| |
| |
| |
G.J.P.J. Bolland
door E.J. van der Brugh
Als ik er niet meer ben, zal de nacht weer invallen, placht Bolland te zeggen. En al was in dat woord het granum salis niet vergeten, er was toch ook reden voor zulk eene opmerking. Want slechts zelden combineert de natuur een zoo groote begaafdheid voor het abstracte en speculatieve denken met den hartstocht van den apostel en de meesleepende zeggingskracht van den geboren redenaar. Een schier onuitputtelijke energie vergoedde ruimschoots het gemis aan academische voorlichting en deed hem door zelfstudie de geoefendheid verwerven, die noodig was om den terzijde geschoven Hegel te verstaan. Want de kunst van het zuivere denken heeft hij van Hegel geleerd. Toen - hij heeft het zelf meermalen gezegd - toen zijn tot de uiterste scherpte opgevoerd kritisch vernuft de onhoudbaarheid van alle philosophische stelsels begon te bevroeden, en rusteloos voortgezette studie hem alleen maar nader scheen te brengen tot een vacuüm, waarin alle grijpbare en houdbare waarheid zich onverbiddelijk oploste, kwam, als een andere Faust, de philosophie van Hegel met de belofte, dat in dat Nichts het All zou te vinden zijn. De kennis der waarheid dus toch wel bereikbaar, en zonder dat men het radicale kritische denken behoefde te verloochenen! Nu schemerde iets door, dat de hoogste bevrediging voor den wijsgeerigen geest beloofde, maar tegelijk ertijd buitengewone eischen stel de aan zijn abstraheervermogen. Van tijdelijke en ruimtelijke bepaaldheid los- | |
| |
geworsteld, moest het denken zelf in het rijk der eeuwige waarheid ingaan, niet om er in ontvangst te nemen een spreuk, een dogma, waarinde waarheid zou opgesloten liggen, en ook niet om er in verrukking een visioen te aanschouwen, maar om er zichzelf te laten adelen tot haren eindigen doch welbewusten drager. De in alles aanwezige, maar in niets opgaande
rede moest worden begrepen als grond en wezen van al wat in tijd en ruimte bestaat, en tot dat begrijpen moest de menschelijke geest worden geschoold. De logica moest worden hersteld in hare eereplaats als grondslag en kern der gansche wijsbegeerte.
Bolland wist veel en begreep veel, maar in Hegel had hij den meester gevonden, die hem zou leeren denken. En wie hem hebben gehoord in de eerste jaren van zijn professoraat, herinneren zich nog den onbegrensden eerbied, waarmede hij over den ‘verlosser der gedachte’ spreken kon: ‘Als Hegel nu te St. Petersburg was, ik zou hem opzoeken, al moest ik er op mijn bloote voeten heenloopen.’ Wel heeft hij, in later jaren, zijn eigen naam soms in één adem met dien van Hegel genoemd, en er zijn zinsneden aan te wijzen inzijne geschriften, die verraden, dat hij voor zichzelf een afzonderlijke plaats in de geschiedenis der philosophie meende te mogen opeischen, maar het komt mij voor, dat in zulke opmerkingen niet de wijsgeer maar de mensch Bolland aan het woord was. Gegeven zijn groote gevoeligheid voor persoonlijke waardeering was het psychologisch te begrijpen, dat hij zijn eigen verdienste misschien wat te sterk accentueerde in een tijd, toen velen, zonder hem uitdrukkelijk te verloochenen, wel Hegel met name noemden, maar verzwegen, dat het Bolland geweest was, aan wiens bemiddeling zij hunne kennis van Hegel dankten. Wie - na jaren - de beteekenis van Bolland zal willen opmaken uit wat over hem gepubliceerd werd,
| |
| |
zal, na lezing der van groote waardeering getuigende necrologieën - ingeleid door het waardig woord van den Rector Magnificus aan zijn graf - niet licht vermoeden, dat, toen Bolland in zijn kracht was, het eenigen moed vereischte om te bekennen, dat men tot zijne leerlingen behoorde en dit nergens als aanbeveling, zeer vaak voor het tegendeel gold. Er moesten jaren over heen gaan, eer men wat bekomen was van den schrik door zijn onstuimig optreden verwekt. Dat afschieten van lichtkogels uit zijn professoralen katheder was wel wat al te fin-de-siècle! En zijn polemische wijze van schrijven en spreken was niet bevorderlijk om de gemoederen te bedaren. Zoo is het, alles bijeengenomen, wel begrijpelijk, dat hem de waardeering waarop zijn geleerdheid en zijn philosophische arbeid hem recht gaven, ontging, maar evenzeer, dat ‘hij den ontwikkelden landgenoot’ nu zelf de plaats wilde aanwijzen, waarop hij meende aanspraak te hebben. Van Deyssel heeft geschreven, dat Bolland niet is de evenknie van Fichte of Schelling, zelfs niet van Cousin of Nietzsche of Bergson. En het moet worden erkend: Bolland heeft geen ‘eigen’ philosophisch stelsel opgebouwd. Maar het zou wel eens kunnen zijn, dat juist hierin zijn groote verdienste school. Terwijl andere wijsgeeren in hun stelsels ook hun eigen toevallige of althans onvoldoend gefundeerde meeningen en hun vooroordeelen vergroot naar buiten projecteeren, en juist aan dat sterk persoonlijke, dat ‘origineele’ veel van hun roem en hun bizondere plaats naast andere ‘oorspronkelijke’ geesten te danken hebben, gaf Bolland zich in onvoorwaardelijke gehoorzaamheid over aan de ‘zuivere’ rede en drong hij welbewust zijn toch waarlijk niet van eigen stijl verstoken denk, spreek- en levenswijze terug tot de bescheiden functie van het bruikbare en dienstbare instrument. Hij is een merkwaardige verschijning geweest in de Hegelsche
| |
| |
school, die door hem uit den dood is opgewekt en in Nederland weer een periode van bloei beleefd heeft. Een oogenblik scheen het, alsof hij in de Engelsch sprekende volkeren een ruimer arbeidsveld vinden zou, toen hij werd uitgenoodigd om in Glasgow en Edinburgh lectures te houden. Het is bekend dat Bolland weigerde te gaan - het was toen in de dagen van den Zuid-Afri-kaanschen oorlog. Behalve aanzienlijk financieel voordeel gaf hij daarmede de kans prijs op wereldroem en eerbewijzen - en, wat meer beteekent, ook de kans om zijn opvattingen te verdedigen voor een gehoor van geleerden, die hij onmiddellijk voor zich zou winnen door zijn kennis van het Engelsch.
Zoo was hij dan Hegelaar geworden. Voor niet-des-kundigen mocht dit een zaak schijnen van bijkomstig belang. Wie van geen enkelen philosooph iets afweet, acht het onverschillig of door een hoogleeraar de wijsbegeerte van von Hartmann of die van Hegel onderwezen wordt. Maar in werkelijkheid ging het hier niet eenvoudig om een verwisseling van systeem. Bolland was, na het onafzienbare veld der philosophie in alle richtingen te hebben doorkruist, gekomen tot het geloof aan de absolute waarde der menschelijke, dat is der godmenschelijke rede, van welk geloof iedere waarheidzoeker misschien onbewust uitgaat, maar dat geloof liet zich nu, dank zij Hegel, verhelderen tot begrip. Hij had leeren inzien, dat het denken, opgevoerd tot zuiver denken, in geen rationalistische houterigheden behoefde vast te loopen, maar in de werkelijkheid zichzelvekon terugvinden als het alomtegenwoordige ware. Zijn kritiek op de verschillende philosophische systemen behoefde hij daarom niet op te geven, maar onder het licht der rede voerde ze nu niet meer tot een alles verslindenden twijfel. Ze bleken alle ook een bepaald moment der waarheid tot bewustzijn te brengen, en de
| |
| |
geschiedenis der wijsbegeerte werd, zoo gezien, geen reeks mislukte pogingen, maar een met toenemende helderheid al zuiverder en compleeter zeggen van wat overal en altijd als het ware gegolden had. En als Hegel deze visie in zijne werken adstrueert, dan is zijne philosophie niet meer een stelsel als een ander, doch de eindelijk in beginsel tot zich zelf gekomen philosophie zelve, waartegenover de stelsels der anderen als fragmentarische momenten slechts op beperkte geldigheid kunnen aanspraak maken. Dat snijdt dan voor degenen, die na hem komen, en hem kennen, de mogelijkheid om naast Hegels philosophie een eigen stelsel te concipieeren, ten eenenmale af. Zij bevinden zich in den toestand van den Prediker die zuchtte: wat toch kan de mensch doen, die na den Koning komt?! Wat overblijft is de taak het gewonnen inzicht te verdiepen en geldend te maken in die terreinen van wetenschap, die Hegel of slechts in overzichtelijk schema behandeld heeft, of nog niet zoo nauwkeurig kende als de geleerden van later tijd. Of anders gezegd: de opgave bestond in het doordenken der Logica en het bijwerken der Encyclopaedie met de gegevens der nieuwere wetenschap. Het eerste heeft Bolland gedaan, met het tweede maakte hij een begin.
Het inzicht, dat geen enkele stelbaarheid houdbaar blijken zal, en ze toch op haar tijd noodzakelijk gesteld worden moet, beteekent voor ieder, die het bereikt de geboorte van den speculatieven denker in hem, en daardoor wordt het absolute, dat zijn kritisch denken in geen afzonderlijkheid gevonden had, op andere wijze teruggebracht. Welke waarde dat inzicht hebben moest voor den man, die èn door zijn roeping èn ambtelijk de taak voor zich zag de academische jeugd in de wijsbegeerte in te leiden, is gemakkelijk in te zien. Niet in het bijbrengen van kundigheden zou zijn onderwijs bes- | |
| |
taan, maar in een opvoeren zijner hoorders tot het zuivere denken zelf, dat de begaafden onder hen eerlang ‘even goed zouden kunnen als hijzelf’. Maar - dan moest hij beginnen met het hun voor te doen.
En nu kon ook tot zijn recht komen, wat van den apostel in hem school. Zijn persoon en zijn onderwijs mochten en moesten zelfs voortaan één zijn. Het voordragen van de leer der zuivere rede werd een zelfontvouwing van zijn tot zuiverheid stelselmatig opgewerkt denken. En heel de propagandistische gloed van zijn hevig temperament mocht zulk een onderwijs bezielen. Want was het doel niet de hoorders anders te maken, dat is anders, beter te leeren denken? Hij zou in hen bewerken een wedergeboorte van den geest. Aan Socrates' toespeling op zijns moeders ambt kon hierbij evengoed gedacht worden als aan de evangelische beeldspraak. Telkens ontleende hij daaraan de termen ter kenschetsing van zijn onderwijs en het daarmee te berelken doel. Hij deed het met onverholen voorliefde, niet beducht voor het onverstand, dat met goedkoopen spot smalen zou van conventikelen en een nieuwe secte. Er trilde iets van hartstocht in die voordrachten, hartstocht voor de waarheid, die aanstekelijk werken moest. Terwijl hij zeer wel wist - hoe vaak heeft hij niet Schopenhauers bekende opmerking dienaangaande geciteerd - dat de ware leerlingen der groote wijsgeeren slechts schaarsch voorkomen, spaarde hij zichzelf nooit, en, niet tevreden met het gehoor vanLeidsche studenten, door het voorschrift der wet of nieuwsgierigheid of belangstelling in zijn gehoorzaal saamgebracht, ging hij iederen winter er op uit om in de voornaamste steden te spreken voor allen die hem hooren wilden. Niets lag hem verder dan die philosophische rust, welke als voorwendsel geldt voor een hooghartige zelfgenoegzaamheid. Hoewel Bolland van Schopenhauer het souverein dédain voor de menigte,
| |
| |
ook de ontwikkelde menigte, had overgenomen, is er toch in geen tientallen van jaren een hoogleeraar geweest, die zich zooveel moeite gegeven heeft om de menigte tot zich omhoog te heffen, als hij. Dat gevoelde hij als zijn levenstaak, en hij wist, dat hij er voor berekend was. Als het levende voorbeeld van wijsgeerige bezinning, wilde hij zichzelf geven aan den landgenoot, bereid om van hem te leeren.
En zijn doel is bereikt. Op levens- en wereldbeschouwing, op denk- en spreekwijze van velen heeft hij beslissenden invloed geoefend. Hij heeft een school gevormd zonder scherpeomgrenzing, want aan de periferie zijn juist degenen, die zonder zelfstandige studie der wijsgeerige problemen voor de verruiming van hun blik en de verheldering van hun denken aan zijn populariseerende lessen veel te danken hebben. Des te meer is het te bejammeren, dat verscheidene zijner meest begaafde leerlingen, waaronder er zijn die een eigen plaats in de geleerde wereld innemen, op den duur niet in een zoo vriendschappelijk verkeer met den toch altijd hooggeschatten leermeester blijven konden, als zij zeiven wel hadden gewenscht. Hij stelde zelfs de meest loyale vereering door zijn al te onconventioneele wijze van spreken en doen vaak op eene te zware proef. Het leven is een kunst, die zekere souplesse of althans den schijn daarvan vereischt, en Bolland had noch het een noch het ander - den schijn misschien nog het minst. Emerson zegt ergens, dat ‘groot is hij, die midden in de menigte met volkomen gratie de onafhankelijkheid weet te bewaren der eenzaamheid.’ Aan die gratie ontbrak het hem ten eenenmale. En ook een menschenkenner was deze begaafde denker niet. Zoo volkomen als hij, et par droit de naissance et par droit de conquête, paste op de leerstoel der wijsbegeerte, zoo weinig was hij berekend voor de vele andere verhoudingen, waarin ook de wijs- | |
| |
geer tot zijn medemenschen komt te staan. En dat heeft zijn leven moeilijk gemaakt. Als men bedenkt dat vakgeleerden, wier wetenschappelijken arbeid slechts weinigen naar waarde kunnen schatten, wier verdienste den beschaafden Nederlander slechts bij geruchte bekend is, toch, dank zij hunne prestatie, in een eervolle carrière en de algemeene erkenning hunner beteekenis een zekere voldoening kunnen vinden, die hun het gewone leven veraangenaamt, dan treft in Bolland,
wiens onvermoeid op verscheidene plaatsen gebrachte voorlichting de vraagstukken betrof voor ieder van het hoogste belang, naast dien trek van den apostel ook iets dat zweemt naar den martelaar, al is dat woord te sterk. Vijfentwintig jaar geleden, in zijn zich ontplooiende kracht en nog slechts kort hoogleeraar aan 's Lands oudste universiteit - hij voelde voor die traditie - kon hij met zijn breeden glimlach op de woorden van Faust neerzien: auch habe ich weder Gut noch Geld, noch Ehr' noch Herrlichkeit der Welt, met het verloopen der jaren hebben die woorden een bitteren bijsmaak gekregen. Hij is, afgezien van enkele trouwe vrienden, wel eenzaam geweest en er zullen er velen zijn, die met Mr. Frans Coenen het achteraf betreuren, dat ze niet meer hebben getracht goed te maken, wat het leven hem onthouden heeft, hem, die dan toch behoort tot de grootste figuren in Nederland.
Dat vereenzelvigen van zijn onderwijs met zijn persoon gaf aan zijn lessen een groote bekoring, en zoolang het ging om het ontvouwen van het begrip in zijne verbizonderingen, bestond daartegen ook niet het minste bezwaar. De leer van zuivere rede kan slechts hij voordragen, die zich tot zuiverheid van redeheeft opgewerkt. Doch zoodra men aan het gewonnen inzicht de vraagstukken der speciale wetenschappen of zelfs de gebeurtenissen van den dag gaat toetsen, duikt het gevaar op,
| |
| |
dat de persoonlijkheid, in wie nog andere factoren meewerken dan het zuivere denken alleen, gaat overheerschen, en voor hare particuliere opvattingen het gezag van het redelijk inzicht opeischt. Aan dit gevaar is Bolland dan ook niet ontkomen, wat mede de verwijdering verklaart tusschen hem en verscheidene zijner leerlingen ontstaan. En als zij hunne bedenkingen in den vorm van kritiek openbaar maakten, dan gevoelde hij dat, in zijne geleerde vereenzaming, als een soort van verraad. En toch zouden zij allen wel willen beamen, dat heel dikwijls in de verstandige opmerkingen van anderen niet zoo veel zin school als in een boutade van Bolland.
Zijn onverdroten ijver om telkens weer anderen tot de philosophie te brengen, had ook nog deze schaduwzijde dat aan de propagandistische kracht wel eens wat van de diepte en vooral van het systematische der te behandelen stof werd opgeofferd. Merkwaardig is bij een man van zoo zeldzame energie, dat hij moeite had zich lang op eenzelfde hoogte te handhaven, en dat hij veel onafgemaakt liet. Als hij in een cursus een boek behandelde, wat vroeger althans nog al eens het geval was, dan kwam hij nooit verder dan de helft, of nog minder, en in een volgenden cursus ging het met een ander boek evenzoo. Dat was wel nuttig tot inleiding, maar hoe noode hebben sommigen zijn voorlichting bij een meer ernstig doorstudeeren van Hegels hoofdwerken gemist. Zijn commentaar op de Religions philosophie bleef onvoltooid. Zijn hoofdwerk, de Zuivere Rede en hare Werkelijkheid, is niet als een geheel geconcipieerd maar bevat een aantal niet zeer omvangrijke studieën. Het Collegium Logicum, waarvan alweer het eerste deel veel hooger staat dan het tweede, heeft, ofschoon niet zonder kritiek gebleven en al sedert jaren uitverkocht, toch nooit een verbeterde uitgave beleefd. Wellicht is het alles hieruit te verklaren, dat hij, als een echt apos- | |
| |
tel, beter sprak dan schreef. Bij al zijn energie had hij wel heel weinig geduld. Hij kón ook niet het oordeel aan latere generaties overlaten. Zijn beteekenis lag niet in een nieuwe en oorspronkelijke behandeling van eenig onderdeel der wijsbegeerte, wat soms pas later op de rechte waarde kan geschat worden, maar in de wijze, waarop hij voordroeg dat wat hij op zijn beurt van Hegel geleerd had. Het was de interpretatie van den zelfstandig geworden leerling en de mededeeling van het opnieuw zelf doordachte. En zijn persoonlijk aandeel bestond zeker niet in de laatste plaats in het feit, dat hij de wijsbegeerte Hollandsch heeft doen spreken en onze taal voor de philosophie ontgonnen heeft.
Zoo fijn, zoo subtiel konden de onderscheidingen niet zijn, of hij vond er woorden voor, en meesterlijk kon hij de verschillende momenten in ruimere verleenigheid laten samenvloeien. Teekenende en toch vooral niet te plastische uitdrukkingen wist hij op geheel origineele wijze aan te wenden tot het verklanken van moeilijke denkprocessen. Hij heeft de Hegelsche terminologie in goed Nederlandsch overgebracht, ze verrijkt door eigen vondsten, en zoo aan de wijsbegeerte in ons land een vaktaal gegeven, die al meer wordt gebruikt en die men niet zonder schade kan veronachtzamen. En zijn invloed in deze bleef niet beperkt tot den kleinen kring van hen die over wijsgeerige onderwerpen schrijven en spreken. Hij zal in de geschiedenis van onze taal zijn eigen plaats innemen, zooals hij ook in de geschiedenis der Nieuw-Testamentische studiën met zijn uiterst radicale opvattingen als een vakgeleerde van beteekenis vermeld wordt. Door de in hooge mate suggestieve inwerking zijner voordracht hebben de jongere en minder zelfstandig gevormde hoorders vanzelf geheel zijn karakteristieken zeggingstrant overgenomen, en dit is dan begrijpelijkerwijs van buiten af bespot en dankbaar aange- | |
| |
grepen om den wijsgeer, wiens verdienste men niet begrijpen kon, te ridiculiseeren. Wat overigens toch al niet moeilijk viel. Veeleer is het te verwonderen, dat de caricatuur hem vrij wel met rust gelaten heeft. Hij gaf altijd weer vat op zich, hij, die de conventioneele vormen brusqueerde als geen ander, en tegelijk aan een goedige burgermansdeftigheid zoozeer hechtte, dat het op pose gelijken ging. Een Titan in gekleeden jas, die zijn magistraal voorgedragen encyclopaedische ordening van al wat hemel en aarde vervult, tot verpoozing der nog weinig geoefende hoorders en tot eigen onverholen vermaak, afwisselde met aardigheden, die, al naar het viel, den gamin of het enfant terrible verrieden. De forsche, ietwat zware gestalte en daarboven die machtige kop, waarvan de
kenmerkende lijnen in de breedte uitliepen, met dien dreigenden mond en de felle, diepliggende oogen, in het vuur van zijn oratie elkaar lichtelijk naderend, en aldus symboliseerend de intensiteit van het abstracte op zich zelf gerichte denken, dat alles gaf wel den indruk van kracht en gepassioneerdheid. De levendige gebaren der kleine breede handen ondersteunden op de natuurlijkste wijze de rede, die suggestief en meesleepend voortgolfde en met onfeilbare zekerheid telkens het juiste woord trof. Er was iets overweldigends, iets demonisch in hem als hij sprak. Deze door de natuur met groote kracht toegeruste mensch had zich door verbazingwekkende belezenheid en groote geleerdheid als langs een steil bergpad opgewerkt tot een hoogte, waar anderen de adem begeeft, en daar gevoelde hij zich in zijn element. Maar alle energie was voor die eenzame stijging noodig geweest en zijn geest miste evenals zijn karakter die rustige voornaamheid, welke, bij het zorgvuldig bewaren van de goede vormen niets van de uit te oefenen kracht inboet. Ook was hij geen man van smaak, hoe fijn zijn taalgevoel ook wezen
| |
| |
mocht - en van tact spreken we maar niet. Doch hij was eerlijk. Hij affecteerde niet wat hij niet bezat, en gaf zich zooals hij was, bezield en geadeld door één groote passie: den drang naar waarheid. En dat altijd in grooten eenvoud. Er was in dezen denker iets van het kind - hoe vreemd het ook moge klinken.
En dringt zich hier niet vanzelf de vergelijking op met dien anderen grooten redenaar H. van den Bergh van Eysinga? Wat in dezen laatste altijd weer trof, die tot natuur geworden beschaving, die bezonken distinctie, dat rustige beheerschen van stof en vorm beide, waardoor zelfs de hevigste passages nog altijd een ingehouden kracht deden vermoeden, dat geacheveerde, dat aesthetisch-evenwichtige, het was Bolland vreemd. Het zou de moeite loonen hen, ook als denker, te vergelijken. Zij hebben elkaar gevonden, maar na jaren van groote wederzijdsche waardeering weken hunne wegen uiteen. Beiden in hun denken radicaal en voor geen consequenties terugdeizend, beiden leerlingen van eenzelfden meester, werden ze in hunne waardeering van de hedendaagsche maatschappelijke stroomingen tegenstanders, en de man in wien de overgeërfde beschaving tot een zachte en nobele levenshouding was geworden eindigde als communist, terwijl de in geen vormelijkheid te wringen hevigheid van den ander gepaard ging met onmiskenbaar conservatieve neigingen. Van den Bergh, wiens geest meer dichterlijk-synthetisch was, had de philosophie noodig tot zuivering en als controle zijner intuïtie, en ontleende aan zijn geleerdheid het materiaal, waaruit hij telkens weer zijn stelsels opbouwde. Bolland daarentegen was meer verstandelijk van aanleg met als keerzijde een neiging tot het gevoelige, en had deze tegenstelling in de harmonie van het speculatieve denken verzoend. Juist deze omstandigheid, dat hij zich uit de dorheid der kritisch-verstandelijke
| |
| |
veelweterij tot een synthetische conceptie had omhooggewerkt, maakte hem tot den aangewezen leermeester der jeugd, die bij het kenteren van den geest des tijds, door wetenschap zonder meer zich niet langer bevredigd gevoelde en in de fundamenteele problemen van denken en leven voorlichting zocht. Hij kon het woord spreken waarop men wachtte, en waarvoor men rijp was - omdat hij het sedert jaren onbegane pad naar de verheven hoogte weer ontdekt en begaanbaar had gemaakt. Als een stormwind heeft zijn machtig woord de wanbegrippen, die omtrent de philosophie overal rondspookten, weggevaagd. Weer maakte hij de philosophie, als in vroeger tijden, tot het gemeenschappelijk terrein, waar de verschillende faculteiten elkander ontmoetten en leerden begrijpen. Hij heeft ze uit de vernedering van een onbeteekenend bijvak of een toevallige liefhebberij opgericht en weer gesteld in het centrum van alle wetenschappelijken arbeid.
Voortaan zal men ten onzent niet meer tot wijsgeerige bezinning kunnen komen zonder voor het minst zijn houding tegenover Bolland bepaald te hebben, om niet te zeggen: zonder eerst van hem geleerd te hebben. En wie dat laatste doet zal door den onvergelijkelijken redemeester tot een oordeel worden gevormd even onbevangen als scherp, dat hem de oogen opent ook voor de zwakke punten in het werk en de persoon van Bolland zelf. Maar tegelijk zal hij in dezen grooten en gaven mensch, te eerlijk zelfs om zijn zwakheden te verbergen, de in grond en wezen onbaatzuchtige passie voor de waarheid bewonderen, en er eigen bescheiden belangstelling aan verwarmen. Zijn uit de diepte opstijgend élan, zijn ondoofbare energie zijn noodig geweest om een zoekende generatie boven scepticisme en agnosticisme uit te heffen. Aan die levenstaak heeft hij zonder eenige terughouding al zijn kracht gegeven. Dat
| |
| |
ook zijn tekortkomingen daarbij aan den dag traden mag geen reden zijn om hem niet de eer te geven, die hem toekomt. Die tekortkomingen hebben, tijdens zijn leven, aan de richtige waardeering zijner beteekenis al genoeg in den weg gestaan. Zelfs zijn leerlingen hebben het ondervonden, dat het gemakkelijker was hem te eeren en lief te hebben, dan met hem om te gaan. En zoo is hem het lot ten deel gevallen, aan meer grooten beschoren, dat hij veel geven mocht en maar weinig ontvangen kon.
Volkomen duister is het niet geworden. Er glanzen, er schitteren zelfs, nog sterren. Maar het groote centrale licht is ondergegaan.
|
|