De Stem. Jaargang 2
(1922)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 539]
| |
Anna Catharina Emmerich
| |
[pagina 540]
| |
wordene en van de wisselingen in mensch en natuur sedert eeuwen plaats hebbend. Zelden of nooit was er een zoo diepe bespotting en verloochening van de grootheid en pronk der menschen, dan dit vrouwen-leven. Hier was de uiterlijkheid niets, het innerlijk alles. Want er is geen onderscheid voor den rechterstoel der zuivere idee tusschen een paleis en eene hut, of tusschen de hand eener koningin en die eener geitenhoedster. De natuurwetten sparen niet den koning evenmin als den stalknecht. Hun vleesch heeft dezelfde kleur en hunne beenderen zijn van gelijke stof. In zoover is er gelijkheid. Doch de wereld moet evolueeren, wil zij niet stilstaan: Gebieder en slaaf, rijken en armen zijn gelijk, maar zij zullen blijven bestaan tot het einde. En altijd zullen er slaven zijn en meesters, menschen, die gebieden en menschen, die gehoorzamen, want zonder dat zou de algemeene menschengeest tot stilstand zijn gedoemd. Zoo was deze bewoonster van een armzalige heihut, die Anna Catharina Emmerich werd genoemd, eene koningin in het aanvoelen en gebieden van onzichtbare wereldbewegingen. Zij bleef haar onafhankelijkheid des geestes behouden; gescheiden bleef zij van alle aanraking van buiten, en in zich zelf ontbloeide de plant van hare ziel, afwerpend de zaden rondom haar heen, gedragen naar wijd en zijd in verre landen, in onnaspeurbare verborgenheid, maar reëel en in daadwerkelijke kracht. *** Anna Catharina Emmerich werd den 8sten September 1774 geboren in het gehucht Flamske, gelegen op een half uur afstand van het stadje Coesfeld in Westfalen, het land der ‘Gicker’, van boerenmenschen, waar de zienersgave sedert lang niet zeldzaam is geweest. Im- | |
[pagina 541]
| |
mers daar zou ook plaats hebben de finale volkrenslag am Birkenbaum, waarvan het denkbeeld en de traditie zich tot op den huidigen dag heeft voortgezet in West-Europa. Anna Catharina was het vijfde van de negen kinderen har er ouders. Deze heetten Bernard Emmerich en Anna Hillers. Zij waren Leibzüchter, d.i. dagloonersvan een anderen boer. Door zwaren arbeid moesten zij in het levensonderhoud voorzien. Als kind was Anna Catharina stil en zacht. Zij huilde nooit: eene zielsgesteldheid, die zelden bij een kind wordt aangetroffen. Ook in dien eersten tijd van haar leven had zij nooit eene opwelling van zinnelijken lust en de geringste onzuiverheid, zelfs in gedachten, was haar ver. Toen zij later daarover door de geestelijke overheid werd ondervraagd, bekende zij dat zij door vroege verstervingen aan alle lusten den bodem had ontnomen. Toch was zij gevoelig tot den hoogsten graad en het medelijden met de pijnen van anderen bereidde haar scherpe smarten, die niet alleen moreel waren. Overigens is dit het karakteristieke van haar lijden geheel haar leven door, dat het plaatsvervangend was. Zij verlangde er naar, bad om dat te verkrijgen, gedreven daarheen door de hoogste naastenliefde. Zoo kon zij de liefde veralgemeenen, omdat zij die nooit op eenige wijze voor bepaalde individuen concentreerde ten nadeele van anderen. Dat wil niet zeggen, dat zij voor speciale vriendschap niet ontvankelijk was. Wanneer zij als kind op den weg een arme zag, die om eten vroeg, dan riep zij hem toe: ‘Wacht, ik haal een brood in ons huis.’ Hare moeder liet het toe, wanneer de uitgenoodigden kwamen om hunne gaven te ontvangen. Zij bracht ook een groot gedeelte van den nacht door in gebed. Soms in haar bed, of wanneer alles stil was | |
[pagina 542]
| |
bij maanlicht buiten op het veld. Toen zij nog een heel klein kind was, nam de vader haar nu en dan op de knie en zeide: ‘Nu, kind, vertel mij iets.’ En wanneer zij dan allerlei geschiedenissen vertelde uit het oude testament, dan vroeg de man: ‘Kind, waar heb je dat vandaan?’ ‘Vader,’ zei ze dan, ‘dat is toch zoo, dat zie ik zoo.’ Zij vond wel eens een strop voor hazen of een vogelval in het veld bij het hoeden van de koeien en telkens nam zij die weg: zij wilde niet, dat kwaad werd gedaan aan de dieren, want dat kwam haar als een onrecht voor. Zij leefde geheel in zich gekeerd. Soms vertelde zij aan andere kinderen van hare visioenen, denkende, dat die ook zulke dingen beleefden; doch toen zij bemerkte, dat zij daarvan niets wisten, zweeg zij voortaan en sprak in het vervolg er niet meer over. Intusschen was zij zeer werkzaam en tot iederen, zelfs den onaan-genaamsten en zwaarsten arbeid, was zij altijd bereid. Hare droomen gingen gepaard met eene buitengewone activiteit en ook handigheid. Zij leefde geestelijk in gezichten en visioenen en verloor toch niet uit het oog de realiteit. Hare lichaamsbewegingen waren steeds doelmatig uitgevoerd en weken nooit af van een vasten levensgang. Toch bleef zij het werkelijke gebeuren om haar heen zien als een verwarde droom, terwijl de klaarte van het visioen er nooit onder leed en zij dat alleen als werkelijke waarheid beschouwde. Want dat was haar eigen zijn, het individueele van haar bestaan, waarop zij onwrikbaar vaststaande het wereldgebeuren om haar heen zag wentelen. Zij was een zeldzaam verschijnsel van den menschelij-ken geest. Zij leefde in de hoogte en in de laagte en hare ziel reikte van beneden naar boven en van boven naar beneden, zonder een van beiden te moeten loslaten. Zoo maakte zij reeds in hare kindsheid gedurende den Advent geestelijk de reis mede van Joseph en Maria | |
[pagina 543]
| |
naar Bethlehem. Zij herdacht niet alleen de bizonderheden van het kerkelijk jaar, maar leefde dat zelf mede, geheel alsof alle gebeurtenissen, die werden herdacht, zich voor hare oogen afspeelden. Zij voelde ook den klank van de gewijde kerkklokken, als stralen van zegen, die het vijandige en het booze verdreven. Wanneer zij in hare jeugd bad op het veld in den nacht en rondom haar soms booze gezichten van duivels zag, verdwenen die, wanneer in den vroegen morgen de klokken van het naburige Coesfeld begonnen te luiden. In de eerste tijden, meende zij, klonken de stemmen der priesters ver rondom hen heen, en waren toen de klokken niet noo-dig; doch nu de priesterlijke stem haar indringenden klank had verloren, waren de klokken noodig geworden. Haar geest verdiepte zich reeds als kind in de natuur en hare openbaringen en zij onderging al hare ver-schijnselen rondom haar heen. Zoo zeide zij, dat zij nooit verwonderd was geweest, dat Johannes de Doo-per in de woestijn zooveel van de bloemen en de dieren had geleerd, want voor haar was ieder blad en iedere bloem als een boek, waarin zij lezen kon. ‘Bij iederen vorm, bij iedere kleur,’ zeide zij, ‘voelde ik hunne be-teekenis en schoonheid. Doch toen ik daarvan wilde vertellen, werd ik uitgelachen.’ Zij genoot van alle kruiden en kende hunne krachten. Zoo was de kamille-bloem voor haar bizonder aantrekkelijk en zij verzamelde ze, zooveel zij maar kon, om ze bij de zieken te brengen. De Latijnsche taal was haar nooit geleerd, maar de gebeden van de mis en van den kerkdijken ritus verstond zij even goed als hare moedertaal. Zij meende, dat dat met alle geloovigen het geval was en was zeer verwonderd, dat anderen die niet verstonden. ‘Steeds heb ik,’ zeide zij, ‘niet alleen de woorden, maar de zaak | |
[pagina 544]
| |
zelf gevoeld.’ Zoo doordrong zij alle menschelijke klan-ken met haar visionair begrip, dat haar den grond der dingen openbaarde, zoodat de werkelijkheid in de ruimte voor haar open lag. Plaatsen, waar eene misdaad was gebeurd, wist zij als bij instinct aan te duiden. In de buurt van haar huis was een stuk grond, waar niets wilde groeien en wanneer zij als kind daar voorbij moest, overviel haar een rilling en het was haar alsof zij werd teruggestooten, soms viel zij zelfs daar zonder bi-zondere aanleiding op den grond. Dikwijls zag zij er twee zwarte schaduwen rondwaren. Later vernam zij van haar vader, dat in den zevenjarigen oorlog op die plek een soldaat op bevel van den krijgsraad onschuldig was doodgeschoten, hetgeen kort daarna was bewezen. Hij was door twee anderen valschelijk aangeklaagd. Het onderscheid tusschen gewijde en ongewijde voorwerpen voelde zij door aanraking met de rechterhand en tot de gebeenten der zaligen werd zij op wonderdadige wijze aangetrokken. Uit de reliquiën der heiligen leidde zij allerlei onbekende bizonderheden af en met de zielen in het Vagevuur stond zij in innig verkeer. Zij offerde gaarne zooveel zij kon op, om hen ter hulp te komen. Daarvoor deed zij verstervingen en nadeel aan zich zelf. Zij besteedde alleen den noodzakelijken tijd aan den slaap en in eten en drinken nam zij slechts het noodige en zoo min mogelijk. Zij nam daarvan het slechtste en gaf het betere aan armen en zieken. Wanneer er in hare buurt iets gebeurde, waar anderen naar toe liepen om te kijken en mee te doen, bleef zij terug of wendde hare oogen er van af. Zij sprak dan het diepzinnige woord, dat het overtollige zonde is en dat hetgeen men aan de uiterlijke zinnen weigert, men duizendvoudig in het innerlijke terugvindt. Toen zij achttien jaar oud was, werd zij bij eene naaister in Coesfeld in de leer gedaan, waar zij drie jaren | |
[pagina 545]
| |
verbleef. Omdat zij zwak was naar lichaam, was dit voor haar de meest geeigende arbeid. Daarna keerde zij in haar ouderlijk huis terug en ging vandaar bij de menschen uit naaien. Toen zij haar ouders sprak van haar wensch in het klooster te gaan en non te worden, verzetten dezen zich daartegen met heftigheid. Zij drongen zelfs bij haar aan een huwelijksaanzoek aan te nemen, doch te vergeefs. Dit lag niet op den weg van haar leven, dien zij met vasten tred vervolgde. Zij sprak bijna niet, lachte nooit, gaf alleen een bescheiden antwoord op de vragen, die tot haar werden gericht, toch was zij vriendelijk in haar voorkomen en steeds behulpzaam. Zij verscheen altijd in zeer nette kleeding. Zij was uiterst zindelijk, daaraan ontbrak nooit het geringste. Zij zeide: ‘Dat is niet voor het lichaam, maar voor de ziel,’ alsof zij vreesde, dat men haar van wereldsche neigingen zou verdenken. Zij droeg eene innerlijke verhevenheid met zich rond. De materialiteit, die den reuk regelt, was bij haar opgelost in het niet; door haar ascetisch leven gaf zij geen reuk van zich af. Ook in latere jaren, wanneer zij haar leven geheel in haar bed in een kleine kamer doorbracht, was er geen reuk, die duidde op de aanwezigheid van een zich daar bevindend menschelijk lichaam en was ieder bezoeker verwonderd in deze armoede de meest stipte zindelijkheid en reinheid te vinden; want zij was geworden in hare essentie als een zuivere geest, die hier de materie scheen te hebben tot stilzwijgen gebracht. Toen zij vierentwintig jaar oud was en op een dag geheel alleen in eene kerk te Coesfeld omtrent het middaguur biddende geknield lag, voelde zij in haar binnenste eene groote zachtheid en warmte opstijgen en zij zag hoe Jesus als hemelsche bruidegom naar haar toe kwam met een bloemenkrans in zijne linkerhand en eene doornenkroon in zijne rechter. Hij gaf haar de keus tusschen | |
[pagina 546]
| |
beide. Zij greep naar de doornenkroon en Jesus zette haar die op het hoofd en verdween. Sinds dien tijd bloedde haar hoofd nu en dan met kleine druppelen. Zij verborg dat zorgvuldig en zij kon dat, omdat de dracht der boerenmeisjes in die streek en in dien tijd was een witte band, die het voorhoofd verborg en op het achterhoofd werd gesloten. Dit beginnende bloeden was haar geheim en slechts ééne persoon ontdekte het toevallig. Zij verzocht haar er niets van te zeggen en niemand anders van hare omgeving wist er iets van af. Deze ontdekking door de persoon, die zij niet noemt, geschiedde eerst later, toen zij reeds in het klooster was te Dülmen. Zij voelde van af de eerste bloeding eene ondragelijke pijn in het hoofd, die soms dagen en nachten duurde achter elkaar. Dit was het begin van haar lijden, dat zich later meer en meer zou uitbreiden en waardoor zij eene der meest buitengewone persoonlijkheden is geworden van haar tijd.
Sinds lang was haar wensch geweest in een klooster te gaan en non te worden, ze was echter te arm en de nonnen aan wie zij zich had gewend, stelden de voorwaarde, dat zij het orgelspel moest kennen, om op die manier van eenig nut aan het klooster te zijn. De geestelijke instellingen werden in dien tijd geseculariseerd en de goederen aan de kloosters ontnomen, het ontbrak den kloosterlingen dikwijls aan het noodigste om te kunnen leven; de oude rijkdommen werden geconfisqueerd. Om haar doel te berelken ging Catharina bij den organist Söntgen te Coesfeld in de leer, maar toen zij er eenmaal was, bleek dat de leermeester en zijne familie zeer arm waren, niet het noodige hadden om te leven en daarbij nog in schulden staken. Zoo kwam het, dat zij in plaats van het orgel te bespelen, haar tijd besteedde aan huiswerk. Toen zij later door de geestelijke | |
[pagina 547]
| |
overheid daaromtrent werd ondervraagd, bekende zij: ‘Zum Orgelspielen kam es nie. Ich war die Magd, die Orgel lernte ich nicht; denn kaum war ich im Hause und sah das Elend und den Jammer und wie ich helfen konnte, da diente ich wie eine Magd und tat und machte alles und gab mein alles hin. Zum Orgelspielen kam es nie.’ Haar moeder bracht haar nu en dan brood, eieren, boter, melk en daarvan leefde het huishouden, dat soms niets in huis had. Cathanna gaf haar laatste spaarpenningen weg en ging ook nog werken bij andere menschen, om de familie ter hulp te komen. Drie jaren duurde dat leven en het vooruitzicht voor Catharina om haar doel te berelken, leek tamelijk hopeloos, toen er een oplossing voor haar kwam, doordat de eigen dochter van den organist in dien tijd ook de roeping tot het kloosterleven had ontvangen. Zij was ook arm, maar bedreven in het orgelspel en de Augustinessen van Dülmen, die juist eéne organiste noodig hadden, waren blijde Clara Söntgen te kunnen opnemen, waarop de vader, de organist, uit dankbaarheid jegens Anna Catharina aan de nonnen de voorwaarde stelde, dat zij dan ook zijne dienstmeid Emmerich in hunne gemeenschap moesten toelaten. Dit werd ten slotte goedgevonden en zoo bereikte Anna Catharina het doel, waarnaar zij sinds lang had getracht. Haar vader gaf met tegenzin de inwilliging en zeide, dat hij haar wel haar begrafeniskosten wilde betalen, doch voor den gang naar het klooster gaf hij geen reisgeld. In de gemeenschap der nonnen maakte zij zich nuttig door naaiwerk en zij werd ten slotte toegelaten om te worden ingekleed; dat was in de maand November 1802. Eenige kloosterzusters hadden zich daar tegen verzet, omdat zij niets van het buitengewone in haar begrepen. Zij vonden haar lastig. Zij weende dikwijls in de kerk uren lang. | |
[pagina 548]
| |
Toen zij als non zou worden ingekleed, straalde het geluk uit haar wezen en verzoende de tegenstrevende familie en ook de min of meer van haar afkeerige zusters. Doch het duurde niet lang of hare zwakte en ziekelijkheid verhinderden haar de cel te verlaten en daar lag zij soms dagen alleen en men keek niet meer naar haar om; de zusters hadden berouw haar te hebben opgenomen. Toen wendde zij hare gedachten alleen tot God en zij leed, zij leed voortdurend. Zij berustte in haar toestand. Zij vroeg niet in haar gebed van het lijden te worden bevrijd, maar zij smeekte aan God het lijden van anderen over te mogen nemen. Reeds lang had zij dat gedaan, als kind reeds; nu werd haar deze roeping duidelijker. Zij bood haar Ik aan God aan, opdat deze haar voor anderen voldoening zou laten geven en haar gebed werd verhoord. In de Katholieke theologie is namelijk bekend, dat wat men mystieke plaatsvervanging noemt. Volgens deze kan een mensch zich aan God aanbieden om voor anderen door lijden te voldoen. Hij krijgt dan de smarten en pijnen der anderen te dragen, die daarvan worden bevrijd, wanneer het offer door God wordt aangenomen. Volgens deze leer vormen de menschen eene eenheid, eene gemeenschap, die werkt en lijdt naar de grondbeginselen der eeuwige gerechtigheid. Zoo lag Anna Catharina dikwijls in pijnen en wanneer de voldoening voor anderen was afgeloopen, genas zij weder. Zij had daardoor de symptomen van demeest verschillende ziekten, zonder aan die ziekten in den grond te lijden, zoodat de zusters, hare kwalen niet begrijpende, die niet meer ernstig opnamen en haar steeds harder bejegenden. Wanneer zij daar stil lag te bed in haar cel, kwamen soms duiven en musschen naar binnen en zij wilden niet wegvliegen; wanneer nu en dan een | |
[pagina 549]
| |
muis op haar bed speelde, verjoeg zij ze niet. Dagen en nachten leed zij voor anderen allerlei pijnen, gelaten en onderworpen aan Gods wil. In dien tijd kwam een priester met haar in aanraking, die in haar leven een groote rol zou vervullen. Hij was de uit Frankrijk verdreven abbé Lambert, die in zijn vaderland geweigerd had den eed op de Constitutie af te leggen en daarom zijn geboortegrond had moeten verlaten. Hij was huiskapelaan geworden van den in Dülmen op het kasteel wonenden hertog von Croy. Hij woonde in het klooster der Augustinessen en las daar de mis. Hij was een eenvoudige, stille, oude geestelijke en de eenige, die iets van den toestand der zuster Emmerich begreep. Hij stond haar zooveel mogelijk ter zij en zocht het zonderlinge van haar aan hare medezusters duidelijk te maken. Zoo had zij in hem steeds een verdediger en hij is dat onwankelbaar gebleven tot aan zijn dood. Ja, men kan zeggen, dat de priester Lambert de eenige was, die in de buitengewone roeping van haar geloofde. Toch wilde hij, ook toen Anna Catharina de stigmata ontvangen had, zooveel mogelijk vermijden aan de zaak ruchtbaarheid te geven. Hij wilde dat alles onopgemerkt zou blijven en was zeer verdrietig toen de geestelijke en wereldlijke autoriteiten, waarbij vooral de geneeskundigen, haar in opspraak brachten door de zaak aan een nauwkeurig onderzoek te onderwerpen. In 1811 onder koning Jérome Bonaparte werd het klooster opgeheven en de nonnen, de een vóór, de ander na, verlieten het huis. De abbé, Lambert moest ook vertrekken en Catharina was een van de laatsten, die weggingen. Zij had nu geen onderdak meer, de goederen van het klooster kwamen aan den hertog von Croy, die daarvoor aan alle nonnen een klein jaargeld gaf. Zij ging met Lambert mee om zijn huishouden te doen en zij betrokken te zamen een gedeelte van het | |
[pagina 550]
| |
huis van de weduwe Roters, naast het klooster gelegen. Door de smart over dezen overgang werd zij ziek en was den dood nabij. Men riep den eersten den besten geestelijke bij haar. Deze was een Dominicaan uit zijn klooster te Münster verdreven en naar zijn geboorteplaats Dülmen teruggekeerd; hij bleef haar biechtvader tot aan haar dood. Hij was een angstvallig en bekrompen man en wilde van het buitengewone in Anna Catharina's toestand niets weten. Hij schold hare visioenen voor ‘Hirngespinste’, en zoo kwam het, dat later, toen Brentano zijne bezoeken bij de zienster begon, er allerlei heftige tooneelen plaats grepen, waarbij de verder en dieper ziende dichter een enkele maal de deur voor hem hield gesloten. De stigmata, die bloedden en de extasen zag hij wel, maar hij had er een grondigen afschrik van. In de mystiek was hij volkomen onervaren en hij was bang met de overheid in conflict te komen. Hij met Lambert zochten alle buitengewone dingen zoo veel mogelijk geheim te houden. Na deze ziekte trad een lichte verbetering van Catharina's gezondheid in en zij kon meer huiselijk werk verrichten, maar in het begin van 1813 werd zij voorgoed bedlegerig en zij bleef dat tot aan haar dood. Zichtbaar werden hare stigmata op het einde van 1812, alhoewel zij zich reeds lang op de plaatsen daarvan door de pijnen hadden aangekondigd. Zij zijn, om het zoo te noemen, eene reproductie, zonder toedoen van den mensch ontstaan, van de wonden van Christus in het menschelijk lichaam. Catharina hield ze zooveel mogelijk geheim, want zij vreesde niets zoozeer, als dat dat van haar bekend zou worden. Eenigen tijd te voren waren op haar borst drie bloedige kruisen ontstaan. Dit verschijnsel der stigmata bij de non van Dülmen, staat niet alleen. Reeds vóór haar hebben vele heiligen, mannen en vrouwen deze genade ontvangen, want de | |
[pagina 551]
| |
Katholieke kerk beschouwt ze na langdurig en grondig onderzoek als eene bizondere genade. De H. Franciscus van Assisi werd onder anderen daar mede begiftigd; de schilderij van Rubens, die deze gebeurtenis voorstelt, is genoegzaam bekend. Ook de H. Catharina van Siena was onder de begenadigden. Een der laatst gestigmatiseerden in tijdsorde is geweest Louise Lateau in het Belgische dorp Bois-d'Haine, gestorven in 1883. Het geval der stigmata van Anna Catharina kon natuurlijk niet verborgen blijven. De jonge Dülmensche geneesheer Dr. Wesener, hoorde er van spreken en verkondigde in het stadje aan iedereen, die het hooren wilde, dat hij haar zou ontmaskeren. Doch bij zijn bezoek vond hij niets dat op bedrog geleek en hij bleef haar welwillende vriend tot aan haar dood. In een dagboek, dat hij over haar heeft gehouden, heeft hij zijn ondervindingen opgeteekend. Van den deken van Dülmen, Rensing geheeten, kan niet gezegd worden, dat hij haar trouwe beschermer is gebleven. Begonnen met haar voorstander en beschermer te zijn, veranderde hij later zijn handelwijze. Wel is hij nooit tegen haar opgetreden, doch in de laatste jaren van Catharina heeft hij steeds geweigerd haar te bezoeken, zelfs toen zij stervende was. Waarschijnlijk wilde hij voor zijn eigen rust zich in een zoo moeilijke en duistere zaak niet meer mengen, bang ook misschien zich te compromitteeren bij de wereldlijke overheid, die haar vijandig gezind was. In April 1813 werd een onderzoek ingesteld naar den toestand van Anna Catharina. Het ging uit van de geestelijke overheid, die er belang bij had klaarheid in de zaak te brengen. Na afloop van het onderzoek werd zij nog tien dagen afwisselend bewaakt door eenendertig ‘ehrenwerte’ burgers van Dülmen. Deze hielden dag en nacht de wacht bij haar bed, doch er werd niets ontdekt, wat ook maar in de verte op eenig bedrog | |
[pagina 552]
| |
geleek. Zij controleerden voornamelijk haar geheele onthouding van voedsel. Een tweede onderzoek had plaats in 1819 in Augustus; dit ging uit van de wereldlijke overheid en daarbij werd Catharina tamelijk meedoogenloos behandeld; doch ook deze missie kon alleen het zuiver passieve van hare wonden en haar lijden constateeren. De roep van hare buitengewone deugden, van hare visioenen en onverklaarbare wonden verspreidde zich meer en meer en bereikte verschillende hoogstaande geesten in Duitschland. Friedrich Leopold von Stolberg, Clemens August von Droste Vischering, de bisschop Sailer, Christiaan en Clemens Brentano, von Arnim, de latere bisschop Melchior Diepenbrock kwamen haar bezoeken. Op Goeden Vrijdag 1823 zeide zij: ‘Ik zal geen Paschen meer beleven na deze.’ Haar lijden werd van maand tot maand grooter. Hevige koortsen en jicht verteerden haar. De laatste acht dagen van haar leven sprak zij bijna niet meer. De 9de Februari 1824 was haar sterfdag. Des morgens had Brentano nog een paar woorden van haar gehoord, tegen twee uur begon de doodstrijd. In de voorkamer waren eenige leden van de familie, ook Brentano voegde zich later bij hen. Bij haar in het kamertje waren alleen pater Limberg, haar biechtvader en nog een andere geestelijke. Tegen negen uur des avonds stierf zij. Brentano heeft daarover o.a. het volgende opgeteekend: ‘Nach ihrem Tode nahte ich ihrem Lager. Sie war etwas zur linken Seite in die Kissen gesunken.... Der Ausdruck ihres gesenkten Angesichtes war von erhabenem Ernste, es lag gleichsam die letzte Fuszstapfe des geduldigen, entsagenden Opfers bis zum Tode darauf, sie schien in liebender Arbeit für andere um Jesu willen gestorben. Ihre rechte Hand ruhte auf der Decke, diese wundervolle Hand, an welche Gott die | |
[pagina 553]
| |
unerhörte Gnade geknüpft hatte, alles Heilige, alles von der Kirche Geweüite durch das Gefühl zu erkennen - eine Gnade, wie sie vielleicht noch nie in diesem Masse gegeben war. - Sie war tot - diese demütige, wohltätige, fleissige Hand, die so viele Hungernde gespeist, so viele Nackte bekleidet hatte.’ Catharina had namelijk in hooge mate de gave, voornamelijk door aanvoeling met de rechterhand, in alle gewijde voorwerpen de wijding onmiddellijk te erkennen. Ook herkende zij alle reliquien, die men haar toonde en waarvan de herkomst haar onbekend was. Ooggetuigen vertelden later, dat op het uur van haar sterven een ongewoon licht over Dülmen zich verbreidde in de lucht. Men dacht aan brand en uit het naburige Dernekamp ijlde de brandweer naar de vermeende plaats des onheils, doch vond niets. In het dichtbij liggende Meerfeld zag een boer, die uit zijn huis trad, een rooden lichtschijn boven Dülmen en hij riep zijn huisgenooten naar buiten om er naar te komen zien. Ook op andere plaatsen dacht men, dat er brand was uitgebroken in het stadje. Toen de geruchten tot meerdere klaarheid kwamen, bleek het dat het zien van het licht in de duisternis op het stervensuur van Anna Catharina werd waargenomen. De geruchten zijn er geweest. Zij zijn rondgedragen van mensch tot mensch en van dorp tot dorp in die streken. Bewijzen of documenten zijn er niet van, doch geruchten zijn subtiel en verbergen soms diepten van waarheden. Buiten de historische zijn er talrijke andere visioenen door Brentano opgeteekend, doch deze zijn voor een groot deel tot nu toe niet uitgegeven. De aanteekeningen van den dichter berusten op het oogenblik in Rome, als moetende dienen voor het proces der beatificatie. De visioenen van persoonlijk geestesbeleven dragen den | |
[pagina 554]
| |
stempel van grootschheid en zijn van eene merkwaardige diepte. Zij verraden eene wijde en hooge ziel. Deze zweefde in voortdurende beeldingsactie over de heele aarde en merkwaardig is de juistheid, waarmede zij de verschillende landen karakteriseerde. |
|