| |
| |
| |
Sonnetten
door Urbain van de Voorde
[I]
Ik, zwerver langs de paden van 't ontleden,
omvattend ziel en stof in hun spiraal,
'k weet, veel pijnlijke uren moeten uitgestreden
voor men den zin uit al gebeuren haal
en leer dat kwaad een vorm maar is der kwaal,
dat de armste hoer is rijk aan eeuwigheden,
wijl liefde straalt diep uit haar droef verleden,
liefde haar voert soms, hoog ter sterrenzaal;
leer dat de boef, die, naamloos en verworpen,
maagden verkracht in avondgouden dorpen,
dicht is bij God in zijner liefde doem!
O Geest der Aarde, o goed- en kwaad-vermenger,
dien gij gelouterd, oordeelt moord niet strenger,
dan spelend kind dat bloem vertrapt na bloem!
| |
| |
[II]
Ik weet niet meer, mijn God, hoe 'k bidden moet:
Mijn handen vouwen niet uw sterrenachten,
maar hoer en beedlaar die hun gading wachten
langs barre straat en zien geen sterregloed!
En dit is tevens wat verstommen doet
steeds elk gebed, dat naar uw verten trachtte:
een mensch die lijdt (een mensch die naar U smachtte!)
doch naar de ziel sterft vóor hij sterft naar 't bloed.
Leer mij te bidden in dees kranke wereld;
leer mij verstaan dat ge ook voorhanden zijt
waar Armoe, Lust en Smart in de' avond dwerelt...
Misschien dat ge ook zooals uw schepslen lijdt -
en dat 't gesternte in trane' in 't oog u perelt
om úw en óns vereenzaamde eeuwigheid...
| |
| |
[III]
Nu 't hoogtij van verwaandheid en van trots
tot machtlooze ebbe moest, voor de' avond, dalen,
blijft van mijn ziel, wier laatste krachten falen,
niets dan een wrak op schuim-omvlokte rots.
Nog bruist om haar der passie wild geklots
of ze ook 't onttakeld wrak tot zich wou halen,
wijl dreigend blijft langs de oude kolken dralen
de alomaanwezigheid der gramschap Gods...
Mijn ziel ligt, leêg van liefde, in angst verloren:
o stel de Liefde en alles wordt geboren -
doch hef haar op, en alles gaat weer dood!
- De vracht die 'k droeg, úw graan, voor 't heil der tijden,
o red het, God, louter 't in vuur van 't lijden
en 't wordt der zielen blank en zuiver Brood!
| |
| |
[IV]
Omdat gij meer me zijt dan ziel en leven,
meer dan de plicht, de menschheid, het heelal;
omdat uw naam nog om mijn lip zal zweven
als mijn laatst uur mijn leden strekken zal -
dies werd 't bestaan mij éen verdoemde val -
mij, die vergat die duizenden die sneven,
in werkhuis zwoegen, langs de baren streven,
die lijdend sterven in het wriemlend Al.
Toen ge één mij waart met God en gouden avond
van uiterst heil en menschvergetenheid,
al beeld van werk en strijd in mij begravend,
wendet gij me af van wat deze eeuw bereidt:
glansend Vervullen, door geen macht gehavend,
- voor mij alleen kimrood van de' aardschen tijd.
| |
| |
[V]
Als ik doorpeil al wat reeds vóór mij was,
als ik bedenk al wat na mij zal wezen
en dat 't verste uur niets meer uit dit zal lezen
dan dat ik zelf uit 't stom verleden las -
en dat wel aller volkren naamlooze asch
in de' aêm der eeuwen stuift, vóór of nadezen,
dat sterren ondergaan, die gistren rezen -
wijl alles zwenkt om God - onwrikbare as...
- dan voel 'k eerst zwijgen levens gròòt verlangen
die honderd levens vond voor 't Doel te kort,
en vraag 'k tot heil of troost alleen te erlangen
wat zon, wat droom, wat liefde waar 't me aan schort
en mocht' k geen zweem zelfs van dit weinge ontvangen:
'k ging heen, met niets dat hoopt en niets dat mort.
| |
| |
[VI]
De omnachte boomen zijn één diep gefluister.
Gods oog gloort zacht ver in 't opalen Oost.
- Midden in 't leven van den nacht beluister
ik de' aêm des tijds die beide streeft en poost
in de eeuwigheid van wisslend licht en duister.
't Eenzaam gemoed zijn laatste zuchten loost,
't oud leed gebet door 's duisters heilgen troost:
Miljoenen sterren in bezielden luister.
't Leven wordt duurbaar als herdachte rouw,
herhoopt gestreel van lang vergeten vrouw,
nu éen met nacht en levenszinvolle uren....
En 'k neem in dank al wat mij 't leven gaf:
voorbij 't bestaan zal smart noch vreugde duren
en liefde en sterren zijgen mee in 't graf.
|
|