De Stem. Jaargang 2
(1922)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 567]
| |
Ary Prins
| |
[pagina 568]
| |
met blankheid van metaal, ook wel langs kloven, die helle-donker waren, en als een steen omlaag gesmeten, eerst na lang hooren dof geluid. De grond waarop men ging, zoo glad, dat ruiters voor hun paarden liepen, want één, die trotsch omhooggedragen, was door een wilden ruk in 't donker diep geslagen. Het was glans van mensch-en-dier, die vloog omlaag in altijd-nacht, alsof ter hel gevaren. Hij zat-en-viel recht-op, de speer omhoog, met wapperende pluim, alsof niet bange, het paard met lagen kop en krom, de pooten stille hangen. En die dit zagen met oogen groot door schrik, voelen doodsgeril; uit de diepte met donker belaân kwam een gil, gesmoord, zooals geen mensch ooit had gehoord...’Ga naar voetnoot1) Het zijn de drie ruiters op een bergpad, en achter hen gaat de zon weer eenmaal onder. - Het is de ijlende doodsrit door het nachtelijke woud vol wolven, van den ouden somberen koning en zijn laatste ridders: ‘De stille jacht heel lang, de ruiters in den nacht zagen geen gevaren, maar voelden vrees, want laag de dood nog bij hen liep. Zij hoorden moeheid van hun natte paarden, en toen éen door een wortel viel, een harde schreeuw en klettering in het donker-ruischen van de blaâren, maar snel de man was stil, en strijd om hem van grage tanden.’Ga naar voetnoot2) Of het hulpelooze kind, opeens verdwaald in een ontzettende hel vol menschenmonsters: ‘het was een plagend doodmaken... en de kleine martelaar zag haar aan, met bevende onderlip en angstige droefheid in zijn groot-geopende oogen.’ En dit is dan ook voor alles het wezen van Ary Prins' kunst: visioen op visioen die in ijlenden gang oprijzen, en die ternauwernood door den band van eenig verhaal zijn verbonden. Wie zeggen zou, dat Ary Prins | |
[pagina 569]
| |
eigenlijk nooit iets anders dan spoken heeft beschreven, zou gelijk kunnen hebben, mits men dan het woord spoken vervangen mag door het Fransche woord ‘revenants’ en dat woord in zijn volle geheimzinnige kracht mag gebruiken. ‘Dat wat terugkeert!’ Prins' Verleden was geen verleden dat cerebraal werd uitgedacht, dat bewust en willekeurig voor den geest geroepen werd, - het was een Verleden dat werkelijk terugkeerde, dat zich als 't ware dezen mensch tot medium maakte om éen oogenblik donker flitsend te kunnen verrijzen, enkele seconden krampachtig tekunnen bewegen, om dadelijk weer terug te zinken in den eeuwigen nacht waarin het sluimert. Ontraadselbaar wordt het daardoor niet. Deze bijna ontzettend geintensifieerde kunst van het Verleden verdraagt zich ternauwernood met een menschelijke psychologie, en zelfs de neiging daartoe kwam in den schrijver niet op en ook niet in den lezer. Het is voldoende te zien, en erop door te droomen, vreemde zielsprocessen te vermoeden niet meer ontraadselbaar voor onze hersenen en zenuwen. Er is geen twijfel aan: onder de groote levenskrachtigen die Holland na '80 van binnenuit vernieuwden, is Ary Prins de meester van het visioen geweest. Hij heeft Holland verwonderd door een niet-gedroomde mogelijkheid: een afbeelding van het leven die volkomen werkelijk was en die zich door die werkelijkheid heen tot een hallucinatie verhevigde en tot een bijna pijndoende droom van schoonheid verschoot. Hij bereikte dit, Ary Prins, door onwillekeurig méér sober en méér rhythmisch te zijn dan alle andere kunstenaars der Nieuwe Gids. - Hij was als woordkunstenaar de eenige bijna die de gave der keuze had: een somnambulistisch-zekere keuze, waartoe zijn droom hem dwong. En dit zoo gekozen woord was verzadigd van ingehouden trillingen, en werd gedragen op brekende rhythmen, die als ontladingen zijn van | |
[pagina 570]
| |
electrische kracht. Vandaar de fascinatie van deze stijl, de geheimlevende ruimte rond de woorden, de onvergetelijkheid soms der eenvoudigste aanduidingen. En vandaar ook, dat Prins' werk, temidden van de rijke levenswarreling van de kunst der Nieuwe Gids, een eigenaardige klassieke kracht bezit, die klassiciteit namelijk, welke ontstaat uit de volkomen samenstemming van klank en beweging, en de intensiteit hunner spanningen. Het moge vreemd lijken, dat bij deze uiterlijk meest bizarre der Nieuwe Gidsers het woord ‘klassiek’ kan worden uitgesproken. Omstandigheden - zijn zakenleven vóór alles, en dan ook het verslapte formalisme en het tot dreun ontaarde rhythme der Hollandsche litteraire taal vóór '80, - hebben hem ertoe gedreven, te doen wat Flaubert niet deed en niet behoefde te doen: hij heeft met bijna roekelooze handen het bestaande organisme van de taal aan stukken gebroken, het gereduceerd tot zijn elementaire klanken, en uit deze elementaire klanken zich een absoluut eigen syntaxe en grammatica gebouwd. Maar al dadelijk schiep hij zich daardoor een andere, een eigen en als 't ware elementaire klassiciteit: saâmgedrongenheid, rhythme en leven dat woorden als snaren spant, en wat anders maakt een stijl klassiek? Weinig doet in onze litteratuur dan ook zoo onverwoestbaar vast en krachtig aan, dan enkele fragmenten van ‘Een Koning’ en daarin het gansche St. Margareta. Het zijn weliswaar fragmenten, maar deze kunst kon slechts in fragmenten bestaan, en iedere poging tot cerebrale voltooiïng kon slechts haar geheimzinnig wezen schenden, wat de latere ‘Heilige Tocht’, waarin soms droom en rhythme in een uitgewerkte plastiek ten ondergaan, - helaas bij gedeelten heeft bewezen.
Zoo blijft Ary Prins de meester van het visioen. Geen liet, na de Middeleeuwen, na Hadewych en Bertken, de | |
[pagina 571]
| |
vreemde droomen plastisch zoozeer leven als hij deed. Men kan ook zeggen dat hij het wezen van den historischen roman vernieuwd heeft, van uit de diepte vernieuwd. Want zoo hij geen historische roman schreef: het eerste wezen van den historischen roman gaf hij als' t ware in kleurlooze, elementaire zuiverheid: het Verleden leeft bij hem zich zelf, uit eigen kracht rijst het uit de slaap, en heel die slaap hangt er nog omheen. Hij vertolkte van den historischen roman alleen het aanvangsoogenblik, dat de verzwegen kiem van ieder historisch verhaal is en moet zijn, het oogenblik waarin de mensch, wiens onderbewustzijn zeker met eeuwen en eeuwen verweven is, met deze eeuwen in magische verbinding treedt. Want hoe zeer ook uitgebreid: iedere werkelijk schoone historische roman kan nooit iets anders zijn, dan een geschreven en uitgewerkte droom. Gaat de droom eruit verloren, dan is ook de levensnoodzaak van den historischen roman verdwenen. Prins gaf dien droom bijna alleen en de huivering van dit oogenblik vloeit er nog door. Het beste van zijn kunst is fascineerende aanduiding. Daarom is misschien zijn greep op onze jeugd het felst geweest. De schok van schoonheid en vreemdheid die hij gaf, is wellicht het diepst in onze onbewustheid doorgezonken. De herinnering bewijst het, en de herinnering bedriegt niet, want zij werkt buiten ons bedwang en ons bewustzijn; zij bewaart wat zij wil bewaren en laat los wat zij verliezen wil. Hoe dikwijls heeft men van het blauwe boek ‘Een Koning’ opgekeken, te onrustig om door te lezen, onrustig door vreemdheid en schoonheid, gekweld door een onuitsprekelijke herinnering: alsof men iets herkennen ging, alsof men daar in deze wereld reeds eenmaal was geweest! En hoe weergaloos precies weet men nog, nu na bijna twintig jaren, hoe de wereld was rond dit boek en rond die | |
[pagina 572]
| |
oogenblikken: hoe een groote vogel zwaar ruischend langs de lucht vloog, hoe boomenkruinen zich wentelden in een killen zomerwind, of hoe plotseling de hemel volstond met roode avondwolken. Dit bedriegt niet. Zoo de geest van de honderdduizenden indrukken die zich in een leven verdringen, deze enkele heeft willen bewaren, dan kan dit nooit iets anders beteekenen, dan dat hij ergens in zijn diepte getroffen is geweest. Prins' invloed is veel grooter geweest op ons herlevend geestesleven, dan zijn eigen bescheidenheid zelfs maar bleek te vermoeden. Van af het oogenblik, dat zijn historische visioenen het ontwakend Holland begonnen te verwonderen, vanaf dit oogenblik hebben bijna allen, die na 1880 jong geweest zijn, dezelfde fascinatie in enkele onvergetelijke oogenblikken ondergaan. Herman Gorter lokte ons met zijn dansende lichte muziek zijn zonnig Arcadisch landschap in; Van Deyssel steunde ons eerste vage verzet, en rechtvaardigde onze eerste philosophien met zijn eigen dwalende philosophien, die gaan van diepe intuities naar wijdingsvol-gepeuterde scholastiek, (en ook dit laatste is een jeugdbekoring); Kloos gaf de groote weerklank op den eersten liefdesweemoed, Van Looy deed ons iets van het koele diepe tintelen verstaan der liefde die geen zinnelijkheid meer is maar medelijden, Prins ten slotte kwam een drang tegemoet die de anderen op hun beurt niet konden beroeren: den drang tot eindelooze verwondering, tot vreemdheid en schoonheid, den drang ook ons eigen raadselachtig bestaan met heel een Verleden verbonden te weten.
Het is de gewoonte, een Memoriam dat een groet is, zoo mogelijk door enkele persoonlijke herinneringen te sluiten en het is wellicht een goede gewoonte, want meer dan zijn kunst is de mensch. En voor zoover dit | |
[pagina 573]
| |
mogelijk is voor iemand, die met Ary Prins nog slechts in de laatste jaren van zijn leven heeft mogen verkeeren, het volgende: Prins was in den nobelsten en eenvoudigsten zin van dit woord, een man, - goed en vaardig voor het leven, voorzichtig in zijn beraad, weldadig en werkkrachtig, ontoegankelijk voor alle gevoeligheid en van weldoende koelheid. De inslag van vrouwelijkheid, die de meeste kunstenaars in hun karakter meedragen, die hun aan de ééne zijde het verwonderlijke psychologische doordringingsvermogen verleent, doch anderzijds conflicten schept, die tot innerlijk ongeluk leiden en tot verraderlijkheid voor de omgeving, - deze inslag scheen in zijn karakter volkomen te ontbreken. Misschien is dit ook de diepste oorzaak, waarom hij zich juist onder de kunstenaars zoovele vrienden won, en bijna nooit een harteloos woord over hem werd gesproken. Hij was een volkomen kunstenaar en toch anders dan velen: een man trouw en kloek. Een practisch en dadenrijk leven schenen hem behoed te hebben voor de kunsten zielsvermoeienis, die den modernen mensch kenmerkt, - hij leefde met volkomen gretigheid en nog altijd vol toekomstverwachtingen, voor zijn kunst bovenal. Hij had het diepe vergenoegen in kleine plezieren en het kleine bezit, dat den mensch jong houdt: een schoone boekuitgaaf, een zwerftocht door een kleine oude stad, een gesprek bij gevuld glas en in den vertrouwelijken wolk der sigaren, en heel zijn zeldzaamrijke schilderijenverzameling belette hem niet, toch weer begeesterd te zijn met den aanwinst van een kunstelooze oude prent. Soms kan men bij een sterven vele troostredenen vinden. Dit kan hier niet! Zijn dood was een schrijnend toeval dat ons, gezien deze onverzwakte levenskracht die alleen maar milder scheen geworden bij het rijpen, al dadelijk berooft van een derde werk, dat wellicht naast Een Koning had kunnen staan en zeer waarschijnlijk nog | |
[pagina 574]
| |
daarboven. Een kroon, zooals Van Looy's Jaapje een kroon is op een levenswerk. En zoo wij spreken van zijn weldoende koelheid in het vriendschappelijk verkeer, mag zeker niet vergeten worden, dat deze koelheid alleen maar zoo weldoend kon zijn, dank zij de zeldzame oogenblikken van kinderlijke vriendelijkheid die er doorheen braken, en waarin zijn eigenlijk leven zich verraadde. En minder zeldzaam, omdat de mensch dit zelf niet beheerscht: soms had deze man van twee-en-zestig het lichtende open aangezicht van een jongen van achttien jaar. En dit is het herinneringsbeeld dat men het liefst bewaart, liever nog dan schoonheid, die door boeken wordt gegeven. 23 Mei 1922 dirk coster |
|