De Stem. Jaargang 2(1922)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 503] [p. 503] Drie sonnetten Door M. Roelants I Mocht gij uw hand stil door mijn haren laten glijden, en kalm met uw groote oogen door mijn tranen zien, gij zoudt u zelf in mij erkennen en misschien zoudt ge u, om de door mij bestreden min, verblijden. Doch ik wil moedig, ofschoon moede, verder strijden, u streng den glimlach van een vage vriendschap biên, uw mond afwijzen als een vrucht die 'k niet verdien en, trotsch om dit versterven, de eenzaamheid blij lijden. Want uw bemind gemoed is al te puur van vrede dan dat mijn kus uw ingetogen luister deert of mijn ontbonden drift u smartvol zou ontroeren. En mooglijk vond ik niet de dagelijksche bede, waarmede een rustig hart zijn heilige vereert, noch kon ik uw geluk naar veilge verten voeren! [pagina 504] [p. 504] II Ik zwerf in 't duister over 't luide en woelig land, zoo, dat mijn moeizaam hart verzwaart en wil versagen en dat ik wou gaan liggen op het dorre zand zonder nog ooit te zoeken of den weg te vragen. Maar u heb ik uw ziel in vast geloof zien dragen gelijk een bloem waarin een gouden vlamme brandt; de nacht werd stil: een trage ster ging plechtig dagen en op mijn gloeiend hoofd streek zacht een koele hand. Ik heb u lief: doe mijn verblinde oogen open en ga mij voor met dat oneindig-teeder licht naar de uitgestrekte velden en de kalme hoven. Leer gij me op 't beter leven na dit leven hopen, leer gij me hoe 'k mijn blik óver den einder richt, leer gij me needrig bidden en in God gelooven. [pagina 505] [p. 505] III Wij varen... Luister naar dit windenzachte glijden en voel over uw haar, uw handen en gelaat den licht-vriezenden adem van de winter-weiden, die op een kalme deining over Vlaandren gaat. Zie 't Breughel-land zijn donkre vlakten openspreiden in 't rozig licht, dat rond de zon in ringen staat, en de oude, kromme boomen die in rijen schrijden, als maagre wandelaars in stoet op trage maat. Wij drijven zwijgzaam de vervroren stilte binnen, ons lippen schijnen klaar van glimlachs blanken sier: de Leie mocht ons hart van alle koorts verlossen. Wij naderen bedaard de zwarte dennebosschen: vast zal aan gindsche bocht 't avondgelui beginnen en spiegelt zich een witte kerk in de rivier. Vorige Volgende