De Stem. Jaargang 2
(1922)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 651]
| |
Een briefwisseling met J.C. van SchagenDe lezers van ‘de Stem’ zullen zich de merkwaardige bijdragen herinneren van J.C. van Schagen, die in September '21 en Januari 1922, de laatste onder den titel ‘Narrenwijsheid’ in ‘de Stem’ zijn verschenen. Over deze ‘Narrenwijsheid’ en wat men zou kunnen noemen, hare houdbaarheid ontstond tusschen den Heer Van Schagen en de Redactie een eenigszins polemische correspondentie. - Aanvankelijk lag het natuurlijk het meest voor de hand, deze bijdragen eenvoudig te beschouwen als prozagedichten van groote waarde, van diepe suggestiviteit en bijna roekelooze oorspronkelijkheid, uitingen van een begenadigd oogenblik. Maar nu vroeg de Heer Van Schagen ons zelf, naar aanleiding van deze en andere geschriften ons er over uit te spreken. En het is even natuurlijk, dat de gedachteninhoud van gedichten die men ter zelfdertijd bewondert, een zekere reactie opwekt. Temeer waar het meditatieve karakter, de aanwijzing ten leven, in deze gedichten onmiskenbaar overheerscht. En op deze wijze tegenover deze meditaties geplaatst, voelden wij ons onvermijdelijk tot eenige repliek en poging tot aanvulling gedrongen. Tot goed begrip nu van het volgende is het noodig, de motieven van dit verzet hier even kort samen te vatten. Wij meenden dan, dat deze levenswijsheid den mensch snel, licht en verlokkend zou binnenleiden in een aangename ijlte, die daarenboven slechts korten tijd aangenaam zou schijnen. - Door op deze wijze de betrekkelijkheid van alle dingen als 't ware te absolutiseeren, zou alle menschelijk streven aan het einde tot absolute passiviteit moeten verlammen. Zeker is de beste menschelijke wijsheid dwaasheid tegenover een hoogste wijsheid, die ondersteld kan worden en ondersteld moet worden, en zeker zijn tegenover deze ‘laatste waarden’ alle onderscheidingen menschelijk kinderspel, maar dit mag den mensch niet beletten, te leven en te werken naar dit hulpeloos beste weten, te onderscheiden naar de gebrekkige maatstaven die hij zich uit het leven heeft kunnen vormen, kortom deze betrekkelijkheden in het leven | |
[pagina 652]
| |
zelf te hanteeren als waren zij absoluut. Er helpt niets aan: wie iets wil doen, moet ergens mee beginnen, en hij moet de verkeerde greep niet vreezen, niet vreezen ook, zich bij dit werk de handen soms te ontvellen of vuil te maken. Wie een waarheid die in hem opgerezen is, uit wil spreken, moet die waarheid in begrippen vastleggen, en hij moet erin berusten, iets van het teerste leven dier waarheid tegelijkertijd te verliezen. En meer en pijnlijker nog: wie deze waarheid op anderen, op zooveel mogelijk anderen overdragen wil, moet het zelfs lijden, zich op een gegeven oogenblik gedwongen te zien, deze waarheid propagandistisch toe te spitsen. Hij moet het lijden. - Want wie dat alles niet zou willen om niets in zich te schenden, wie dus boven alle tegenstellingen uit zou willen leven, kan dit slechts volbrengen, door zich uit deze tegenstellingen los te schakelen, en wie zich uitschakelt, verliest het leven. Hetzelfde waar het de onderlinge verhouding dier levenswaarden betreft. Zoo de regen over alles regent, dan toch over meerdere en mindere dingen. Het is dus ook géén onbewuste hypocrisie, op een gegeven oogenblik te gewagen van ‘de oogen der geliefde’ en de ‘weelde harer heupen’ te verzwijgen. Er is een oogenblik mogelijk, waarop de mensch deze weelden niet alleen verzwijgt, maar ook werkelijk vergeet. Het is niet alles gelijk, voor den mensch die leeft en leven moet en meestal leeren leven. - Er zijn oogenblikken dat werkelijk alleen de oogen nog van de geliefde kunnen bestaan, en er zijn bekentenissen, die alleen van blik tot blik gesproken kunnen worden. Hypocrisie zou pas intreden, wanneer men de geliefde tot enkel blik zou willen maken, wanneer men m.a.w. de liefde tot enkel geest zou willen forceeren. Het is niet alles gelijk, en alles heeft zijn oogenblik en atmosfeer. Het is alleen maar alles gelijk, in zooverre dat alles verbonden leeft, dat het één bestaat door het ander, maar in deze verbondenheid is een meer en minder, een lichter en een zwaarder zijn, een scala kortom. - En uit dit feit van lichter en zwaarder zijn, den drang dit zwaarder zijn in een lichter zijn te ontvluchten, ontstaat tragiek. Geen glimlach kan deze tragiek wezenlijk overwinnen, omdat zij vóór en na dien glimlach blijft bestaan, omdat zij aan het feit van te leven onherroepelijk verbonden is. Nu zijn er oogenblikken inderdaad, waarin de mensch dit alles ontkennen kan, waarin hij alle betrekkelijkheden vergeet en de tragiek die uit hun wrijving ontstaat, waarin deze verbondenheid hem plotseling de eenige werkelijkheid wordt en hij vandaaruit | |
[pagina 653]
| |
zeggen kan: ‘dat alles goed is.’ Sterker of zwakker kent ieder mensch die oogenblikken. Sterker schijnen zij te worden, naarmate de mensch zielskrachtiger leeft. De historie toont, tot welk een onbegrijpelijke kracht dit oogenblik in den zielsgerijpten, den mystisch volgroeiden mensch kan stijgen, - maar het plotselinge welbehagen in de schoonheid der wereld, de plotselinge verzoening met eigen schuld en lijden, die over den gewonen mensch kan komen, de vrede die diep doet ademen, kan in den aard nooit anders zijn, dan de zwakke voorvorm van zulk een oogenblik, of liever zulk een oogenblik in aanleg. Dit diepe ademen kan niet anders zijn, dan de aanvang van wat in den mysticus met den redeloozen aanbiddingskreet tot alles eindigt. Want redeloos is het immer, zwak of sterk, vermoeden of overweldigende zekerheid. De rede geeft nooit iets anders dan bittere conclusies en bewustzijn van verlies. Juist aan zulk een oogenblik - afgezien nu van de intensiteit waarmede het leeft - gaven de prozagedichten van Van Schagen o.i. een uitdrukking, die in ieder geval doordringend en overtuigend was, en als zoodanig schenen zij ons tot het oorspronkelijkste te behooren, dat den laatsten tijd in Nederland gezegd werd. Maar iedere neiging, dit redeloos oogenblik didactischerwijze uit te breiden tot een levenspractijk, leek ons ireeël en het begin van een ontzenuwing, en het bovenstaande is een korte samenvatting van de wijze, waarop wij deze dreigende mystische ontzenuwing trachten aan te toonen en uiteen te zetten. Wij meenden ten slotte hier iets van de aloude, zich in de kleinste details manifesteerende, tegenstelling te bemerken tusschen Oostersche en Westersche mentaliteit. Op deze tegenwerpingen antwoordde de Heer Van Schagen met een zeer uitvoerig schrijven. Nu leek ons dit schrijven te algemeen van bedoeling en te belangrijk, om nog als particuliere brief te mogen gelden. Daar de schrijver voorloopig niet in staat is, den inhoud van dit schrijven tot een beschouwing om te werken, meenen wij goed te doen, het hier voor de lezers van ‘de Stem’met verlof van den auteur, grootendeels af te drukken. Al zal deze lezer bemerken, dat hier in zekeren zin een misverstand bestond, dat hier en daar de gedachten der beide brieven neiging toonen, volkomen parallel te gaan loopen, - aan dit misverstand dankt hij dan in ieder geval de belangrijke, diep gefundeerde gedachten-opbouw die hier volgt: | |
[pagina 654]
| |
...Wanneer ik wel begrepen heb, was uw repliek in het kort: ‘Uw passeïsme voert tot “Niets” en wij zijn en moeten nu eenmaal “Iets”; in theorie kunnen wij het eens zijn; in atmospheer bestaat wel zeer verschil.’ Inderdaad besef ik wel, dat ik den schijn tegen mij heb en dat het aanvankelijk wel lijkt, of ik een levenshouding bedoelde, die neerkomen zou op een vrij steriele en tenslotte onvermijdelijk op den dood uitloopende onthouding van alle positief handelen; in werkelijkheid meen ik echter dat hier de levensbron bij uitstek wordt aangeboord. Hierom dan ook wilde ik zoo gaarne nog eens op een en ander terugkomen. Misschien legde ik, uit reactie, te zeer den nadruk op het vluchtige van 's levens tegenstellingen; ik besef wel dat ook deze vluchtigheid haar betrekkelijkheid heeft en dat het niet redelijk is, op grond van haar relativiteit den tegenstellingen zelven alle belang te ontzeggen. Wat zich in haar spel openbaart is immers niet anders dan Hetzelfde, - waarin zij zich ook weer oplossen. Het relatieve en het absolute kan ik slechts zien als zijde en keerzijde, elkaar behoevend wederkeerig en het een áán het ander zijn bestaan voerend. ‘God heeft mij evenzeer noodig als ik hem’. Het een als het ander is ‘Gods werkelijkheid’ en gelijkelijk van belang voor mij. Dit sluit in, dat ik evenzeer van gelijke waarde achten moet de beide tegengestelde geestes-richtingen, die ik gemakshalve de middelpunt-zoekende en de middelpuntvliedende noemde, de eerste die van het naar het absolute toeneigende, het religieuse, in zich zelf keerende leven, de tweede die van het naar ‘de wereld’ gerichte leven. Ideaal schijnt mij dan ook een leven, dat in beiderlei zin tegelijk en gelijkelijk gericht is - en dat dan zoo sterk mogelijk. Misschien schijnt dit absurd: ieder oogenblik tegelijkertijd en in onscheidbare eenheid, 's levens spel van tegenstellingen in één glimlach | |
[pagina 655]
| |
verevend te zien èn zich - niet nu-ja-wel-beter-wetend, maar oprecht en met heilige overtuiging -, jegens die tegenstellingen te gedragen als waren zij absoluut. Mogelijk schijnt mij dit ook alleen krachtens het wonder der ‘liefde Gods’. Ik raak hiermede aan het heiligste en het is misschien maar veiliger hier niet veel van te zeggen; het wordt wellicht met zwijgen het beste gezegd. Alleen dit: dat ik hier den sleutel liggen zie. Hier welt het vermogen tot aanvaarding, tot het credo, hier wordt geboren de verzoening met de Groote Noodwendigheid, de overgave daaraan, de behoefte daartoe; ook de gevoeligheid, de zin daarvoor, voor het Rhytme, dat niet te kennen is, dat niet te bestreven is, dat slechts te zijn is, te leven, te vervullen. Voorzoover een mensch van de liefde Gods bezeten is, leeft hij uit het Groote Rhytme (ik zeg dit alles natuurlijk erg ongelukkig, maar ik twijfel niet of u verstaat mij wel; het kan ook alleen maar ongelukkig gezegd worden eigenlijk), is zijn leven resonantie daarop, en dit bepaalt zijn activiteit. Zijn activiteit nl. zal in zoover niet gericht zijn op het resultaat, doch zal zijn wat Dr. Bierens de Haan noemt: ‘uiting van inwendigheid’, de handeling als zelf-openbaring, zelf-ontvouwing; en juist die actie brengt geluk, juist die actie is bij uitstek vruchtbaar, juist die actie ook kan zich met oprechte overgave aan haar werk wijden zonder nochtans het vermogen om ditzelfde werk terzelfder tijd in perspectief te zien, daarbij te verliezen. Dit is alles niets nieuws, het is eenvoudig het oude liedje. Bij Dr. Bierens de Haan vind ik uit de Bhagavad Gita aangehaald: ‘wie in het werk niet-werk ziet en in niet-werk werk, die is onder menschen wijs, ingewijd en tot werk bekwaam’; hij wijst verder op de sterke overeenkomst met Evangelische uitspraken. Lao Tse's ‘Wu Wei’: Niets-Doen, schijnt niet anders te bedoelen. - Het is erg oud en erg eenvoudig, naar mijn gevoel ech- | |
[pagina 656]
| |
ter ook erg van belang en een beetje heel erg vergeten geraakt tegenwoordig. Voor mijn gevoel ligt de oplossing van zoo eindeloos veel ‘moderne’ moeilijkheden en ingewikkeldheden hier open en bloot op straat. Met een beetje liefde zou men het zooveel gemakkelijker en gelukkiger kunnen hebben. Zou men ook bij vragen als ‘de nieuwe religie’, ‘Oost en West’ e.d. misschien niet goed doen allereerst vast te houden, dat het alles toch slechts variaties op het oude liedje zijn kunnen; dat ‘nieuwe waarden’ toch nimmer iets anders zijn kunnen dan nieuwe gezichten van hetzelfde. Waar, zoo grof genomen, bovenbedoelde twee tegengestelde richtingen met die van Oostersche en Westersche cultuur zijn te vereenzelvigen, mag misschien hier ook nog even aangehaald worden wat Hello hiervan zegt in L'Homme (le Travail en le Repos): l'Homme travaille sans repos quand il agit ne comptant que sur lui; il travaille et se repose quand il agit, comptant son Dieu d'abord. Verder: ‘Il y a, pour l'homme, deux choses, entre autres qui sont incompréhensibles: sa puissance: je peux tout en celui qui me fortifie; son impuissance: sans moi, vous ne pouvez rien faire. L'Orient déchu a oublié la puissance de l'homme; de là la fatalitéqui oublie l'acte humain. l'Occident déchu a oublié la puissance de Dieu et l'impuissance de l'homme isolé; de là l'orgueil et l'inquiétude qui oublient l'acte divin. La véritéproduit l'humilitéqui s'oppose au vice Occidental, à l'orgueil inquiet, et l'activité qui s'oppose au vice oriental, à la paresse fataliste. La vérité produit à la fois le travail qui est la vertu propre de l'Occident, et le repos, qui est la vertu propre de l'orient’ etc. De terminologie is misschien speciaal-christelijk, maar | |
[pagina 657]
| |
de inhoud is m.i. het oude recept en het staat er wel scherp gesteld. Mijn ‘passeïsme’ (dat misschien méer, ongeveer, een uit mystiek geboren realisme is, - zou juist de diepste mystiek zich niet het hartstochtelijkst de werkelijkheid aan de borst drukken?) bedoelt niet anders. Niet dus, uit reactie op het gebrek aan rust in de Westersche werkzaamheid - de roerloosheid en verstarring van het Oosten, maar de goddelijke doelloosheid van de activiteit, die van binnen-uit gedrongen wordt. Niet maken, maar groeien, niet berekenen, maar luisteren, niet praten, veel minder praten, maar eenvoudigweg voor zich uit handelen, zooals het vanzelf moet. Niet achten op namen, of qualificaties; ik denk hier vooral ook aan het voorbijgaan van deugd en schoonheid en zoo meer. Ziek en reeds vooraf veroordeeld is iedere handeling, die een oogje er op houdt, hoe het resultaat genoemd zal worden. Ik bedoel niet alleen maar, dat schoon en leelijk, edel en onedel enz., mij gelijk zijn, omdat tegenover ‘de laatste waarden’ enz., maar vooral dat - terwijl leelijk en onedel enz. ook mij zeer reëel naar de keel grijpen kunnen - mijn religieuze instinct mij eenvoudig practisch een afkeer inboezemt van de handeling die opzettelijk naar schoonheid, hoogheid enz. streeft. Een dergelijke actie is een soort zelf-verkrachting (waar men zeer aan wennen kan, maar die niettemin door en door ongezond is). We moeten kunnen leven met de werkelijkheid zelf, ontdaan van hare verpakking in namen en nog eens namen. Qualificeeren en theorie hoort onverbiddelijk achteraan te komen en kan alleen daar zijn nest hebben. Hem noem ik een wijze, d.i. een realist, die in de werkelijkheid leven kan, handelen kan dus, zonder haar eerst te benoemen, - en zijn handelen zal waarschijnlijk schooner en edeler zijn dan dat van wie veel moois bedoelde. | |
[pagina 658]
| |
Tegenover de westersche ‘finaal’ gerichte actie zonder rust en de oostersche rust zonder actie stel ik de Daad, die een bloem is van innerlijke noodwendigheid - ook is de bloei de eenige weg ter vruchtbaarheid. - Niet een zin-ledig dwalen maar, een ‘zoomaar’ tuimelen van het éen op het ander, bedoel ik, wanneer ik ons allen wel de woestijn in wilde jagen los van historie en van alle banden, maar vooral van de toekomst, - maar een simpel verder gaan bezield en gestuurd door den Grooten Adem, en niets anders. De Goddelijke onopzettelijkheid; het ‘ama et fac quod vis’ van Augustinus. Niet een blijven staan dus bij het al-vergeven en alverstaan, dat Dr. v. Senden in Uw December-nummer het Slavische standpunt noemde, integendeel activiteit, maar anders gericht, en ik zou denken vruchtbaarder, rust- en gelukbrengender, zij het ook onbedoeld-practischer ook, dan de Westersche. Ik kan niet beoordeelen, in hoever ook Dr. v. Senden met den ‘kamp om waarden’ de actie als Idee-uiting bedoelt en laat zijn beschouwingen dan ook hier buiten, maar juist in veel, wat zich gaarne met eenige ostentatie als Germaansch aandient, voel ik de westersche actie bij uitstek, het zuiver tegendeel van de zooeven bedoelde actie. Typeerend voor dat Germaansch-westersche is de afwezigheid der Liefde, de daaruit ontspringende opzettelijkheid en de onvruchtbaarheid, die daarvan de vloek is, het wantrouwen in 's levens potentie, de overschatting van het materieele. Tantalus is het beeld van dien Germaan; zoolang hij blijft grijpen, wijken de vruchten. De door Dr. van Senden vermelde Germaansche eigenaardigheid voor den geringsten prijs den zwaarsten strijd te moeten voeren, kon dan ook wel eens begrepen worden als een symptoom, dat er met de Germaansche actie iets niet in den haak is; het kon wel eens een teeken zijn, dat er veel methode en opzet en weinig gehoor- | |
[pagina 659]
| |
zaamheid en liefde in het spel is geweest, ] veel dwang en drijven naar uiterlijk resultaat, weinig Rhytme, weinig dat overeenstemde met wat juist moest rijpen, dat er veel gezwoegd is en weinig geluisterd. Want de actie als uiting van inwendigheid onderscheidt zich scherp van de ‘Germaansche’ o.a. in uitkomst en in middelen. In uitkomst. De eenige weg tot de goede vruchtbaarheid is de bloei van liefde. Juist de liefde, die niet anders verlangt dan(zelf) opheffing, juist die ‘negatieve’ drang schept, uit haar juist worden de nieuwe waarden geborenGa naar voetnoot1). Wat opzettelijk is gefabriceerd, kan niets zijn dan herhaling, omvorming, uitdieping misschien, maar niets nieuws. Daar is de vonk, het Rhytme voor noodig. Wie goed luisteren kan en nederig genoeg is om te gehoorzamen, volgt den weg van het Rhytme, dat is de weg, waarop niet teruggekeerd behoeft te worden; wie zich niet overgeven kan en zijn potentie wantrouwt, zal zich met veel zwoegen een weg banen misschien, zooals zijn program dat beter wist, en bijna zeker zal het niet de weg van het Rhytme zijn, m.a.w. hoe dan ook en vroeg of laat moet het overgedaan worden, tot alle fouten zijn uitgezworen. Dit beteekent practisch: een zeer hevige oscillatie, die schatten van energie, talent en geluk verspilt - waarop de patiënten dan nog trotsch zijn ookGa naar voetnoot2) - terwijl het veel goedkooper kon. - De van de liefde bezetene, die op het Rhytme leeft, is alles, | |
[pagina 660]
| |
daarom hoeft hij niets mee te sleepen; hij vertrouwt de diepe bron, die hij zelf is, zijn potentie, die niets voorziet, niets voorbereidt en juist daarom nimmer faalt, en hij komt vanzelf uit. De Germaan zocht het in de volmaaktheid zijner bewerktuiging, hij regelt en voorziet en heeft veel te zwoegen met zijn mechanieken en als het er op aan komt, heeft hij de benoodigde speciale machine niet. Zijn resultaten zijn ziek. Nog eens, wie uitgaat om te zoeken, om ergens ‘om’ te ‘kampen’, zal nooit een vinder zijn; zoeken en vinden van nieuwe waarden zijn altijd twee, de kloof tusschen beide is de kloof tusschen organisme en mechanisme, tusschen scheppen en maken. Wij zijn allen slechts gedeeltelijk wijs, helaas, en slechts ten deele Germaansch goddank (dit laatste moet het kleinste deel zijn, zou ik meenen: practisch leven en toch altijd nog voor een belangrijk deel ‘vanzelf’ en ‘op gevoel’). We komen verder, al sukkelende. Maar hij, wien het een vreugde is, te weten en te ervaren, dat hij er niet op aankomt, kan lachen met zijn tekort, kan lachen met alle tekort - dat trouwens niet het zijne is. Hem brengt de gestadige nederlaag geen smart, omdat het ‘de wet’ is die zich voltrekt, omdat hij de wet liefheeft als niets anders, omdat het dienen hem onuitputtelijke vreugde geeft en het resultaat hem niet aangaat. De volkomen wijze is over het lachen heen misschien; de gebrekkige wijze, de ‘nar’, kan lachen; de zuivere Germaan lacht nimmer, hij is er nog niet aan toe en het komt er steeds verschrikkelijk bij hem op aan. Daar we allen slechts ten deele Germaansch zijn, staat de weg voor allen open. Wie mij tegen werpt: ‘men moet die goddelijke vonk eerst maar hebben en met al die wijsheid maakt men haar niet,’ dien antwoord ik: natuurlijk kan zij niet gemaakt worden, maar ze is overal en Niets Doen is voldoende om haar te doen leven; de | |
[pagina 661]
| |
ellende is, dat we te veel doen, te veel willen. Als we beginnen met maar eenvoudig en stil te zijn en te luisteren naar den wind, dan komt daar wel van zelf het diepe kloppen van het wonder geluk, dat alle doel verder vergeten doet. De nieuwe waarden groeien overal, niet alleen ‘onhoorbaar draait de wereld’, zij draait in allen. Het oude liedje is: ‘volks-wijsheid’, al leeft het duidelijker en bewuster in de priesters en de voorgangers, die de denkers en dichters zijn. Ook in middelen verschilt de ‘Germaansche’ actie van de ‘goede’. Waar de actie als uiting van inwendigheid niet is dan de ontvouwing van Gods noodwendigheid in dengene, die als medium daartoe dienen mag (wij allen dus, min of meer), waar er alleen sprake zijn kan van trilling en resonantie, van groei en voltrekking uit innerlijke oorzaak, kan hier, naar mijn gevoelen geen sprake zijn eigenlijk van strijd, van ‘kamp’ om waarden, zoomin naar binnen als naar buiten. Zijn is voldoende, zoomaar voor zich uit levende zijn, zich zelf voltrekkende. Hier is geen strijd, hier is alleen resonantie of geen resonantie, ‘alleen als de wijze niet met anderen in strijd komt, is er niets in hem te laken.’ Hier is geen opzettelijke onderdrukking (b.v. van eigen ‘lagere’ affekten), geen drang tot handelen uit andere dan eigen diepste oorzaak, hier is alleen een toenemende gevoeligheid voor het Rhytme en een in sterkte toenemende trilling, die verder en verder resonantie wekken moet. Hier is geen overwinning, die den overwinnaar en het overwonnene scheidt, slechts ver-eening wanneer de tijd rijp is. Hier is geen rijkdom van actie-middelen, er is geen ander wapen hier dan de mensch zelf, zijn Liefde, het onweerstaanbaarste wapen overigens. Ik vrees, dat hier weinig plaats is voor onpractische en romantische Germaansche heldenkampen. Niemand is nuchterder, minder romantisch en - zij het | |
[pagina 662]
| |
ook onbedoeld - practischer tenslotte dan mijn ideaal, de wijze mysticus-realist.
Dit was het zoo ongeveer, wat er achter mijn ‘narrigheden’ stak. Ik hoop, u er niet te zeer mede te hebben verveeld of geïrriteerd, ik zou het ook niet geschreven hebben, wanneer ik niet zeker was geweest dat u juist niet tot mijn ‘Germanen’ behoorde. Misschien dat u thans de atmospheer toch niet zoo verschillend zult vinden en mij in plaats van een ‘verdwaald Oosterling’ als een misschien wat simplistisch, single ‘minded’-Hollander van 1922 zult kunnen erkennen. Ten slotte dank ik u ook nog voor de behoefte tot zelf-explicatie die uw brief in mij opriep...
Den Haag April 1922. (w.g.) J.C. v. Sch. |
|