuis is, die de koopwaar goed uit elkaar houdt en alles hanteert als van hem losstaande dingen, als voorzichtig te bekijken objecten, waarover heel wat te praten valt. Logica en rhetorica, fysica en metafysica, sociologie en poezie, botanie en dramaturgie, ja alles wat deze wandelende encyclopedie in zijn brein had, verbleef er behoorlijk onderscheiden en verdeeld in vakjes en laadjes. Nog steeds is het één man die alles doet; maar reeds doet hij vandaag het een en morgen het ander. In en met Aristoteles wordt het licht dat de menschengeest op de wereld werpt als gesmoord in het overwicht der verschillende objecten, en nimmer heeft het de niet te bre- | |
[pagina 702]
| |
ken eenheidskracht kunnen hervinden waarmee het in Plato de wereld en het leven overgoot. Wel is waar openbaart zich telkens een tendentie in de richting der eenheidsherwinning, maar de zoogenaamd objectieve realiteit blijkt te machtig, zij heeft het oogenschijnlijk voor goed van den mensch gewonnen. De spontane suprematie van den menschengeest, en dus ook de harmonie tusschen mensch en wereld, tusschen subject en object, is voor goed gebroken en - heden beroemt men zich daarop. Heden is een natuuronderzoeker die zich in de richting van het mystische beweegt een onmogelijk wezen, dat men uitlacht; en een socioloog zou zich vernietigd achten als men hem kon betichten van metafysica. De oorzaak van die ‘evolutie’ is wel dëze, dat de menschengeest zich zoowel ageerend als reageerend gedraagt; en naarmate de zuivere actie terugtreedt en plaats maakt voor bloote reactie, naarmate dus het object het wint, valt onze bewustzijnswereld uiteen in een nimmer definitief voltrokken verdeeling en onderverdeeling, al naar de reacties van den geest zich in bepaalde groepen laten samenvatten. Voor het spontaan vertrouwen in eigen geestesmacht treedt dan steeds meer een omzichtig wantrouwen in eigen competentie en volschapenheid in de plaats. Van-uit den geest wordt dan de norm verlegd naar den niet-geest. Het idealisme verkeert zich in empirisme. De mensch geeft de hegemonie uit handen en draagt haar over aan het ‘ding’, aan het ‘feit’; en van nu of aan is het zijn taak feiten te constateeren en te ordenen. Hem blijft slechts de opgaaf: ‘Erscheinungen nach synthetischer Einheit zu buchstabiren. and sie als Erfahrung lesen zu kunnen’Ga naar voetnoot1). De Platonische orde heeft zich verkeerd. Niet de gees- | |
[pagina 703]
| |
telijk verheven mensch, maar ‘de objectieve werkelijkheid’ zal nu verder leiden en beslissen. Dit klinkt als een jeremiade; maar het is toch niet als zoodanig bedoeld. Daarvoor is het geval te interessant. En het geeft ons ook te veel te leeren om niet in zekeren zin met dien loop der dingen blij te zijn. Alleen moeten we eerst op een vrijwel algemeen gemaakte vergissing wijzen. Het is een gewoon verschijnsel dat iemand, die als kind veel beloofde, later op een minder gewenschte manier van de wijs geraakt. In sommige kinderoogen leeft iets dat misschien nog aantrekkelijker is dan wijsheid, en dat oneindig weldadig aandoet voor wie in oogen onpeilbare diepte vermag te zien. Maar met dat al weten wij zeer goed dat het zelden zoo blijft; en soms is het als moest zoo'n wezen door zijn eigen geestelijke verminking heengaan om met bewustzijn en dus in wijsheid zichzelf te hervinden en te herwinnen. En let eens op hoe ‘flink’, hoe ‘kranig’ en ‘respectabe’ het ex-kind zich acht, als er in den jongen man van den oorspronkelijken adeldom niets lijkt overgebleven! Precies zoo gaat het in het geestelijk proces dat wij hier bezien. Men behoeft niet lang te zoeken om jongelieden, studenten en zelfs vakgeleerden te vinden, die in allen ernst meenen dat wij het, juist door de omkeering der oorspronkelijke orde, zoo heerlijk ver gebracht hebben. Zij achten dien Plato een leuteraar te zijn, die maar wat bazelde. Kortom, in hun oog is de overgang van de oorspronkelijke filosofie, die zoo oogenschijnlijk voorbarig het Al bewust wilde omvatten en doordringen, naar onze bescheiden en rijkgelede wetenschappen een niet te miskennen vooruitgang, een verheffing en een verheldering, die gestadig op den ingeslagen weg zal worden voortgezet, tot aan het einde der veelbelovende tijden. Maar de oogenschijnlijk simpele vraag doet zich voor, | |
[pagina 704]
| |
of het eigenlijk wel dezelfde menschegeest is die zich thans zooveel bescheidener gedraagt. Deze vreemde vraag zal zeer reëel blijken, en ook, dat Kant haar in zekeren zin negatief heeft beantwoord. Tot het stellen van die vraag moet het steeds weer opnieuw komen. Want het gaat niet aan maar te beweren, dat de houding, welke die ouden zoo spontaan aannamen, slechts een vergissing was, of zelfs een naieve brutaliteit. Integendeel is het waarschijnlijker dat die houding volstrekt in overeenstemming was juist met den meest fundamenteelen eisch dien het menschelijk geestesleven door zijn aard en wezen aan zichzelf stelt. Die houding moet in zekeren zin juist de gezonde en normale zijn, maar dan moet er ook een innerlijke onvoldaanheid zijn, een zich vaag bewust zijn van te kort schieten, een gevoel van geestelijke disharmonie en van eigen geknotheid, naarmate het alomvattend eenheidsbewustzijn terugwijkt en zwijgt, en het leven in groepen van geordende en gesystematiseerde verstandsreacties dreigt op te gaan. Is de mensch als vrije geboren, - en daarvan getuigt die oorspronkelijke en spontane geesteshouding - dan kan hij niet berusten in de slavernij waarin die andere orde door het verplaatsen van de norm en de hegemonie hem brengt. Hieruit is het dualisme te verklaren dat, inzettend met Aristoteles, zich allengs in geestelijke zaken heeft ontwikkeld; vooral nadat met de Renaissance het individu zich uit het keurslijf van het autoriteitsgeloof steeds meer losmaakte. Want nu geeft de wereld des geestes duidelijk twéé dingen te zien, en wel eenerzijds het steeds verder uiteenvallen van het bewustzijn in tallooze ten deele geheel los naast elkaar staande sferen van weten, al naar bepaalde groepen van verschijnselen als het ware om ordening en systematiseering vragen; terwijl anderzijds de aldus ontstaande verstrooidheid en | |
[pagina 705]
| |
verdeeldheid wordt gevoeld en er telkens menschen opstaan die deze wenschen te boven te komen in een herwinning van het eenheidsbewustzijn dat, hoezeer het ook teruggedrongen en verstomd is, toch steeds opnieuw wil opleven en zich laten gelden. Kortom, het dualisme dat aldus ontstaat, is dat van wetenschap en wijsbegeerte. Maar zoo heeft men het niet onmiddellijk begrepen en dus werd de noodige scheiding en onderscheiding niet gemaakt. Zonder er zich precies rekenschap van te geven, achtte men de eenheid, of beter: de enkelvoudigheid of eenvormigheid van den menschengeest onaantastbaar en als van zelf sprekend, en de gedachte kwam niet op (behoudens dan in mannen als b.v. Descartes en Spinoza) dat die geest wel eens twee ‘polen’ kon hebben, twee werkwijzen, twee gedragslijnen die, al naar een van beiden op den voorgrond staat en de leiding heeft, van den mensch een geheel ander wezen maken. Immers, naarmate ik mij in mijn bewustzijn passief en dus overwegend reageerend verhoud, zie ik mijzelf als volstrekt onbeduidend deeltje van een immens geheel, en dan ben ik allicht geneigd mij daarin in te voegen en mijn plaats er in in te nemen, al naar gelang het immense geheel mij dit schijnt voor te schrijven en mogelijk te maken. Niet binnen, doch buiten mij liggen dan de maat der waarheid en de volheid van het zijn. Is er dan sprake van zooiets als eenheidsbewustzijn, dan moet ik dit als collectief-bewustzijn of als ‘Gesamtbewusstsein’ in dat immense geheel localiseeren; en dan zie ik mij zelven als een atoom van die enorme massa, die ik met mijn nietigheid wel is waar help constitueeren, maar waarin ik nochthans ben als een garnaal in de zee. In samenhang hiermee zegt Spinoza van den passieven mensch dat hij slechts een ‘deel’ der natuur is, dat niet begrepen kan worden als men het op zichzelf stelt en het buiten verband met de andere deelen brengt. | |
[pagina 706]
| |
Als we echter letten op dat oorspronkelijk eenheidsbewustzijn, zooals het zich zoo schoon in Plato openbaarde, dan maakt het den indruk als dankte dat immense geheel zijn leven zelf en zijn bezieling aan dat mathematisch zoo kleine wezentje dat deze man was; en dan dringt zich de inzichtsvolle overtuiging op dat, overal waar een dergelijke mensch is, het Al zijn middelpunt vindt, waarin niet slechts zijn leven, maar ook zijn beteekenis, zijn zin pas waarlijk opengaat. Het geheel is dan niet ‘de’ ëëne massa waarin elk wezen slechts een constitueerend atoom is (fysisch of psychisch, n'importe), maar het geheel wordt dan tot een levenden samenhang van zulke eenheidsbewusten, die men mathematisch of materialiter desnoods kan verwaarloozen, doch waaraan spiritualiter alles hangtGa naar voetnoot1). Van dezen mensch zegt Spinoza, dat hij op en uit zich-zelf begrepen kan worden, zonder dat men hem met andere dingen in verband behoeft to brengen. Zooals gezegd, maakte het met Aristoteles geboren dualisme in geestelijke zaken, dat alsnu de menschen-bewustheid in deze twee lijnen uiteenvorkte. En aangezien men dit vooralsnog niet inzag en in de meening verkeerde dat alles zich noodzakelijkerwijs harmonisch ontwikkelen moest, leidde dit tot een verwarring en een misverstand, die steeds meer voelbaar werden naarmate de negatieve pool van den menschengeest, die in de wetenschappen overwegend reageerend werkzaam is, de leiding verkreeg. De resultaten dezer werkzaamheid bleken alleszins bruikbaar, en zelfs onmisbaar voor een zekere ordening van het materieel alledagsleven; en dus achtte men onwillekeurig deze geesteswerkzaamheid de eenig en eigenlijk normale, en meende men in haar een | |
[pagina 707]
| |
maatstaf te hebben om er alles in zijn geestelijk waardegehalte aan te meten. Toen bleek pas goed hoe weinig harmonisch zich de menschengeest ontwikkeld had. Want overal waar telkens het wel is waar teruggedrongen en gesmoord, maar niet gestorven noch ooit geheel te elimineeren eenheidsbewustzijn opleefde, daar waren geestesproducten ontstaan en daar ontstonden er nog steeds, die van de alsnu tot maatstaf genomen geesteswerkzaamheid sterk afweken en die hulpeloos stonden waar men hun geloofsbrieven opeischte. En het ligt voor de hand, dat men korte metten maakte en rondweg verklaarde dat, gegeven het feit dat wat zich filosofie noemde bleek geen wetenschap en zelfs wetenschappelijk waardeloos en onzinnig te zijn, het klaar als de dag was dat al die filosofische of metafysische pretenties hol en ledig waren, en dat een zich respecteerend individu zich daarmee onmogelijk kon afgeven. Als er dan op de universiteiten nochtans leerstoelen voor de filosofie bleven bestaan, nu, dan bewijst dit slechts dat de antiquiteitsrage reeds toen een aanvang nam; en dat men het aardig vond ‘die müssigen Köpfe’ ook met dat overwonnen standpunt een weinig te amuseeren en te laten zien, tot hoe vreemde aberraties de onwetenschappelijke mensch alzoo kan komen. Aldus leek het ontstane dualisme opgeheven door het eenvoudig proces, dat de eene en juist positieve pool van den menschengeest bij decreer kortweg afhakte en wegwierp. De verkeering of de uiteenval was voltrokken, en de zich verkeerende geest was in zijn eigen tegendeel doodgeloopen.
Maar toen kwam Kant, die niet zooals men gewoonlijk meent alles radikaal en voor goed afbrak, maar integendeel alles op nieuw, en nu soliede, opbouwde; - die | |
[pagina 708]
| |
dus allerminst zooals Heine zegt ‘der Alles-Zermallmer’ is, maar veeleer ‘der Alles-Wiederbeleber’. Zeker, Kant heeft afdoend aangetoond, dat wat zich als filosofie presenteerde geen wetenschap was; en dat de filosofen, die meenden wetenschappelijk werk te leveren, zich geducht vergisten. Maar als men nu tegelijkertijd afdoend bewijst, dat zuivere wetenschap zonder meer den menschengeest ontadelt, daar het onderzoek van het menschelijk kenvermogen uitwijst dat de menschengeest meer inhoudt en omvat dan in welke eigenlijke wetenschap dan ook tot zijn recht zou kunnen komen, zoodat de wetenschap zich niet moet inbeelden dat zij ooit de maat der menschelijke geestesstrevingen zou vermogen te vullen; dan brengt men de dingen slechts op hun plaats, dan ordent men het ongeordend vermengde, dan bevestigt men de dualiteit onzer geesteswerkzaamheid, en dan is er geen sprake van afbreken en verbrijzelen, maar dan baant men den weg voor rechtzetten en opbouwen. En als Kant tot de metafysici zulke harde verwijten richt, dan is het juist omdat zij die dualiteit onzer bewustheid niet scherp genoeg hadden doorschouwd; en daardoor zelf misschien wel het meest hadden bijgedragen tot de verwarring die zoo noodlottig voor hen dreigde te worden. Bemerkt men wel dat dit alles leidt tot een bemoeiing die thans tot de meest specifiek wijsgeerige is geworden, - tot het onderzoek namelijk van ons kenvermogen, of van den inhoud en de werkwijze van onzen menschengeest? Het gaat niet aan een geestesproduct ter zijde te werpen, alleen omdat het vreemd aandoet en van andere, wier soliditeit proefondervindelijk vaststaat, sterk afwijkt. Wie bier veroordeelt en afkeurt, die moet een maat hebben waaraan hij kan meten; en een maat in deze is pas waarlijk voorhanden, als zij de soliditeit in het eene geval en het gebrek daaraan in het | |
[pagina 709]
| |
andere ook inderdaad begrijpelijk doet worden. Welnu, de maatstok is door Kant gemaakt, en ziehier hoe het daarbij in zijn hoofd toeging. Allereerst ontdekte hij dat er in de alosofie voortdurend sprake is van dingen waarvan toch eigenlijk geen mensch ervaring heeft, geen zinnelijk-verstandelijke ervaring wel te verstaan, en ook niet van consequenties uit deze, noch van gevoelens of willingen die met die ervaringen verband houden. De filosofen spreken dus van dingen die men als zintuigelijk-verstandelijk wezen ten eenenmale niet kan weten. Dus zijn die lieden slechts fantasten, meende men. Kant echter zag de oppervlakkigheid van deze conclusie in, en dacht de volgende, lange, in wezen eenvoudige, maar nochtans moeilijk te formuleeren gedachte: Ga naar voetnoot1) ‘...dan zou het toch wel eens kunnen zijn, dat het bij al onze kennis anders toegaat dan wij tot nu toe hebben gemeend, en dat ons zien en weten niet maar een product is van bekijken, ondergaan, ondervinden, passen, meten en betasten, maar dat reeds alle waarneming en ervaring zekere geestelijke zaken vooronderstellen, die wij spontaan uit de schatkamer onzer eigen organisatie leveren. Zonder twijfel, de wereld, of de werkelijkheid, of de natuur werkt op ons in; maar onze wetenschap is niet maar een fotografische reproductie van de nauwkeurige en desnoods mikroskopische waarneming van die inwerking, - wij verhouden ons tot deze niet maar zuiver passief, máár - ons bewust reageeren op die inwerking geschiedt op grond van zekere bewustzijns vormen, die het mogelijk maken dat wij op haar met bewustzijn kunnen reageeren, en die dus ervaring pas mogelijk maken. M.a.w.: het zinnelijk-ver- | |
[pagina 710]
| |
standelijk mensch-zijn impliceert de geestelijke vormen der aan dit mensch-zijn eigen bewustheid, en slechts die wetenschap kan algemeen geldig zijn (so recht eigentlich: menschelijke gemeenplaats, of ontmoetingsterrein van alle normale menschen zonder onderscheid) welke op een correcte en “natuurlijke” - functioneering van deze geestelijke vormen berust.... Maar als die filosofen nu telkens spreken van dingen die zij als zinnelijk-verstandelijke wezens ten eenenmale niet kunnen weten, dan moeten we, alvorens hen minachtend ter zijde te schuiven, eerst toch eens zien, of de mensch in wezen misschien nog geheel iets anders en nog heel wat meer is dan een bloot zinnelijk-verstandelijk individu. En als dit inderdaad zoo blijkt te zijn, dan impliceert het mensch-zijn als zoodanig of het mensch-zijn in zijn geheelen omvang allicht bewustzijnsvormen (of de voorwaarde voor bewustzijnsvormen), die andere zijn dan onze zinnelijk-verstandelijke, en waarvan de laatsten misschien wel zoo iets als toespitsingen, of zeer bepaalde beperkingen of begrenzingen beteekenen. En dan kunnen we ons zeer goed voorstellen, dat 's menschen eigen wezenlijk méér-zijn hem als zinnelijk-verstandelijk individu in de filosofie tot dupe van zijn meer omvattend geestelijk zelf maakt. Want als de mensch inderdaad meer is dan een bloot zinnelijk-verstandelijk individu, dan zal hij allicht - de een meer, de ander minder - den invloed ondergaan, die zijn eigen nog-iets-meer-en-iets-anders-zijn voortdurend en stilzwijgend op zijn bloot zinnelijk-verstandelijke zelf beperking uitoefent. Hij wordt dan door zijn ruimer zelf als het ware genoopt boven zijn zinnelijk-verstandelijk geknot of toegespitst zelf uit te grijpen; - en dan ligt het voor de hand dat hij zich daarbij tracht te bedienen van de middelen waarover hij nu eenmaal beschikt, d.w.z. van de bewustzijnsvormen die in zijne zintuigelijk-verstandelijke organisatie | |
[pagina 711]
| |
geïmpliceerd liggen, welke dan gericht worden òp of aangewend vóór een bewustzijnsgebied waarop zij niet zijn ingesteld, en waarvan zij misschien in zekeren zin juist de ontkenningen zijn. Geschiedt dit inderdaad en valt het te constateeren, dan moeten we dit tenscherpste afkeuren en alle verwarring, die daardoor veroorzaakt wordt, in het licht stellen. Maar tevens moeten we dan laten zien door middel van welke bewustzijns-vormen 's menschen méér dan-een-bloot-zinnelijk-verstandelijk-individu- zijn zich op een correct wijsgeerige, zij het dan ook niet-eigenlijk wetenschappelijke manier openbaart en laat gelden, en welke beteekenis dit voor ons bewustzijn heeft....’ Kant onderzoekt dus welke geesteskrachten en -vormen in alle eigenlijke of zuivere wetenschap werkzaam zijn. Met een inderdaad verbluffende scherpzinnigheid wijst hij alle spontaan in actie gestelde verstandelijke draden, lijnen en vormen aan, die het product van waarlijk wetenschappelijken denkarbeid doen samenhangen, en die aan alle ervaring voorafgaand en ervaring zelve pas mogelijk makend in onze zinnelijk-verstandelijke organisatie als zoodanig geïmpliceerd liggen. En als dan mét de grenzen van deze geesteswerkzaamheid tevens die aller mogelijke empirische kennis scherp zijn getrokken, dan komt Kant tot de conclusie, dat in die werkzaamheid niet de menschengeest in zijn geheele volheid zich uit; en dat al het tot dan toe onderzochte niet meer omvat dan een zeer bepaalde functie, welke, al is zij van nog zoo groot belang, ons toch den menschengeest in een zekere verminking te zien geeft, vooral als men meent dat hij zich in die functie uitput, of althans behoorde uit te putten. ‘Plato bemerkte sehr wohl,’ zegt hij, ‘dass unsere Erkenntnisskraft ein weft höheres Bedürfniss. fühle, als bloss Erscheinungen nach synthetischer Einheit zu buchstabiren, urn sie als Erfahrung | |
[pagina 712]
| |
lesen zu können, und dass unsere Vernunft natürlicherweise sich zu Erkenntnissen aufschwinge, die viel weiter gehen, als dass irgend ein Gegenstand, den Erfahrung geben kann, jemals mit ihnen congruiren könne, die aber nichtsdestoweniger ihre Realität haben und keineswegs blosse Hirngespinste seienGa naar voetnoot1). Ziedaar. Er is dus geen sprake van dat, behoudens de zuivere en correcte ervaringskennis de menschengeest nog zekere speeltuinen opeischt, omdat hij, na uitscheiding van wat soliede in hem is, nog ambitie en ruimte voor intellectueel spel overhoudt; maar zijn zuiver wetenschappelijke functie impliceert een toespitsing van zijn zelf op de zinnelijkheid, een zelfbeperking, en wat er na uitscheiding of afzondering van alle op grond van deze te bereiken soliditeit overblijft, zal blijken desnoods nòg solieder te zijn, daar de resultaten onzer zuivere ervaringskennis zinledig en idealiter waardeloos zijn, zoolang niet een weer volledige bewustzijnsfunctie ingrijpt, om die resultaten onder het inhoud- en eenheidscheppend gezichtspunt eener ‘idee’ te brengen, d.w.z. onder het gezichtspunt van een bewustzijnsvorm, die met de zinnelijkheid geen, of althansg een direct verband houdtGa naar voetnoot2), - die dus niet door toespitsing op de zinnelijkheid den geest kategoriaal vereindigt, en waarin bijgevolg de menschengeest in zijn volledigheid zich vermag te openbaren. Wat hiermee bedoeld wordt zal aanstonds duidelijker worden, maar bemerkt men wel de omkeering van den gang dien wij zooeven beschreven? Dáár stond de oude Griek met zijn eenheidsbewustzijn als het ware aan het begin. Reeds in en met Aristoteles valt die eenheid uit | |
[pagina 713]
| |
elkaar, en de alles omvattende en alles harmonisch beheerschende menschengeest lost zich op in tal van groepen van geestelijke reacties. Maar eindelijk ziet men de zinledigheid daarvan in. Wel is waar troost men elkaar met ‘het nut’ dat aldus wordt gesticht, maar ach, in onze eerlijkste oogenblikken geven wij allen toe dat door al dat gedoe het leven om geen haar beter of aangenamer is geworden. Tal van vakgeleerden staan nu naast elkaar; een elk van hen is kundig op zijn terrein, en nochtans vormen zij tezamen geen geheel. Een onherleidbare veelheid van uitkomsten en een onderling vreemd en los naast elkaar staan maakt dat alles tot een geestelijken chaos, en de onderlinge verwarring der wetende menschen is grooter dan èrgens in het dierenrijk of bij onbeschaafde volken, alwaar instinct en natuur-intuïtie beter leiden en binden. De waarde en de realiteit, of laat ons zeggen: de wezenlijkheid van de door geen zinnelijkheid verminkte positieve pool van den menschengeest openbaart zich pas waarlijk op het punt, waar men haar ter eere en ten bate van de werkzaamheid der negatieve afhakt en wegwerpt. Als het met de filosofie zoo'n beetje sukkelen was gebleven, - als na den eenen wijsgeer niet alleen maar steeds de andere was gekòmen, maar ook geloof en vertrouwen had gevonden, - m.a.w.: als men het niet op een gegeven moment in de geschiedenis beu was geworden en alle filosofie als zoodanig als geestelijke afdwaling was gaan zien, dan zou het allicht nooit tot het Kantsche keerpunt zijn gekomen. Schopenhauer zegt, dat leed en ellende eigenlijk het positieve in het leven zijn, omdat die zich voortdurend voel- en bemerkbaar maken; terwijl geluk en genot veeleer iets negatiefs zijn, omdat wij dezen niet zoozeer an und für sich waardeeren, als wel in hun tegenstelling met het leed en de ellende, en hen ook in hun tegen- | |
[pagina 714]
| |
stelling daarmee pas goed waarnemen. Hierin ligt zeer zeker iets waars en men kan het op ons onderwerp toepassen. Want het eenheidsbewustzijn, het levend besef van de eenheid des levens, wordt pas waarlijk dàn in zijn waarde en zijn onmisbaarheid geapprecieerd, als het ons voor goed ontnomen en uit ons leven gebannen lijkt; - als dus alles definitief in verdeeldheid en uiteengevallenheid schijnt opgelost. Pas op het punt zijner meest volstrekte zelfontkenning stelt zich de geest. Pas waar hij verloren schijnt, blijkt hij de onmisbare. Pas als alles zin en regelloos dooreendwarrelt, gaat men naar het middelpunt zoeken. Pas als de veelheid en de verdeeldheid brutaal worden, openbaart zich de afwezige eenheid als het eenig waardevolle. Tegenover het Monisme staat eigenlijk niet zooiets als dualisme, maar veeleer het geestelijk atomisme of nihilisme; en een levend (d.i.: een niet slechts abstract gevat) Monisme, d.i. de geesteseenheid van elk wezen voor zich en van allen te zamen, constitueert zich pas waarlijk nadat eerst alles - in den enkeling zoowel als in de gemeenschap - in geestelijk atomisme doodliep en - men dit doodloopen afwees. (Slot volgt) |
|