| |
| |
| |
Evolutie
door J.A. Blok
Bij ieder denkend wezen komt altijd weer dat oude drievoudige vraagstuk tergende op: wat moet ik denken van mijzelf, wat moet ik denken van de wereld, wat moet ik denken van de verhouding tusschen mij zelf en de wereld. Want wij willen maar niet blindelings raak leven. Wij zoeken naar oriëntatie in deze wereld, waarin wij zoo vreemd en plotseling zijn ontwaakt. Wij willen weten hoe wij er ons hebben te gedragen en waarvoor wij leven. Wij willen zin en redelijkheid zien in het raadselachtige leven, dat ons omgeeft, in het duizelend spel der ontelbare verschijnselen. Door denken daarover trachten wij te komen tot helderder begrip. En dat doen wij in de nooit geheel te vernietigen hoop, dat door diepe overdenking de waarheid kan benaderd, zoo niet gevonden worden. De menschheid heeft een onverwoestbaar geloof in de waarde van haar denken. En zij mag al een enkelen keer, als gewond, in zichzelf terugkrimpen en met een smartelijke glimlach bepeinzen al de vergissingen, die ze heeft gemaakt, nooit zal ze geheel en al in lusteloosheid neerzinken. Altijd heft zij zich weer omhoog in nieuwe kracht en tracht met verjongden geest opnieuw door te dringen tot het hart der dingen. In het denken, in het helderste van haar bewuste wezen, gelooft zij de oplossing te kunnen vinden van de raadselen des levens. En aan dat denken moet zij ook al het feitenmateriaal ontleenen, dat zij noodig heeft, om tot haar
| |
| |
doel te komen. Eigenlijk kent zij niets anders dan den inhoud van haar eigen denken. Wel spreekt zij van een wereld buiten zich, maar wat zij daarvan weet, is enkel en alleen, wat zij er van in haar bewustzijn heeft zien opkomen. Zij is zich bewust van wat zij ‘de wereld’ noemt, d.w.z. die wereld leeft in haar bewustzijn. Wel maken wij een onderscheid tusschen den geest en de wereld, waarvan hij zich bewust is, maar die buiten ons gestelde wereld kennen wij toch enkel, voor zoover zij gegrepen en omvangen wordt door ons bewustzijn. Ik noem boomen en huizen op als dingen buiten mij, maar ik ken ze alleen, voorzoover ik er bewust van ben, voorzoover ik ze draag in mijn bewustzijn. Ik noem ze ‘buiten’ mij, omdat ik ze waarneem buiten mijn lichaam, maar die wereld rondom, zoowel als mijn lichaam, ik ken ze alleen voorzoover ik ze gewaarword in mijnen geest. De ruimtelijke verhoudingen van ‘binnen’ en ‘buiten’ gelden voor mijn lichaam en de dingen rondom, maar beiden zijn ze omvangen door mijn in waarneming en begrip alles overkoepelend bewustzijn. Daarin draag ik alles, wat ik zie en voel, zoowel boomen en wolken en de eindeloos verre sterren als mijn eigen lichaam. Er is niets, dat ik ken, dan mijn bewustzijn en zijn inhoud, een inhoud, dien ik onderscheiden blijf in een objectief en een subjectief deel, in een uiterlijke en een innerlijke wereld. Zoo vinden wij ons al overwegende ingesloten binnen de ommuring van den eigen geest. Niemand kan daarbuiten gaan, buiten zijn eigen denken, buiten zijn eigen ervaring. Maar dit denken kan intenser worden en die ervaring zich uitbreiden. Door dien groei komt ieder tot besef van zijn eigen beperking en is er dan in zekeren zin aan ontstegen.
Tegelijk nu met het besef, dat wij nimmer kunnen komen buiten den eigen geest, hebben wij - wonder genoeg - de onwrikbare zekerheid, dat ook anderen bewustzijn
| |
| |
hebben gelijkwaardig met het onze. Wij weten, dat er nog ander bewustzijn is, waarvan wij den inhoud niet geheel kunnen overzien. Niet dat dit op een of andere wijze kan worden ‘aangetoond’ of ‘bewezen’, maar het is een direct weten. Wij zouden het een geloof kunnen noemen, maar dan een geloof, dat behoort tot de fundamenteele zekerheden van ons leven, een geloof dat sterker staat dan het meeste weten. Ik weet, dat de menschen, die voorbij stappen aan mijn raam, geen ziellooze mechanismen zijn, maar dat zij ieder voor zich in verband staan met een eigen geestelijk leven, waarvan de inhoud mij nog grootendeels verborgen blijft. Elk mensch is voor den ander een geheim en het zonderlingste is, dat wij dit weten. Maar een deel van het geestelijk leven dier anderen kan in mij overklinken. Zoo is er in ons denken iets gemeenschappelijks, wat niet tot ons zelf blijft beperkt, maar behoort tot een omvangrijker geheel. Wij moeten daarom spreken van ons denken als beperkte verschijning van een ruimer Denken. Wij moeten spreken van ‘het’ Bewustzijn als dragende ons en aller geestelijke wezens denken.
Ofschoon wij dus enkel beperkt zijn tot de kennis van ons eigen bewustzijn, aanvaarden wij toch tegelijk de werkelijkheid van een ruimer Denken. Voorzoover de man, dien ik tegenkom, nog iets anders kan zijn dan inhoud van mijn eigen denken, erken ik hem als zelf vertegenwoordigend bewustzijn. Hij is er niet alleen voor mij als waargenomen vorm, een sprekend, bewegend en gebarend lichaam, maar hij is er ook nog voor zichzelf als geest. En dit voor zichzelf zijn als geest is rijker dan het voor anderen zijn als sprekend, bewegend lichaam. Voor zoover dan ook andere wezens of dingen in de natuur nog iets anders kunnen zijn dan inhoud van ons eigen denken, voorzoover zij meer kunnen vertegenwoordigen dan een zijn voor anderen, kunnen zij enkel
| |
| |
worden gedacht als zelf ook bewustzijn. Want wij kennen niet anders en kunnen niets anders denken dan bewustzijn en bewustzijnsinhoud.
Wij kennen enkel het groote Bewustzijn, voorzoover het zich in ons komt openbaren. Door dat universeele Bewustzijn kunnen wij boven ons huidige zelf uitrelken, kunnen wij het denken van anderen indrinken, hoewel het dan toch weer verschijnen moet als inhoud van ons eigen denken. Zoodra het andere ons wordt geopenbaard is het tegelijk deel van ons zelf geworden en het is ons slechts in zoover geopenbaard, als het werkelijk deel van ons zelf is geworden. Tegelijk zijn we dus beperkt tot het eigen bewustzijn en hebben toch deel aan alle bewustzijn, hebben deel aan het Albewustzijn. Zoo hebben we tegelijk in ons het beperkte en het onbeperkte. Wij zijn tegelijk eindig en oneindig, tijdelijk en eeuwig. Eeuwig en oneindig voorzoover wij in aanraking zijn met den Algeest en diens oneindigen inhoud.
Dit groote Bewustzijn is de eenheid, die al het bestaande hoe onderscheiden ook verbindt. Het is de eenheid, waarnaar alles zoekt, instinctief, waarnaar ieder in zijn zucht naar weten ononderbroken streeft. Want de mensch is in wezen monist. Geen denker komt tot rust voor hij alles herleiden kan tot eenheid, voor hij alles begrepen heeft in eenheid. Zelfs de nuchterste natuurkenner is ontevreden met een opsomming van verschijnselen alleen, met een dorre inventarislijst van al het bestaande. Hij wil verbanden zien, die de verschijnselen aaneenschakelen, de groote wetten, die het al beheerschen en zijn lokkend ideaal is het vinden van één groote eenvoudige wet, die streng en onwrikbaar al het gebeurende regelt en bindt. Dan eerst als hij de orde, de wetten kent, acht hij zich gekomen tot begrip. En in die omhelzing van het begrip houdt hij de wereld omvangen. Zoo is de zucht naar weten zelf een streven naar eenheid.
| |
| |
Het is een trachten de heerschappij van het denken uit te breiden over het nog ongekende. Het is een rekken van den geest om alles te omvamen en alles op te lossen in zichzelf, zichzelf uit te breiden over de wereld. Een geestelijke vraatzucht lijkt het, die alles verteren wil, al het vreemde wil maken tot zichzelf, alles om wil zetten tot eigene substantie, een zucht naar machtsuitbreiding, naar verwerkelijking van het eigen bewustzijn als wereldomspannende eenheid. In het redeloos drijven der lagere wezens al, in hun donkere hartstochten is dit streven naar eenheid, in de vraatzucht der dieren en hun blinde teeldrift. Een streven is het naar op doen lossen in zichzelf, naar vereenigen met zichzelf en zoo dit niet wil, naar vernietiging naar al wat weerstreeft. Wat niet één wil worden met mij, wat ik haten moet als opstaande tegen mij, dat verga, opdat ik grenzeloos zijn moge. En in dit zoeken naar eenheid is tegelijk een zoeken naar macht en ook een zoeken naar bevrijding, een zoeken naar geluk. Want in de aanraking met het onbegrensde ligt geluk. De hoogste zaligheid is het zich onmetelijk voelen, wereldwijd voelen opengaan, de onzegbare doorleving van een vrij uitbreken buiten alle beperking. Een geweldige eenheid omvangt al het bestaande. Dit is niet enkel de doode eenheid van een oermaterie, niet enkel de eenheid van een energie, die gansch de wereld doortrilt, niet enkel de eenheid van een ordenende wet, die alle verhouding regelt en schept, en zoo vormen, georganiseerde lichamen van dieren en planten mogelijk maakt, maar de alomvangende en aldoor stralende eenheid van een universeel Bewustzijn, dat zich in al het stoffelijke, bewegende, levend-organische en bewustlevende openbaart. Het is in alles en overal. Het is in de uiterlijke en in de innerlijke wereld. Het is in het bewegen van den wind en in het monotoon dreunen van de golfbranding, het is in het teere groeien van plant en
| |
| |
dier, in het trillen van het licht, in de werveling van werelden en electronen. Het is zoowel in de hunkering van het hongerig dier en de lijdensfoltering der gewonden, als in de extase van den heilige en den sereenen geluksstaat van den in gepeinzen verzonken denker. Niets valt er buiten, zelfs het vuil niet dat over de straten zwiert, want ook dit is nog een spel van goddelijke krachten. De natuur is er de uiterlijkheid van. De natuur is de zelfveruitwendiging van den Algeest.
In de natuur stort zich de oneindige inhoud van het Albewustzijn uit in duizenderlei vormen. Daar reit het zich aaneen van kristal tot plant, van plant tot dier, van dier tot mensch. Een oneindige wisseling en overgaan in elkander van gestalten. In de tijden klimmen die langzaam van laag tot hoog in steeds stijgende bewerktuiging. Eens was de aarde naakt, een afkoelende gigantische metaaldroppel. Dan ompantsert zij zich, stollende, met een korst van brokkelig gesteente. In den verweerenden rotsgrond wortelen zich de oorspronkelijke wouden. Dan komt het bewegelijke dier, droomerig bewust nog en hartstochtelijk. En eindelijk de mensch, het vreemde wezen, dat over zichzelf denkt. In hem komt de geest tot zelfbezinning, in hem herkend de geest zichzelven weer. Er is een ontwikkelingsgang zoo, niet alleen naar den vorm, uiterlijk, maar ook innerlijk naar het bewuste leven. Het is een ware evolutie, d.i. uitwikkeling van de verborgen mogelijkheden van den geest.
Er bestond een tijd, toen het hoogst ontwikkelde wezen op aarde nog zonder ander zintuig dan het gevoel leefde. Als het dier met oogen verschijnt, gaat een nieuwe wereld voor het bewustzijn daarin open. Oneindige verten ontdekken zich: zon, maan en sterren komen op en het schitterend spel van omtrekken en kleuren. Hoe volkomener de zintuigen uitgroeien, hoe rijker wordt de omgeving en daardoor ook het innerlijke leven, hoe
| |
| |
nauwer wordt het contact tusschen het objectief waarneembare en het schijnbaar daarvan afgesloten subjectieve leven. Verrijking van het uiterlijke leven is verrijking van het innerlijk en omgekeerd. Beiden zijn noodzakelijk aan elkaar verbonden, zijn eigenlijk één als uitingen van het eene Alleven. Hoe subtieler het gevoelsleven bij den mensch wordt, hoe dieper werkt op hem in de vormweelde der natuur; de wereld wordt hem een gewijde plaats en alle dingen doortrokken van een roerende schoonheid. Hoe sterker zijn verstandsleven rijpt, hoe meer begrijpt hij de omringende wereld, hoe meer herkent hij in haar de wetmatigheid van den geest, de redelijkheid, die ook in hem zelf leeft, hoe meer voelt hij zich met haar in één geestelijk verband vereenigd. Zoo is ontwikkeling een gang naar eenwording, een groei tot het besef van eenheid. Men groeit op tot de doorleving van de eenheid met het groote geheel, tot de volheid van het goddelijke leven. Evolutie is de ontplooiing van het goddelijke in ons, een uitzetting der grenzen van het individueele leven, een gang naar eenwording met het grenzelooze Alleven. Het lichtende ideaal, de ster in oneindige verte, die nimmer wellicht zal worden bereikt, maar die richting geeft aan het menschelijke streven, is de vereeniging met God, de unio mystica, waarvan de mystieken aller eeuwen in hun hoogste oogenblikken van extase zongen.
Zoo voert ontwikkeling naar het begrip van de Aleenheid, die ons en alle dingen bindt, naar religie, en ten slotte naar sterker en sterker doorleving van die eenheid met het Volstrekte, waar de mensch zich met alle vezelen van zijn ziel aan den Wereldgeest voelt verbonden: naar de eenzame hoogten van de mystiek. In ieder van ons spreekt zich de Algeest uit op een bizonder e wijze en tracht zichzelf voller en voller uit te geven. Dat is de drang naar ontwikkeling in ons, die wij
| |
| |
niet kunnen weerstaan, al wilden wij. Langs welken weg zullen wij nu komen tot hooger menschelijkheid, opstijgen uit het individueele besef tot een wijder, universee-ler leven? Wij kunnen den geest tot ons laten spreken door kunstenaars en wijzen van alle eeuwen. Wij kunnen aanraking zoeken met het voelen en denken van vreemde volkeren en beschavingen, die lang verstorven zijn in Oost en West en zoo ons veelzijdig uitbeelden, intellectueel niet enkel, maar ook naar het gevoels- en het intuïtieve leven. En het beste wat is uitgezegd in kunst, in wijsheid, in religieus besef, dat doet de geest in ons in herkennend antwoord opleven. Hij ontwaakt in de hem eigene atmosfeer. Maar het zal dan tegelijk een zelf doorleven moeten zijn, geen leeg opnemen van buitenaf als nuttelooze ballast voor het brein, geen veelweterij, die den geest verstikt, maar een herhalen in ons van wat hij door de eeuwen heen reeds heeft uitgesproken. En dit kan enkel, wanneer de geest reeds in ons eigen leven leidt. Hij kan enkel opnemen, wat hij reeds zelf is en waardeeren, wat hij reeds zelfheeft voorvoeld. Daarom is beter dan dit alles nog - en noodzakelijk er bij - de directe aandacht voor het eigen geestelijke leven, de eigen werkzaamheid, het eigen zoeken en daardoor de eigen van binnen uit werkende groei. Wij moeten in kunnen keer en tot ons zelf, tot de bronnen van het eigen geestelijk leven en de geschikte voorwaarden onderhouden voor de ontwikkeling van dit geestelijk leven.
Wij moeten de aandacht keeren naar de diepten van onze ziel, waaruit als uit een diep donker meer de zware golven van gevoel en denken komen opstormen. Wij moeten dat mysterieuze meer zelf leeren kennen, beneden de woeling van zijn oppervlaktegolven. Wat zijn wij, als de vlaag van het hartstochtenleven zwijgt, als de laatste rimpeling der gedachte is verstorven? Wie
| |
| |
kent niet de hooge rust van de ziel als alle begeerte daaruit vervloden is en de mensch eenzaam schrijdt door de statige stilte van zijn innerlijke woning. Hoe is dan alles omkleed van een sereen licht, hoe zijn alle gedachten klaar, hoe wordt het gansche leven duidelijk doorzien in zijn naakte waarheid. En elke gedachte is dan helder in die stilte. Elke gedachte, die daarin valt, blijft roerloos hangen en wordt doorzien. Zij wordt als vanzelf gebracht op hare eigen plaats, zij brengt haar eigen oplossing mede. Houd nu ook nog de gedachten stil en verdiep u in de onbegrensde wijdheid en de rust van de ziel zelf. Dit is de onbewogen grond in u, waarin alle gedachte wordt verwekt, de hooge reine stilte, waarin gij het geboren worden voelt van alle innerlijke leven, het zwijgende werken van het on waarneembare, waaruit alle waarneembaarheid moet voortkomen. Het is als gingt gij in een woud hoog op de bergen. En alles is stil, geen zuchtje roert, geen vogel maakt gerucht, alleen de zon staat daar hoog en stil boven de wereld uit te stralen. Maar in die verlorene stilte, waarin geen blad beweegt, wordt gij bevangen door de grootschheid van de stilte zelf. Gij voelt daarin de spanning, het zwijgende aanzetten der ontzaglijke natuur rondom u hoorbaar worden. Zoo ook omvangt u in het zwijgen der ziel de machtige nabijheid van ongekende, oorspronkelijker krachten. Gij doorleeft iets in uzelf, dat raakt aan de gronden uwer ziel. Gij zijt dichter bij uzelf en zoo dichter bij God gekomen. Groote vrede stroomt over u in golven en een diep besef van onvergankelijk geluk vervult u, een wereldwijde harmonie. De ziel hebt gij in zuivere, breukelooze eenheid aanschouwd in dit oogenblik van verzonkenheid, in die diepe innerlijke bezinning. Een zucht van ver geluk woei over u heen, de zaligheid van een boventijdelijk leven. Dit nieuwe leven hebt gij nu in u ontdekt. Het kent geen verandering
| |
| |
het is het eeuwige, het ware leven. Waar gij zijt, is dit ook. Het kan u nimmer worden ontnomen. Het is altijd bij u geweest, ook al kende gij het niet, het zal altijd bij u zijn, ook in de diepste verslagenheid van het uiterlijke leven. Het is de volheid van alle geluk. Alle geluk is daaraan ontleend. Gij hebt hier de bronnen ontdekt van den innerlijken vrede en als u vroeger de uiterlijke wereld of het leven blijheid bracht, dan was het een doorbreken slechts van dat innerlijk geluksleven, een doorbreken van dit innerlijk zonlicht, dat gij nu ten volle hebt aanschouwd in een vreemden zaligen vrede, in een onverbroken harmonie, in een besef van volkomen onbegrensd en één zijn.
Zulk een moment van innerlijk doorleven is als een geestelijk bad. Jaren daarna nog licht het uit in glanzende ongereptheid over het gewone leven. Zijnlicht schijnt stil, maar ongetemperd door. De ziel wordt er geheel anders van. Wie eenmaal zulk een oogenblik bezat van volkomen vrede, hij zal later meer harmonie terug herkennen in het uiterlijke leven, hij zal alle dingen in een grootere schoonheid zien, hij zal alle dingen in een diepere wijsheid omvangen, hij zal meer liefde voelen tot de wereld en de menschen. Een glans van eeuwigheid is over zijn ziel gegaan en alles baadt zich nu nog in dit licht. De wereld is er jong en nieuw van geworden.
Die mensch heeft in zijn verstilling de eenheid met zichzelf en met de wereld en met aller geest doorleefd en voortaan voelt hij zich voor altijd aan het groote geheel gebonden. Hij heeft het Geheel lief en daarom alle dingen daarin. Hij kent zichzelf als een klein deel van het universum naar zijn eindigheid, als een miniem rad in het ontzaglijke raderwerk des Hemels. Hij weet zich nu gedragen door het Al daar op zijn eigen plaats en in zijn eigen tijd en met zijn eigen sfeer van werking. En hij beseft het ál als noodig. Niemand of niets kan worden
| |
| |
gemist. Ieder heeft zijn eigen taak, hoe schijnbaar onbeduidend ook, in het ontzaglijke geheel. En aan die taak moet hij zich geven. De diepere mensch wijdt zich daaraan met blijden wil, omdat hij zich aan het Geheel, dat hem vertrouwd en lief is, als aan iets oneindig heerlijkers wil overgeven. Zoo wordt zijn leven als een blij offer aan het ruimere, het universeele Leven. Zijn ware leven is zich los te maken van zijn eigen kleine zelf, zijn individueel beperkt zijn, om zich te storten als een stoer zwemmer in den stroom, als een sterke lenige meeuw drijvende op de vlagen van den alvervullenden stormwind.
Ieder heeft zijn afzonderlijke plaats in het wereldgeheel en daarom ook een afzonderlijke taak, die hem enkel door zijn dieper zelf in oogenblikken van inzicht kan worden aangegeven. Daar is geen algemeen wetboek voor het doen en laten van ieder mensch. Ieder is een afzonderlijk middelpunt van kracht, dat noodig is voor het uit aller daden resul teer end wereldbewegen. Ieder denkt en doet naar eigen besten wil en in eigen richting en meent dat de historie hem gelijk zal geven, maar deze is het onberekenbare gevolg van aller streven. Zij kan niet worden voorspeld; altijd gebeurt het onverwachte. Maar hoe onderscheiden ookdebestemmingen der menschen zijn, daar is iets algemeeners toch, een algemeen menschelijke taak, waaraan ieder zich zonder gevaar voor fanatieke verdoling kan overgeven. Dat is de grootsche taak om te arbeiden met den geweldigen stroom van geestelijke evolutie mee, mede te werken aan de geestelijke ontwikkeling - d.i. de bevrijding - der menschheid. Ieder dient in zichzelf het beste wat in hem sluimert tot ontwaking te brengen - en ook in anderen, die met hem in aanraking komen - het hoogste in zich te zoeken als met brandenden hartstocht en het lief te hebben boven alles uit en alles daarvoor over te
| |
| |
hebben, het nooit los te laten, maar zich daaraan krampachtig vast te klemmen, als een drenkeling aan den oever. Hij moet het hoogere in zich voelen als het eenig ware en het koesteren als het eenig waardevolle, 't Gevoel moet worden verfijnd, zoodat het vanzelf het lagere van zich stoot, het verstand moet rijpen, zoodat het vanzelf de dwaasheid haten gaat en eindelijk het goddelijk eenheidsbesef heerlijk openbloeien. Daaruit kan nooit iets anders dan goeds voortkomen. Het slaat terug op het leven van de daad, op alle uiterlijke levenshouding. Een wijzere, betere menschheid brengt noodzakelijk betere toestanden mede. De maatschappelijke relaties en instellingen zijn een afspiegeling van het karakter der individuen, die de maatschappij vormen, hoewel er terugwerking kan worden verwacht. Geestelijke groei kan misschien worden tegengehouden onder bepaalde omstandigheden, hoe wel een voorbeeld als dat van Epictetus, den slaaf-wijsgeer het omgekeerde doet vermoeden. De uiterlijke omstandigheden blijven immer het gevolg van menschelijk willen en streven, van den menschelijken aard en worden gelijktijdig daarmee vervormd. Met ondeugdelijk materiaal kan men geen deugdelijk huis bouwen en uit ongeestelijke, enkel voor zichzelf levende individuen maakt men geen goede maatschappij. Het streven naar beter gaat altijd uit van enkele, geestelijker gezinde menschen, van hen, die zich voor een ideaal weten te offeren, die gekomen zijn tot zekere mate van een heidsbesef, dat hen eigen beperkingen doet overstijgen. Hoe meerderen er komen, die dit eenheidsbesef in zich hebben bereikt, die dus waarlijk ontwikkelder zijn naar den geest, hoe meer stuwkracht zal er zijn naar betere tijden en hoe hechter zal de komende samenleving ook worden gefundeerd.
|
|