| |
| |
| |
Prutske
Het poppengezin
door Stijn Streuvels
De eerste pop die bij Prutske hare intrede gedaan heeft, kwam van den zolder waar ze, in eenen koffer bij verwezen brol en speelgoed, sedert onheugelijke tijden van eene zalige rust genoten had. 't Geen die pop als menschelijk wezen, van vorm en voorkomen nog overhield, waren de gezwollen ledematen, hard van 't opgespannen zaagmeel, onder eene huid van kortharig vilt, die haar het geslachtloos uitzicht geeft van een Eskimoos.
Door de strakheid harer dikke leden en daar het hoofd, zonder hals, in eene puntkap gedoken zit, bleek die pop Onbekwaam om aangekleed te worden, en niemand heeft het ooit uitgemaakt: of het pluizig overtreksel haar vel, of wel een pels was die nauwsluitend aan de leden spande. Aan die pop is er niets breekbaar en ze dient dan ook best om gekaatst, gesleurd, gesmeten en hardhandig bepooteld te worden; men kan haar onmogelijk eenig letsel toebrengen en ze schijnt ongevoelig, bestand tegen de hardste stooten en stampen. In haar ‘schoonen tijd’ moet die pop echter een aangezicht gehad hebben - dat dan toch breekbaar was? - nu echter is het vervangen door een wit linnen masker, waarin twee schoenknoppen als oogen dienst doen en neus en mond door een steek met zwarten twijn worden aangeduid. Als expressie moet men er alles in raden - het loopt in het onduidelijke -; doch alzoo toegerust gelijk ze nu is, kan die pop gerust den tijd en de eeuwigheid trotseer en.
| |
| |
Van eersten af hiet deze pop: Sofie, in gemeenzamen omgang: Fiete. Als stammoeder van het poppengezin heeft Fiete dan ook haren naam aan al de nakomelingen overgezet: van pop of poppen is er bij Prutske nooit sprake geweest - het woord kent zij niet eens - en de poppen noemt zij onder den generieken naam van: Fieten.
De tweede is: Anakie, - een ding van voorname afkomst, moet in hare fleurige jeugd een schat van een pop geweest zijn: snoezig snuitje, krinkel-krollende lokken - eene weelde! - blozende wangen, vlijtige oogjes die bij de minste buiging zedig aan 't luiken gaan, een wipneusje en kriekroode lippen die in een klein middenopeningje twee rijen muizentandjes laten zien; voor 't overige: net in de kleeren, een bleekblauw complet met witte kant afgezet, en onder de korte rokjes, twee flinke beenen met parmantige voetjes, gereed om de lucht in te wippen; de armen altijd wijdopen met een gebaar om alles en ieder te omhelzen. Onder die gedaante werd Anakie, voor jaren! - door Sinter-Klaas uit den hemel meegebracht en in de mand onder den schoorsteen neergelegd. Prutske echter heeft deze voorname freule nooit onder zulk verleidelijk voorkomen gekend, - Zus heeft er de primeurs van genoten. Anakie heeft haar lot met de levende schepselen gemeen dat de tand des tijds aan hare schoonheid heeft geknaagd, dat zij hare frissche fleur er bij heeft moeten zien verloren gaan: het glazuur van voorhoofd, neus en wangen is afgesleten en bij plaatsen komt de onderhuid bloot; van den weelderigen haartooi der blonde lokken hangen nog enkele kale tressen krottig om den gebuilden schedel; armen en beenen zijn slap in de koppeling en aan handen en voeten ontbreken enkele ledematen; van de oorspronkelijke kleederen - het witlinnen ondergoed, de zijden kousen en het bleekblauw complet is er niets meer over en nu stelt
| |
| |
Anakie het met iets van effen op, een allegaartje van meer dan bedenkelijk uitzicht. Van al de pracht en den luister uit den weeldetijd heeft de voorname freule enkel den verleidelijken blik harer groote, donkere oogen behouden, die wonderlijk vreemd staan in het verlept gezicht, maar nog immer getuigen van eene hooge afkomst. Geen gevaar echter dat Prutske op 't gedacht komt er Anakie van te verdenken dat er met haar iets uit den haak is, - zij blijft haar beschouwen als de edeldame, heeft er alle respect voor en bewijst haar de égards die bij haren rang passen.
De derde in de rij is: Pieternelle - oorspronkelijk Zuster Gerarda, kloosternon. Een lief, onschuldig gelaat, met eene witte vleugelkap op het hoofd, eene blauwgrijze pij met breeduitstaande plooien in den overrok, een scapulier over borst en rug, eene lederen riem om de lenden, waaraan paternoster en geeselkoord hangen te bengelen. Deze uniform van geestelijke bruid Gods hoort helaas ook al tot het verre verleden en is er op ver na niet meer compleet! Met de verwisseling van naam heeft Pieternelle, gelijk het in de wereld heet, de kap over d'haag gegooid en het aardsche goed voor het geestelijke verkozen. De trekken van haar gelaat dragen ook de sporen van den ouderdom en getuigen van een bewogen levensloop; haar kaalgeschoren kop houdt zij verborgen onder een chapeau voor die gelegenheid geschikt; men ziet het goed dat de blouse voor haar niet gesneden werd, en als japon heeft ze - 't eenige wat haar van den kloosterlijken staat nog overblijft, den langen, grijzen rok, die haar zwaar in de plooien en stijf om de leden hangt.
De vierde is: Jan. Eene Fiete van 't mannelijk geslacht - oorsprong onbekend - eene verrassing eigenlijk, die Jan in zulk gezelschap! Onder welke gedaante en met welke kleedij die kerel in de gemeenschap der Fieten
| |
| |
zijne intrede gedaan heeft, kan niemand met zekerheid zeggen, dit hoort immers tot het verre verleden en 't is eerder als eene legende te beschouwen dat hij met een ordentelijk vest en een ware broek zou te zien geweest zijn. Van 't mannelijke heeft Jan nog enkel den naam, en die naam werd hem nooit door iemand betwist. Hij heeft iets in de uitdrukking van zijn wezen dat aan een schuchteren blooderik, aan een nuchteren loebedoes doet denken, 't Geen hij hedendaags van kleeren om 't lijf heeft, gelijkt de hybridische vermomming van een vastenavondzot: een soort ‘combinaison’ met sluier-band in de lenden, die hem staat evenals het kleed van een Pierrot in een paardenspel - daaronder uit hangen zijne twee gezwollen, vilten voeten en zijne dito armen met aan de uiteinden iets als de wanten van een bokser. Op den kop heeft hij een arlekijnshoed gedeukt en een witten das met een grooten strik onder de kin dichtgeknoopt. De linker borst is versierd met een koperen soldatenknop, van natuurlijke grootte, die er prijkt als eene enorme decoratie. Zijn bolrond, blozend gelaat doet denken aan dat van een witten neger, met dwazen glimlach en iets om de opgespannen wangen en dikke lippen, iets in de uitdrukking van de kleine, blauwe oogjes, dat van meer dan kinderlijke argeloosheid getuigt. Aan heel zijn voorkomen en doening ziet men dat hij in gezelschap van meisjes is grootgebracht en nooit met jongens heeft omgegaan.
De vijfde heet Fridoline, - een klein, petuttig ding, halfvolgroeid, rondbollig dikzakje, maar niet zwaarder als eene zeepbel, dat in altijd eendere en onveranderlijke houding, met de beentjes ingekrompen, op zijn vet poepje zit en met de armpjes half uitgestoken, schijnt om hulp te roepen naar zijne afwezige moeder. Zijn dik, rond smoeltje, met blauwe oogjes en kuiltjes in de bolle wangen, doet denken aan een gezond papetertje. Sinter- | |
| |
Klaas heeft het pieternaakt en glimmend als een paling, in Prutske's mandje neergelegd en dien uchtend van 6 December - midden in 't wintergetij - had het schamel boontje niet anders om 't lijf dan een zijden lintje aan den hals, waaraan een fopspeentje hing te bengelen. Omdat Fridolientje er zoo kouderachtig uitzag, en eene zware valling meebracht, heeft men het seffens een sajetten onderkleedje aangetrokken, een dikken overmantel in wolle en een gebreid tjoep-mutsje, dat hem tot over de ooren, den blooten knikker bedekt.
De zesde is de Maarte - dat wil zeggen: de meid. Eigenlijk eene pop uit lappen vervaardigd, van Hollandschen oorsprong, met een spoor van nationale dracht, in den dikken, wijden bovenrok, tweekleurige voorschoot, borstdoek en kanten pijpmuts met zijvleugels. Haar lijf is zonder vaste contoeren, pappig en zonder beendergestel; heel haar voorkomen heeft eene zielige uitdrukking, ziltachtig gelaat, leepoogen, afgestompten neus, scheeven mond; de kop slingert aan een dunnen hals en met de vuile kleur van haar linnen huid, gelijkt zij iemand die aan den drank verslaafd is, die zich dagelijks aan borrels te goed doet, - 's morgens lichtjes aangeschoten en 's avonds zalig zat moet zijn. Hare dikgezwollen pompbeenen en stompvoeten getuigen van waterzucht, en met hare slordige voorschoot, die in der eeuwigheid scheef geknoopt om hare lenden hangt, ziet zij er geenszins aantrekkelijk uit. En toch is de Maarte geen verachtelijk schepsel, of zelfs iemand van gemeene doening. Prutske gaat er op heel vertrouwelijken voet mede om en gebruikt haar bij alle werk. Zij heeft ten andere het voordeel dat er niets kwets- of breekbaar is aan heel haar lijf en dat zij tegen een duw bestand blijkt. Zij speelt de rol van goedigen zondenbok, die al het euvel dat niemand dragen kan, op zich neemt, die door hare onverstoorbare gelatenheid, met den eeuwigen
| |
| |
glimlach op de neerhangende onderlip, toch de sympathie en 't medelijden weet te verwekken en maakt dat men hare fouten vergoelijkt. Zij is inderdaad met allerhande ondeugden behebt: buiten den drank snuift ze ook nog tabak, 't geen hare netheid niet bevordert. Als heel natuurlijk gevolg van den overdaad in drank, brengt het mede dat zij zich soms bij nachte misgaat in bed en hare lakens en matras bevochtigt. Langen tijd scheen dit enkel inbeelding en laster, maar sedert eene onzichtbare hand zekeren keer, uit loutere boosheid, 's Maarten bed heeft nat gemaakt, is het een feit gebleken. Zonder zich verwonderd te toonen, of naar verder bewijs van de waarheid te vragen, heeft Prutske het als eene évidentie beschouwd, en met een: ‘Ziet-ge 't nu!’ de bevuilde matras in den hof te drogen gehangen en de maarte, met de voorschoot op 't hoofd en haar gelaat in den hoek gekeerd, op straf gezet. En daarmede is 's Maarten reputatie voorgoed gevestigd.
Op denzelfden rang met de Fieten - eender in aanzien - komt, als zevende persoon, een legendarisch figuur, waarvan,de oorsprong of afstamming in 't duister van het verre verleden verloren loopt. Een beer van het teddyras, klein formaat, moet voortijds een prachtigen pels gedragen hebben, doch nu is het laatste pluisje wol er af en tot op den naad versleten. De onderhuid blijkt echter van beste hoedanigheid en houdt de dik opgespannen leden goed omsloten, zoodat er van ingewanden nog niets naar buiten kwam. Voor- en achterpooten hangen wel heel slap aan het lijf te bengelen, maar dat stelt Beer in staat alle mogelijke houdingen aan te nemen en als hij den kop omdraait, is hij van voor gelijk van achter.
Met zijne verschrompelde oorlappen, zwarte stippeloogjes en den afgestompten snuit, heeft hij het goedzakkig voorkomen van een ouden aap, die 't verleerd
| |
| |
heeft smoelen te trekken. Het lodderlijke van die uitdrukking verandert echter naarvolgens de kleedij waarin hij voor den dag komt, want Beer wordt op de zonderlingste en gekste manier aangetoorteld, krijgt beurtelings al de afgedragene vodden der Fieten om 't lijf, zonder dat het ooit tot een volledig costuum komt, - meestal vergenoegt hij zich met een hoed of muts op den kop, een lintje onder de okselen, een paar sokken aan de voeten, en voor 't overige blijft hij naakt in den pels. Tenzij op plechtige gelegenheden, wanneer hij als koetsier of livreiknecht dienst doet, dan zit hij in een witlinnen mantel gewikkeld, onder de kin dichtgeknoopt, waar zijn dwaze snuit alleen te voorschijn komt. Onder alle mogelijke vermommingen, onder de gedaante van een Indischen afgod, zoowel als onder vorm van den foetus eener onbekende diersoort, - blijft Beer altijd en immer zijn onverroerbaren ernst behouden, - nooit heeft iemand hem zien glimlachen of maar een spier van zijn gelaat vertrekken.
Dan is er ook nog de hond, met naam Finet. Een oude gediende uit den goeden tijd en van 't echte ras der onsterfelijken. Zijn pels van schapenvacht, die wel wat verfomfaaid is, doch ongeschonden en zonder ééne schurftvlek, geeft hem 't uitzicht van een verborstelden water-poedel; oogen en ooren zijn verloren geraakt, doch dat deert hem in geener deelen en hij staat nog altijd stevig met de pooten strak op de assen met ijzeren wieltjes, waarmede hij vlug en geruischloos over den vloer rolt. Finet houdt den kop neergebogen in gedweeë houding, gelijk een trekos, altijd gereed om aangespannen te worden. Van de Fieten en van heel hunne kakelende doening trekt hij zich niets aan en wanneer men hem als rij- of koetspaard niet van doen heeft, staat hij liefst met den kop naar den muur gekeerd, gelijk een oud, versleten knol op stal, te druilen.
| |
| |
De allerlaatste en de nederigste in rang is Sarel, een konijn. Hoe dàt ding in de gemeenschap van het Fietengezin door Prutske opgenomen werd, blijft eene van de onverklaarbare raadselen waarover geen uitleg te bekomen is. Sarel speelt of vervult eigenlijk geene rol in de familie, hoort nergens bij, kan niets uitrichten, komt veelal te onpas en toch staat hij goed aangeschreven en geraakt nooit van het tooneel. Over zijn wezen en hoedanigheden valt niets te zeggen en met een konijn heeft Sarel zelfs maar eene heel verre en gewaagde gelijkenis, - er hoeft goeden wil bij om hem onder eender welke diersoort te rangschikken. Naar zijn bruin-en-witten pels te oordeelen - die geen pels meer is! - gelijkt hij eerder eene zeerat; de ledematen zijn tot eene vormelooze, opgeblazen prop met het lijf vergroeid, de pooten onder den balg opgekrompen - zoodat het nauwelijks de omtrek is der buitenlijn die aan een konijn kan doen denken. Van huid of pels is geen haarken overgebleven en Sarel heeft het vettig, vuil voorkomen van een versleten handschoen, waarmede men een tijd lang de kachel zou gepoetst hebben. Andere aantrekkelijkheden kan men er niet in ontdekken. En toch blijft dat weerzinwekkend beest Prutske's achting en genegenheid genieten. Telkens Sarel - met den grooten schoonmaak vliegt hij meestal naar den zolder - van 't tooneel verdwijnt, weet Prutske waar hem te vinden en ze brengt het konijn weer in 't gezelschap, - zij stopt het in de wieg, in 't rijtuig of in den zetel, alhoewel zijne ledematen voor elke houding ongeschikt zijn en hij overal een even gek figuur maakt. Dit zijn de verschillende personages van Prutske's Fietengezin. Aan hen wijdt zij al hare zorg en heeft er heel den dag haar werk mede. Met hun negenen maken zij den
aaneengesloten familiekring uit en blijven immer samen in gezelschap, waar zij handelen en doen gelijk menschen in hun klein, omsloten wereldje. Zij beschikken over
| |
| |
eene uitgezochte garde-robe, - eene hoeveelheid ondergoed: hemden, baaien, truien, broeken, jumpers, boezelaars; verder een groote keus kostelijke bovenkleederen zooals: japonnen, lijven, bloesen, mantels, hoeden, mutsen in zijde, satijn, wol en linnen, fluweel en kant, van alle kleur en maaksel. Al naar gelang het seizoen brengen zij hunne dagen over, ofwel buiten in den hof, in de voorplaats, veranda of in de keuken, - 't zij in de wieg, in het rijtuig, op den wagen, op de bank, stoelen, zetels, aan tafel, bij de kookstoof of aan de waschtob. Buiten dit negental, dat tot de uitverkoren groep behoort, zijn er nog een ontelbare menigte poppen die nooit in aanmerking komen, - zij liggen het jaar door, verlaten, verwaarloosd, met gebroken ledematen meestal, op den zolder; andere zijn ongeschonden zooals de familie Jan-Klaas, Poesjenel, Arlekijn, Diabolo, de prachtige schimmel Réomur, maar blijven alevenwel - god-weet om welke reden? - in ongenade en komen maar heel sporadisch en dan nog voor heel korten tijd in 't gezelschap van het eigenlijke Fieten-gezin. Ze wierden nooit bij de negen opgenomen, vervulden er nooit eene actieve rol in de gemeenschap. Daarbij is er onder ander eene zeer groote pop, heel mondain aangekleed en opgetooid - geparfumeerd zelfs - die in eene kast, boven, in eene luxe-doos met wit satijn gecapitonneerd, als in een weelde-bed te slapen ligt. Dit prachtstuk komt enkel te voorschijn als ze aan bezoekers moet vertoond worden. Daar is ook nog eene Hollandsche pop, in de nationale kleerdracht eener Walchersche boerin, met echte houtene klompen aan, goudene hoofdplaat onder de kanten muts, een half dozijn degelijke, lakene japonnen om 't lijf, een dito boezelaar en gebloemde voorschoot.
Deze prijkt in de glazen kast bij de merkwaardigheden der beste kamer, doch Prutske heeft er nooit de hand naar uitgestoken! Die twee heb- | |
| |
ben zelfs geen naam gekregen en zijn absoluut van geen tel. Verder is er nog eene heele rij kleingoed: kleuters, babys, zwempopjes, borelingsjes in porselein, celluloïd of lappen, al of niet aangekleed. Heel dat zooitje hoort tot de anonieme menigte, - het zijn zooveel nietszeggende, levenlooze wezens, ongevraagde, ongewaardeerde geschenken, te laat aangekomen, te nieuw, te tenger van natuur of gesteltenis? - die evenals zieltjes van pasgeboren kinderen, in 't voorgeborcht van den hemel, van eene zalige rust genieten en er slechts om de aardigheid geduld, maar nooit onder handen genomen worden of in het werkelijk leven eene rol zullen vervullen.
* * *
Met de negen personen van haar Fietengezin gaat Prutske om als met levende wezens; van hun strak gelaat, slappe leden en passieve houding schijnt Prutske niets te merken; integendeel, zij heeft de overtuiging dat de Fieten elk een eigen karakter, eigene stem, houding en gebaren hebben; ze gaan uit wandelen, op visite, eten, drinken, slapen en vragen den dag door Prutske's gedurige zorg en oppas.
Telkens Prutske 's morgens naar beneden komt, vindt zij 't heele gezin in de diepste rust gedompeld: gelijk ze er gisteravond neergelegd wierden, slapen ze nog onder de dekens, 'tzij in 't rijtuig of in de wieg, - Anakie naast Jan en Fridoline, Pieternelle naast Beer en de Maarte. Ze blijven er onbeweeglijk doorslapen tot Prutske zelf gewasschen, aangekleed is en ontbeten heeft. Maar dan begint het: één voor één worden de Fieten van onder de dekens te voorschijn gehaald, 't slaapkleed uitgetrokken, 't wezen gewasschen, de haren gekamd en toilet gemaakt. Welk kleed ze aankrijgen hangt van een thoeveel omstandigheden af: 't seizoen, 't weer, maar
| |
| |
bijzonderlijk van 't geen er dien dag van uitstappen, bezoeken of feestelijkheden gebeuren moet. Voorloopig krijgen ze meestal hunne huiskleederen aan, want Prutske ziet er niet tegen op hare Fieten drie, vier keeren per dag een ander costuum aan te trekken. Onder 't toiletmaken vangt het gesprek aan: elk een wordt ondervraagd hoe hij den nacht heeft overgebracht, of er geen ruzie ontstaan is en ze moeten dan ook vertellen van 't geen ze gedroomd hebben. Wonder vooral dat Prutske zich nooit bekommert om 't antwoord dat de Fieten haar schuldig blijven, - ze weet hare vragen echter zoo te stellen dat hun stilzwijgen niet opvalt en zij toch alles te weten komt 'tgeen zij van hen verlangt.
Eens dat zij allen aangekleed zijn en opgeschikt, beginnen de werkzaamheden van het dagelijksch bedrijf: 't huis in orde brengen, de meubels afstoffen, eten koken, uitgaan, bezoek ontvangen, de wasch slaan of kermis houden, - àl dingen die Prutske bekend zijn omdat zij 't rond haar ziet gebeuren en, zonder het te weten, in allen ernst en met veel omhaal van woorden, tot in de kleinigheden nabootst.
In die huiselijke handelingen is 't dat het eigen karakter, de hebbelijkheid van elke Fiete te voorschijn komt, en de manier waarop elk zijne aangewezen rol vervult.
De oude Fiete blijft meestal op het achterplan en wordt niet in aanmerking genomen; daar zij door zwaarlijvigheid ongeschikt is om aangekleed te worden en haar wezen zonder expressie blijft, kan zij niet in ordentelijk gezelschap verschijnen, en daarom wordt zij dan ook meestal belast met den thuiswacht en krijgt de vermaning mee: goed op de zaken te letten.
Anakie integendeel is er toe aangewezen de groote dame of de rijke juffer te spelen; ze zit heel waardig in den zetel, ligt achterover geleund in het open rijtuig, met den zonnescherm in den arm; neemt aan tafel de eere- | |
| |
plaats in en voert het hooge woord als er vriendinnen op bezoek komen.
In haren staat van gewezen kloosterzuster, vervult Pieternelle (voortijds zuster Gerarda) de betrekking van gezelschapsjuffer, onderwijzeres of bezoekster bij de zieken, al naar gelang het in 't spel te pas komt.
Jan houdt zich, gelijk iemand die in 't gezelschap van al deze dames niet best op zijn gemak is, een beetje aan den kant en zoekt te vergeefs waar hij zich zal kunnen inschuiven om zijne diensten aan te bieden. Hij treedt dan ook meestal in travesti op, met een costuum, half jongen half meisje, en iets op 't hoofd tusschen de twee, maar dat hem 't uitzicht geeft van een clown. Hij volbrengt best het ambt van kok, tafelknecht, schoolknaap en boodschapper. Daar er in de garde-robe van 't Fietengezin geen gekleede jas, ceremonie-rok of zwarte pantalon voorhanden zijn, heeft Prutske er nooit aan gedacht Jan als een deftige heer te doen optreden.
Fridoline wordt beschouwd aan de jaren te zijn tusschen zes en twaalf; ze loopt naar school en snoept aan 't suikergoed, - haar fopspeentje blijft ze aan een zijden lintje om den hals dragen, enkel om 't decoratieve, want ze neemt het toch nooit in den mond.
De Maarte is de meid, zonder meer. Daar zij uit louter lappen bestaat en de kleeren aan haar lijf vergroeid zijn, kan zij nooit ververscht worden en daardoor ziet zij er zoo slordig en verwaarloosd uit als eene smeerpoets. Ze krijgt dan ook al het vuil werk te verrichten, moet de bedden opschikken, water afdragen, schotels wasschen, kleeren uitborstelen, enz. Om boodschappen te doen blijkt zij echter minder geschikt, daar zij, gelijk veel meiden, in de winkels te lang blijft praten en zich langs de straat overal ophoudt.
Beer loopt zoo'n beetje, als homme à tout faire, overal tusschendoor en vervult het ambt naarvolgens het kleed
| |
| |
dat hij draagt, - hij incarneert op de letter het spreek-woord: ‘De kleederen maken den man’. Met zijn goed-zakkig voorkomen en karakter weet hij zich in alle omstandigheden te schikken, toch is hij best in zijn element en in zijn vak, als hij op den bok van het rijtuig of schrijlings op Finets rug mag zitten; die twee plaatsen zijn voor hem echter niet zonder gevaar, want hij moet zich alle moeite geven om er het evenwicht te houden en niet af te vallen, 't Liefst van al ligt hij, al ware 't met de meid, in bed, om er gerust zijn roes uit te slapen.
Finet staat op stal, maar niet altijd, want bij eiken uitstap van de Fieten wordt hij aangespannen en trekt de verschillende voertuigen, over steen en struik aan een touw achter zich voort. Op feestelijke gebeurtenissen krijgt hij linten en palullen, een deken om 'tlijf, een muts op den kop, en wordt in 't gezelschap toegelaten, waar hij, met een touw aan Prutske's zeteltje vastgebonden, dienst doet als lakei.
Sarel, 't konijn, is met weinig tevreden en laat zich maar doen. In de strengste onverschilligheid en zonder ooit vreugde of verdriet te laten blijken, wordt het dier in 't rijtuig gestopt, onder aan den wagen vastgeknoopt, of er achterna gesleurd, op de schoolbank geplaatst, bij tafel vóór een schotel gezet om eten te verorberen dat zijn aard allerminst past; doch meestal wordt Sarel thuisgelaten om Fiete gezelschap te houden.
Heel dat goedje woekert en al de handelingen geschieden 's winters in de warme keuken (Prutske's gezelligst verblijf). Bed, wieg, rijtuig, zetels, stoelen en tafel, kookstoof, kleerkast, telraam en schoolboeken, 't staat er alles in een hoek opgeborgen en daar ook is 't dat de Fieten hunne nachtrust nemen. Bij dage echter, eens dat de roering in 't huishouden aanvangt en de werkzaamheden beginnen, wordt al dat gerief en gereedschap midden den voer uitgestald en heel de keuken ermede
| |
| |
vervuld. Elke werking geschiedt echter op eene vaste plaats: in den hoek, naast de schouw, wordt de kook-stoof opgesteld en het eten gekookt; aan een touw tusschen de pikkels van een stoel, de wasch te drogen gehangen; in den hoek tegen de deur is het schoollokaal gelegen, verder langs de vier wanden: feest en kermis gevierd, diners gegeven, op visite gegaan, zieken bezocht, logés te slapen gelegd, enz. enz. In al die veelvuldige bezigheden is Prutske - Fiete met de Fieten - overal de eerste en de laatste; ze zit er midden in, ze babbelt, ze schikt, ze wijst, ze helpt en zorgt om er gang en leven in te houden; ze stelt ieder op zijne plaats, deelt elk zijne bezigheid en wanneer alles in orde en naar wensch gaat, zet zij zich goedsmoeds bij de wieg, eene of andere Fiete in slaap te douwen, zingt daarbij stil een deuntje, en wanneer het kind eindelijk ingesluimerd is, moet alle gerucht vermeden worden. Dan praten Prutske en de Fieten voortaan ingehouden, fluisterend, - en op dien toon gaat het soms uren lang voort, uit vrees dat Fridolientje zou kunnen ontwekken.
Het aan- en uitkleeden der Fieten is Prutske's drukste en liefste bezigheid, dat vraagt haar 't meest tijd, ook het koken, bijzonderlijk als er bezoek komt of kermis gevierd wordt, brengt heel veel last mede. Maar de groote beslommering is juist 't geen Prutske zoekt en haar best gaat. De zeldzaamste gerechten worden soms uitgedacht, ten koste van veel moeite bereid en met uiterste zorg in schotels opgediend en de Fieten voorgezet. Wat de keus betreft, dat hangt er van af: wàter voorhanden is en te krijgen, al volgens de seizoenen, maar altijd wordt ernaar ingewikkelde combinaties gezocht; het mag ten andere gezegd dat Prutske's menu nooit van dat der groote menschen is afgekeken of nagemaakt. Een diner bestaat altijd uit verschillende gangen met gerechten als: stukjes rauwe tomaten met koffieboonen, rijstgraantjes met
| |
| |
roodekool en pitten van sinaasappelen, beukenblaren (als salade?)met bieten, als vleesch gesneden; groenten en alles wat eetbaar uit den tuin te rapen valt, wordt rauw, met of zonder suiker, opgediend; als dessert krijgen de Fieten fruit, voor zooveel er voorhanden is, anders wordt het vervangen door beschuit, chocolade of peperkoek (deze laatste producten uitgespaard van Prutske's eigen voorraad).
Door den reuk verwittigd en aangetrokken door de zoetigheid, komen Puck en Piete wel eens zien of er voor hen wat te krijgen is, en wagen het naderbij te komen om hun deel te vragen. Piete doet het brutaal, onbehendig, met een snauw en een klauw snapt ze dieveling naar 'tgeen haar lust om er mede weg te vluchten, doch zoo gauw Prutske 't gevaar vermoedt en eer de kat iets gerobberd heeft, wordt ze verjaagd. Puck echter legt het verstandiger aan boord en brengt er geduld en zelfbeheersching bij te pas. Op behoorlijken afstand blijft hij staan snuiven, maar kijkt in eene andere richting en doet alsof 't hem niets schelen kan - wacht zijn tijd en het gunstig oogenblik af, en ziet nu en dan eens scheef uit naar 't verloop van de gebeurtenis. Als het te lang aansleept, likt hij wel eens den baard, geeuwt geweldig, maar als Prutske, na de koffie, de bezoeksters een uitgeleid doet of met hen in den tuin een luchtje gaat scheppen, meent Puck zijn moment gekomen; hij nadert omzichtig, snoept en likt, zonder een bordje te verschuiven, al 't geen hem van zoetigheid of vet oorbaar lijkt, laat de rest onaangeroerd en vertrekt gelijk hij gekomen is, om zich op een afstand te gaan neerleggen en te doen alsof hij sedert lang aan 't slapen was en voor niets ter wereld zijne rust zou willen onderbreken. Nu en dan echter loert hij nog al onder uit om te zien hoe het zal afloopen, gereed om bij 't minste gevaar weg te vluchten. Telkens het pas geeft, vervult Puck alzoo de
| |
| |
rol der priesters die onder koning Evilmerodach, des nachts de ‘twaelf vaten bloemen van meel, ende veertigh schapen, ende ses groote kruycken wijns’ van voor den neus van afgod Bel kwamen wegkapen. Bij Prutske is 't echter nog niet gebeurd dat iemand onder den naam van profeet Daniël zich heeft aangemeld om op het bedrog van den arglistigen Puck te wijzen en asch te doen strooien om het voetspoor van den bedrieger te ontdekken. Of Prutske er iets van vermoedt? Of zij verrast staat te zien, verwondering laat blijken als de schotels ledig zijn? Ver van haar om er aan te denken! Het tegenovergestelde veeleer zou haar verbazen; wat is er natuurlijker toch als dat, na een diner, de schotels ledig op tafel staan? In hare argelooze onschuld zoekt Prutske niet naar ‘hoe’ of ‘wie’; het is haar ten andere glad onverschillig, aangezien het maar gebeurt en 't geen er van koffieboontjes, kool, rijstgraantjes en tomaten, (al dingen die Puck niet lust en heeft laten staan) nog in de schotels overblijft, is voor eene ordentelijke gastvrouw gelijk Prutske, een teeken dat er geen eten te kort geweest is en de genoodigden niet met honger van tafel zijn weggegaan.
* * *
Er is een tijd geweest - toen Prutske nog klein meisje was - dat de Fieten het ‘Leven’ in zijn eenvoudigsten vorm aanvaardden, - dat hunne handelingen zich bepaalden tot de elementaire functies van: eten, slapen, aan- en uitkleeden; de huishouding werd er gevoerd met de uiterst noodzakelijke middelen en als zij die primaire bezigheden volbracht hadden, bleven de Fieten halve dagen rechtop zitten, achterover geleund in de kussens van zetel of rij tuig, zonder een lid te verroeren, hun dolce far niente genieten. Zij bleven de spijzen aanstaren, die Prutske met groote zorg voor hen had bereid, alsof het
| |
| |
niemendal was; gelaten, zonder tegenstribbelen, lieten zij zich - al was het t' halven namiddag - weer uitkleeden en, lijk brave, gewillige kinderen te bed brengen terwijl de zon nog scheen.
Voor aandoeningen van gelijk welken aard bleven zij onverschillig, aan alles waren zij ongevoelig en met stijven hals en starren blik, keken zij de wereld in, alsof de heele sinteboetiek hen niet schelen kon. Met hunne slappe ledematen, hoekige gebaren, onhandige beweging brachten zij het, niettegenstaande Prutske's stuwkracht en albezielende verbeelding, nooit verder dan hun futloos, passief poppen-leven. Heel geleidelijk echter is daar verandering in gekomen; naarmate Prutske dieper inzicht krijgt en ervaring opdoet in de levenswijsheid, hebben de Fieten evenwijdig hunne evolutie meegemaakt en zijn er verwikkelingen in hun levensdoening ontstaan. Vroeger nooit gekende, nooit vermoede gebeurtenissen doen zich nu voor en verrassingen gelijk in elk huisgezin met volgroeide menschen voorvallen. De evolutie openbaart zich echter alleen in de breedte, niet in de diepte: gebeurtenissen en voorvallen ontstaan zonder oorzaak of gevolg, - de verschillende handelingen geschieden onder den drang van het blinde Noodlot, uit gril, zonder beredeneering, zonder overleg, en bijzonderlijk buiten alle begrip van goed of kwaad, amoreel in den absoluten zin van het woord en dus ook volkomen driftloos. Dat er ‘Zeven Hoofdzonden’ bestaan, of dingen die verboden zijn, is de Fieten totaal onbekend, - van zedeleer hebben ze nooit hooren spreken en zij zijn dan ook niet onderhevig aan verdorvenheid van geest noch aan zwakheid van vleesch; 't eenige waarover Prutske soms te klagen heeft en waarvoor de Fieten straf oploopen en moeten gekastijd worden, is ‘ongewilligheid’; en dan nog bestaat die ondeugd eerder in Prutske's verbeelding, uit louter aandrang
| |
| |
en lust om, voor de aardigheid, eens te mogen straffen. Nu zijn de verhoudingen van de eene Fiete tot de andere - van Anakie met Jan en van Beer met de Maarte - scherper afgelijnd, door een onduidelijk besef van verschil in geslacht, dat enkel en alleen in het verschil van karakter voor den dag komt - van 't brutale tot het teedere, van het sterke tot het zwakke. Elk wordt echter zijne deugden en gebreken toegekend en aangewezen, omtrent gelijk de Grieken het van hunne goden gedaan kregen; de Fieten handelen dan ook uit noodzaak, onder den drang van het lot dat hen leidt. Evenals in de menschelijke samenleving, is er onder hen langzamerhand verschil in maatschappelijken rang en stand gekomen, met dit onderscheid echter, dat de meerdere man met den mindere altijd in nauwe voeling blijft, dat verdrukking, minachting er onbekend zijn en de omstandigheden eene voortdurende wisseling van hoog naar laag meebrengen. Anakie is de eenige die onveranderd de groote dame blijft, omdat de mooie kleeren haar alleen passen; de Maarte ook zal nooit eenige aanspraak mogen maken op verbetering in haren stand, omdat er aan haar slordig uitzicht niets te veranderen of te verbeteren valt en zij met reden haren bijnaam van ‘Ons-lievevrouw-der-koolmijn’ draagt. Bij al de anderen is er geene scheidslijn getrokken en het gebeurt niet zelden dat Beer, na volbrachte dagtaak, en aangekleed als een schoeft, welgevallig en op zijn duizend gemakken, naast Fridoline, die piekfijn aangekleed is, in 't rijtuig ligt uitgestrekt; dat Jan en Pieternelle midden klaren dag in de wieg aan 't slapen zijn en dat het ellendig konijn met voornaam gezelschap mede aan tafel zit. De Fieten houden er in hun omgang met elkaar eene heel zonderlinge en wisselvallige étiquette op na: in 't eene zijn zij uiterst naarnemend en in 't andere wat al te los; onder de leden
van 't gezin heerscht er alevenwel voortdurend eene stil- | |
| |
le, gemoedelijke gezelligheid en voor wat de zeden betreft, geschiedt alles er in eene atmosfeer van reine onschuld, gelijk in den schoonsten tijd van ‘l' Age d'Or’. Er zijn dagen dat de Fieten, zonder gekende reden, in drukke, koortsachtige beweging geraken, een hoogdravenden toon voeren, elkaar aanspreken op letter, en doen alsof er iets heel plechtigs ophanden ware; doch korts daarna wordt alles weer gewoon en herneemt de kinderlijke gezelligheid en gaan de zaken door den dagelijkschen sleur van den tijd.
Het zal wel louter toeval zijn dat Prutske de reeks ‘le-vensgebeurtenissen’ aangevangen heeft met het ‘begin’. Dat heeft zich op de volgende manier voorgedaan. Prutske kent nog geen onderscheid tusschen ‘groote’ en ‘kleine’ gebeurtenissen, - voor haar staat alles wat in 't leven voorvalt, op ééne en dezelfde lijn, en daarom heeft zij het niet noodig geacht er een mensch van te verwittigen, ze heeft ook niemand om raad gevraagd en oordeelde het misschien geraadzaam, ofwel de moeite niet waard, hare inzichten mede te deelen.
De hofpoort mag wagenwijd openstaan, toch heeft Prutske nooit, maar nooit de slechte gewoonte opgevat buiten het omhein te loopen, en al is zij nog zoo verzot om te gaan wandelen en kinderen te zien, nooit heeft zij het aangedurfd alleen op straat of landewaarts te gaan dretsen. Als 't gebeurt dat Prutske enkele minuten uit het zicht verdwenen is, of dat het aanhoudend rinkelbellen van haar lachend, zingend, kraaiend of prazelend stemmetje - gelijk het beekje dat zijn kabbelen nooit staken mag - ophoudt en een stonde rond het huis niet meer gehoord wordt, ontstaat er als vanzelf eene onnatuurlijke stilte die beangstigend aandoet, en gauw is moeder er alsdan bij met den zingenden roepkreet harer lokstem en weerklinkt een luidgalmend: ‘Kine-baba-a-a-a??? Hali-halo-o-o??!’ Waarop zoo aanstonds,
| |
| |
't zij van tenden den lochting, 't zij van onder 't hout, uit den hoenderpolder of het lommerhuisje, als de weergalm van moeders stem zelf, doch eene octaaf hooger, Prutske's zilvertonende roep herhaalt: ‘Hali-halo-o-o!!!’ Daarmede is men van weerskanten gerustgesteld en worden de bezigheden aan beide zijden voortgezet, zonder meer. Buiten de aangekondigde, beloofde, lang te voren afgesprokene wandelingen met Vader of Moeder en die Prutske als ‘ontdekkingsreizen’ voorkomen, is er eene wandeling van bijzonderen aard, waarop Prutske zeer gesteld is. Zij kent het uur, gelijk Puck raadt zij het aan de kleine bijzonderheden der voorbereidselen en op 't juiste moment is zij er altijd bij met de vraag: ‘Vader, mag ik mee?’ Het is de dagelijksche gang naar de plaats, met de brieven naar de bus. Voor dat ‘loopke’ hoeft Prutske - ze weet het - niet bijzonder aangekleed, gewasschen, de haren gekamd te worden, moet niet speciaal hare schoenen aantrekken,- gelijk zij aan 't spel was, laat Prutske alles vallen en, juist op den knip, grijpt ze Vaders hand. Puck heeft zij dan reeds verwittigd en deze huppelt vooruit, om den weg te wijzen, heet het. Piete ook neemt de gelegenheid waar, doch zij volgt heel bescheiden, op een afstand, omdat Puck het niet zien zou, die niet wil dat de kat meegaat! - en houdt den boord van de gracht, in het mulde zand van den zomerweg. Voor Prutske echter is dat dè gebeurtenis van den dag, en eene gelegenheid om met de buiten wereld in kennis te komen; zij maakt er ook gebruik van om over al 't geen zij te zien krijgt den behoorlijken uitleg le vragen. De groote menschen, die zij tegenkomt, krijgen een vriendelijken groet en voorbij de hofstede van denburgemeester houdt zij vader staan om naar het veulen, de kalveren, de ganzen en eenden te kijken, die daar op de werf of in de wei
rondloopen. Dit zijn voor Prutske een soort onbe- | |
| |
kende dieren en ze slaat altijd even benieuwd hunne doening gade. Eene voermanskar, eene auto die in razende vaart voorbij stormt, fietsen die toeteren om 't rijpad vrij te krijgen, zijn al gebeurtenissen van belang, maar 't grootste geluk en de blijdste verrassing voor Prutske is als er kinderen op straat te zien zijn, en liefst heel kleine kinderen, kleiner dan zij zelf is! Een boreling op den arm zijner moeder is voor Prutske effenaf een wonder; met een zaligen glimlach op 't gelaat staart zij het aan en als groote gunst vraagt zij: het met haar vingertje eens te mogen aanraken. Doch als de vrouw dan bovendien Prutske's onuitgesproken hartewensch en allergrootste verlangen heeft kunnen raden en Prutske 't kindje in de armen geeft om het te zoenen, wordt zij bleek en rilt van aandoening. Op den weg naar de brievenbus zal 't wel eens gebeurd zijn dat Prutske Meelnie, de achterwarege, ontmoet heeft, dat ze, vergezeld van peter en meter, een boreling ten doop droeg. De brievenbus is vlak naast de kerkdeur en daar Prutske den stoet daar heeft zien binnentrekken, zal zij niet nagelaten hebben den noodigen uitleg over eene doopplechtigheid te vragen. De kerk, ten andere, trekt Prutske op bijzondere wijze aan; het donker portaal, dat den dag door openstaat, is haar iets als de drempel waarachter het mysterie verborgen is. Van buiten op straat hebben de tonen van het orgel haar wel eens tegengeklonken en haar de groote schoonheidsontroering der muziek veroorzaakt, die zij naderhand genoemd heeft: ‘gekleurde wind’. Langen tijd heeft een heilige schrik Prutske weerhouden te vragen eens binnen in de kerk te gaan zien, totdat de nieuwsgierigheid den schroom overwonnen heeft en zij niet langer aan de begeerte kon weerstaan. Van den eersten keer en heel vanzelfs had Prutske het gevoel van eerbied in 't Huis Gods.
De groote ruimte in de hooge gewelven, de zeer eigen- | |
| |
aardige stilte en het licht dat door de gekleurde ramen langs beide kanten naar binnen stroomt, gaven Prutske dien bijzonderen indruk van plechtigheid en ontzag. Het mysterie van het altaar met het eeuwiglicht, de groote heiligenbeelden, de vanen met gouden versierselen, kandelaren en kroonluchters vol kaarsen, de kruisweg, dat alles was haar de openbaring van het bovenaardsche, dingen uit den hemel, die hare verbeelding geweldig sloegen. In de kerk zelf durfde Prutske geen woord uitbrengen, doch zoo gauw weer op straat, haastte zij zich, op de herinnering af, en over alles wat zij gezien had, uitleg en het ‘waarom’ te vragen. Eens voldoende ingelicht, blijft Prutske de opgedane kennis bij zich zelf bemijmeren, en veel later eerst, als de tijd gekomen is en de gelegenheid gunstig, wordt zij in handeling omgewerkt naar buiten, in het poppengezin. Die dagelijksche gang naar de brievenbus vormt Prutske's bijzonderste aansluiting met de buitenwereld en van daar brengt zij al de ondervindingen van 't leven mede, die zij in 't gezin der Fieten overbrengt en geleidelijk, volgens de toestanden, aanwendt.
Alzoo, op een zomermiddag, na 't noenmaal, was Prutske ongemerkt verdwenen. Die stonde van den dag alleen is het mogelijk dat het ‘verdwijnen’ van Prutske ongemerkt geschieden kan; op het middaguur staan deuren en vensters open en ligt alles, gescholen voor de felle hitte, aan zich zelf overgelaten, te druilen, en Prutske zelf behoort meestal tot de slapenden. Heeft Prutske nu, door intuïtie, dat moment waargenomen als het gunstigste en 't best geschikt om ongestoord haar plan ten uitvoer te brengen? of was er misschien geen sprake van plan en is 't wellicht zonder eenige voorbedachtheid of opzet geschied, - op goed geluk gewaagd, gelijk de heel onschuldigen handelen: zonder nadenken, gedreven slechts om te voldoen aan den nood die hen dwingt?
| |
| |
Dat het in de middagstilte van den noenestond gebeurde, verwekte zooveel te meer onrust en sloeg ieder met een voorgevoel en den angst voor eene mogelijke ramp. Het klonk als een alarmkreet: ‘Prutske is weg!’ Voor, achter, rechts en links, in alle richting wordt geroepen, doch de kreet vergalmt in 't aamlooze van de lucht, over de velden rondom en Prutske's vriendelijke wederroep blijft uit, - de stilte zelf doet aan als de verwittiging van een ongeluk! Het koorn staat manshoogte, - heeft het kind zich er in gewaagd en vindt het zijn weg niet meer om er uit te komen? ... De onrust brengt eene onberedeneerde vrees mede en elke onderstelling - de ergste zelfs - krijgt het aanzien eener mogelijkheid; het ongeluk is niet meer af te wenden, is misschien reeds gebeurd!!? Angst verdooft en verwart de zinnen; ieder is op den loop, in 't wilde op zoek. 't Geen voorkomt als eene eeuwigheid heeft slechts enkele minuten geduurd - de bange onzekerheid was erger dan de ramp had kunnen zijn. Maar zie! ginderkomt Prutske heel parmantig aangestapt, - hoe klein lijkt zij in de verte, omlaaid door de zonnehitte! hoe onwezenlijk hare verschijning, na den twijfel! - ze stapt zonder haast; ernstig, bij zich zelf bezig en triomfantelijk houdt zij, als eene vracht, heel den rommel Fieten, met de twee armen tegen haar lijf geklemd. Als drenkelingen hangen zij er te zieltogen, met 't water dat uit hunne pruik en kleederen leekt... Heeft Prutske haar gezin van den dood gered? Wilden zij zich, in cumulo gaan verdrinken? Is er een ongeval, of een drama gebeurd? Prutske zelf is droog en geen de minste ontsteltenis op haar gelaat of doening te bemerken. Waarom is zij, tegen alle gebruik in, zonder iemand te vragen of te verwittigen, van 't hof weggeloopen? We zullen het gaan vernemen. Doodbe-daard en in twee woorden doet zij het geval uiteen: zij is naar de kerk geweest om de Fieten het doopsel
| |
| |
toe te dienen, - ze waren immers nog niet gedoopt! - Ze lieten me met geen rust meer, zegt Prutske, ze vroegen het mij gedurig: ze wilden, ze moesten gedoopt worden.
De toon waarop dit gezegd wordt, moet ieder overtuigen dat Prutske niet anders heeft kunnen handelen, dat zij onmogelijk aan het verzoek der Fieten kon weerstaan, dat langer weigeren eerder eene misdaad dan een verzuim zou geweest zijn. Ineens had zij dan het besluit genomen, heel het zooitje in de voorschoot meegedra-gen naar de kerk, ze daar, één voor één, in den wij-waterbak ondergedompeld en, zonder af te gispen, maar weer meegebracht... om gauw thuis te zijn. Later in den dag, vernemen we dan uit de gesprekken met de Fieten, dat Jan peter geweest is van Fridoline, Pieter-nelle meter van Anakie, Beer van Jan, en zoo voort, vice versa. Van den angst en de ongerustheid om haar verdwijnen, heeft Prutske geen 't minste benul en 't is dan ook onnoodig, nu dat alles toch goed afgeloopen is, er den reinen spiegel van het kindergemoed mede te belasten.
Die doopplechtigheid is nog maar de inzet van eene heele reeks levens-en familiegebeurtenissenin het Fietengezin. Telkens Broer en Zus, na 't verlof weer naar de kostschool vertrokken zijn, begint voor Prutske de drukke tijd der toebereidselen om Jan en Anakie hun trousseau klaar te maken: de groote wasch moet gedaan worden, de kleederen nagezien en ingepakt, en eindelijk het heele boeltje opgeladen. De Fieten nemen plaats in het rijtuig en Finet voert hen naar 't station waar Jan, in afwachting dat hij zoo aanstonds op kostschool komt, eerst nog de rol van stationschef spelen moet. Op 't onverwachts en in één oogwenk is het tooneel weer veranderd en de handelende personen worden verplaatst in dekostschool zelf. Pieternelle verschijnt er weer onder de gedaante van
| |
| |
zuster Gerarda en voert er het hooge woord; 't schrijfbord, telraam, leien, griffels, pen, papier en schoolboeken liggen er gereeden de Fieten nemen plaats op de banken, waar zij roerloos te luisteren zitten naar de meesteres. Dan moet ge Beer zijn snuit zien en 't lammenadig gezicht van Sarel, 't konijn, hoe hopeloos die twee de wereld inkijken, alsof ze 't niet langer verduiken konden dat ze geen zier geven om al die geleerdheid en ze er tegen hun wil werden bijgesleurd.
Zonder eenig gekende reden wordt de klas onderbroken, al het gereedschap opgekraamd en 't is uit met de school; er ontstaat een drukke beweging, omdat alles in orde moet gebracht voor eene groote plechtigheid die aanstonds zal plaats hebben: Fridoline doet hare Eerste-Communie! Heel in 't wit gekleed, met sluier en maagdenkroontje op 't hoofd, wordt het ‘kind’ tusschen Jan en Anakie in 't rijtuig gestopt en met groote gala ter kerk gevoerd. Dat rit bestaat in enkele toeren door 't huis, naar de kerk die enkel op eene onbepaalde plaats gelegen is, en na dit feestrit blijkt de plechtigheid dan ook afgeloopen.
Naderhand ontstaan er ernstiger verwikkelingen in de Fietenfamilie: de een en de ander denkt er nu aan te trouwen! en wat zulk eene gebeurtenis aan bekommering, last en geloop al meebrengt is niet te beschrijven. Prutske zelf gloeit van opgewondenheid om heel de zaak in orde te brengen en te zien dat er niets aan mankeert; zij staat voor alles in, want op de meid valt er in zulke omstandigheden niet te rekenen, zij ligt immers achterover, met 't hoofd scheef, gelijk iemand die alle zelfrespect verloren heeft. Dat trouwfeest wordt eene zaak van belang: de vanen hangen uit, de wieg, het rijtuig zijn met kransen groen en bloemen gepaleerd; de beste kleeren worden uitgehaald en aangetrokken en 't is een heele toer om ieder naar behooren op te tooien. Finet
| |
| |
krijgt ook zijn deel: met een geel schabrak op den rug, linten om den hals, ooren en steert, komt hij voor den dag als een dier uit het fabelrijk, dat aan een feeën wagen gespannen wordt. (Onverklaarbaar is 't dat, voor zulke gelegenheid, de prachtige schimmel die op zolder staat, als luxepeerd niet in aanmerking komt, doch Prutske verhelpt zich liever met de dingen die in haar onmiddellijk bereik staan en waarmede zij vertrouwd is; ziet gij dat Réomur met de trouwkoets op de vlucht slaat en alles omkantelt!) Met zijn witten das aan en den pelsen schoudermantel, een vilten dameshoed met pluimen op den kop, zit Beer, preusch gelijk een edelman, op den bok, doch heel die plechtige aantoorteling helpt er niets toe hem de gewenschte uitdrukking te geven, die bij de gelegenheid past.
Het blijft niet bij deze eerste trouwpartij - de Fieten krijgen er allen om 't evenveel lust in en elk op zijne beurt gaan ze het aan: Jan trouwt met Anakie, Beer met Fridoline, Sarel met Pieternelle, die, nu ze toch de kloosterkleeren heeft afgelegd, er niet tegen opziet dien gewichtigen stap te wagen en zich heel en gansch aan de wereld overgeeft. Zulk huwelijksfeest bestaat voornamelijk uit een plechtig rit (door de keuken) naar gemeentehuis en kerk, die beide op eene ingebeelde plaats gelegen zijn en waar het dus niet op aankomt of men er werkelijk heengaat, 't Zelf de gebeurt met de huwelijksreis, waar beurtelings àl de steden die Prutske bij naam bekend zijn, worden aangedaan; verder eene feestelijke ontvangst bij de terugkomst: inhaling waar gelegenheidsgedichten, opschriften, redevoering, liederen en een groot diner bij te pas komen.
Die reeks huwelijken neemt geen einde en Prutske slaakt de verzuchting:
- 't Zal niet eerder rust zijn dan wanneer ze allen getrouwd geraken!
| |
| |
Het woord ‘echtscheiding’ is wellicht nooit tot Prutske's begrip doorgedrongen, het ding op zich zelf is haar totaal onbekend en daardoor komt het dat de Fieten er maar op los-trouwen, nu eens met deze dan met de andere, alsof het papeten ware. Op de vraag: Hoe het komt dat Beer, na met Anakie getrouwd te zijn, nu met Fridoline op speelreis vertrokken is? antwoordt Prutske zonder de minste aarzeling: ‘'t Is Fridoline die het zoo heeft gewild en ik laat ze maar heur goesting doen.’ Hoe 't met de verhoudingen in dat gezin gesteld is, daar geraakt een gewoon sterveling niet wijs uit, doch alles geschiedt er zonder kwaad inzicht en met de beste bedoelingen, zoodat er niemand door verergerd wordt en alles best afloopt.
Nu de leden van het huisgezin rechts en links uitgehuwelijkt zijn, moet er voor huisvesting gezorgd worden en ontstaat er gevolgenlijk woningnood. De vier hoeken der keuken, onder tafel, bachten den zetel, alle beschikbare plaatsen zijn ingenomen om er jonggehuwden onderdak te bezorgen. Om de minste reden, door gevallen die niemand heeft voorzien, komt de deurwaarder, wordt een gezin op straat gezet en moet men opnieuw naar eene andere woning uitzien. Als ieder weer gehuisvest is, begint een eindelooze reeks bezoeken, met uitnoodigingsbrieven door den bode in den persoon van Prutske zelf gebracht en de Fieten voorgelezen. Daartoe wordt een soldatenransel, van 't Engelsen leger afkomstig, met riem over de schouder, gebruikt. De gezellige bijeenkomsten, eetmalen, koffiebal, theevisite geschieden meestal in den achternoen, omdat Prutske bij ondervinding weet dat ze alsdan ongestoord over 't midden der keuken beschikken kan om er de vergadering te doen plaatsgrijpen.
Op een tijelijken uchtend hebben zuster Gerarda (Pieternelle) en Beer een tweeling gekocht! dat is het groot
| |
| |
nieuws, de opschuddingwekkende gebeurtenis die de Fieten bij 't ontwaken te vernemen krijgen. Hoe dàt in mekaar zit doet er niets aan, - de twee borelingen zijn er, dat is voldoende. Prutske heeft ze in den duik, en zonder er iemand iets van weet, in haar bed, met lappen en draad aaneengefutseld, in een bundsel gewikkeld, en nu liggen ze in een bonbondoos, die als wieg is ingericht, te slapen. Voor alle menschelijke gedaante hebben zij enkel het afgeknoopte tusschen kop en lijf, en daar zij met losse steken aaneengedriegd zijn, bleken zij niet bestand tegen den tijd; pap van zoetemelk, havermeel, gierstebrij met anijstroop, 't heeft alles niet kunnen baten, - de twee sukkels zijn verdwenen gelijk ze gekomen waren, en bij de begrafenis was er onder de familie zelfs geen speur van droefheid of verdriet.
Met hare Fieten beleeft Prutske alzoo, in gedurige afwisseling, al de gebeurtenissen uit het werkelijke leven, effen aan ze haar bekend worden; voor de lotgevallen der Voorzienigheid zorgt zij zelf en geeft in alles de richting aan; 't is echter nooit tot haar begrip doorgedrongen dat zij zelf er de leiding van in de hand houdt en de bezieling van haar uitgaat. Onbewust worden de dingen die zij ondergaat tot werkelijkheid omgevormd. Zij beschouwt het niet als spel of tijdverdrijf, 't is haar in alles hooge ernst, want het onderscheid tusschen verbeelding en werkelijkheid ontgaat haar, - of liever: hetgeen zij zich verbeelt stelt zij naast de werkelijk gebeurende dingen, op ééne lijn. ‘De Waarheid is in mij!’ Prutske zegt het wel niet, doch die overtuiging leeft onuitgesproken in haar bewustzijn; zij bezit in hooge mate het geloof dat levend maakt, en wat doet het er aan als de illusie haar dezelfde voldoening en genot verschaft die de menschen enkel in 't werkelijk bestaande vinden kunnen!
Een groot voordeel ten ander is: dat Prutske, om van
| |
| |
haar geluk te genieten, daarenboven heel op zich zelf aangewezen blijft, niemand noodig heeft om hare gevoelens mede te deelen en alles met hare Fieten gedaan krijgt. Zij voelt geen de minste behoefte aan andere deelnemers of toeschouwers, bekommert er zich niet mede of iemand hare doening gadeslaat of hare gesprekken afluistert. Hare Fieten blijven de eenige vertrouwelingen, het zijn hare makkers die, aangezien zij zoo onbeholpen zijn en een beetje dom, loebedoes in hunne handeling, al Prutske's hulp behoeven; maar dàt juist is de reden waarom zij zich heelegansch aan hen toewijden kan, er heelemaal in opgaan, handelen naar goeddunken en er zoodanig in verdiept geraakt, dat alles wat rond haar geschiedt, op het leven en streven van haar Fietengezin overgaat en samentrekt.
Puck en Piete zijn de eenige levende wezens die in de handeling met het Fietengezin, deels als toeschouwers, toegelaten zijn en er soms in betrokken worden.
Met Piete heeft Prutske het nog zoover niet kunnen brengen haar eene omschrevene rol te doen uitvoeren. Als kat gewaardigt Piete zich wel eens te zitten toekijken en doet alsof zij er belang in stelt, en soms waagt ze 't wel met de Maarte in vertrouwelijken omgang te komen; bijzonderlijk als deze achterover, met de beenen open op den grond ligt uitgestrekt, kan Piete haar tusschen de voorpooten opnemen en rechtop zitten kaatsen gelijk zij Prutske wel eens heeft zien doen; de Maarte leent zich daar uitstekend toe om gesleurd te worden. Maar om hier of daar, op bevel iets uit te voeren: met de schoolknapen op eene rij te gaan zitten of in het wagentje, bij Sarel, plaats te nemen, of aangespannen te worden met Finet, daarmede wil Piete niets te maken hebben; om aangekleed te worden nog minder! Dwang verdraagt zij niet en als men het te bont maakt, geeft zij een krauw, blaast, springt in de hoogte, trekt den rug op en
| |
| |
gaat liever van ver toezien hoe de anderen het maken. Puck is gedoezig en veel inschikkelijker van karakter; niets gaat hem beter dan als er volle uitstalling is en 't bedrijf groote afmetingen aanneemt om er, in een zotte scheut, te mogen helpen in roefelen. Zijne voorkeur gaat ook naar de Maarte, omdat haar lappen-lijf als een voddige fakel, best geschikt is om in den muil te nemen en flink dooreen te schudden. Als 't echter gebeurt dat hij haar ongemerkt kan meekrijgen naar zijne slaapmand, houdt hij haar tusschen de voorpooten gesloten en gaat er met de tanden op los om ze vaneen te trekken. Dàt is voor Puck het toppunt der gelukzaligheid, en als zijne misdaad ontdekt wordt, blijft hij, met eene onnoozele uitdrukking, staan zien op het kwaad dat hij heeft aangericht. Buiten de gegeerde betrekking van potjes-likker, wordt Puck nog wel om andere redenen op 't tooneel geroepen. Als Prutske hem stuur bekijkt en hard aanspreekt, ofwel als zij hem heel vriendelijk en vleiend iets vraagt, durft Puck niet weigeren en komt meestal schoorvoetend nader, omdat hij nooit weet waarop het zal uitdraaien. Er zijn immers dingen die zijn wantrouwen verwekken en waaraan hij een hekel heeft, omdat zij heelemaal niet stroken met zijne hondennatuur, - dan doet hij gelijk iemand die zich schikt in 't onvermijdelijke. Hij maakt ‘bonne mine à mauvais jeu’ en met een zucht levert hij zich over in Prutske's handen. 't Eerste is: rechtop zitten - en dat gaat nog al, - dan laat hij zich een houten pijpje in den mond steken, krijgt een hoed op den kop geduwd en in deze houding paradeert hij, gelijk iemand die weet wat er hem in deftig gezelschap te doen staat. Desnoods laat hij zich eene jurk en japon aantrekken, tusschen Anakie en Pieternelle in bed stoppen, waar hij dan, tot aan de kin onder de dekens, liggen blijft, doch het niet waagt een oog te luiken; maar danmoet ge zijn snuit zien en de uitdrukking zijner oogen,
| |
| |
zoo hopeloos ongelukkig, als een martelaar voor wie het allerergste nog komen moet.... En dat allerergste is als hij gedwongen mede bij tafel moet aanzitten en eetwaar in den mond gestopt wordt die hem doet keeroogen van afgrijzen en walg.
* * *
Heel den wintertijd huist Prutske met haar Fietengezin in de keuken, waar de warme gezelligheid die innige atmosfeer meebrengt welke bij de handeling past. De huisgenooten zijn er de stille getuigen van Prutske's ‘faits et gestes’, doch niemand die acht geeft op de poerende bedrijvigheid, tenzij er iets heel bijzonders mede voorvalt, of als zij er als arbiter of raadgever bijgeroepen worden.
Zoo gauw echter de lucht wat verzacht en Prutske het zonder de hitte van de kachel stellen kan, verhuist zij heel haar boeltje naar de voorkamer of de veranda, en als er 't eerste straaltje zon binnenvalt, doet zij gelijk een bezorgd moedertje en plaatst er de Fieten op eene rij om ze in de warme zonnigheid te koesteren en van 't blijde licht te laten genieten.
Doch eens dat de warme dagen voorgoed aanbreken en de buitendeuren opengaan, laadt zij al het gereedschap, met bed en bolster op den wagen, plaatst de Fieten in het rijtuig en sleurt het over steen en struik achter zich aan. Het schouwtooneel zet zich hier breeder uit, Prutske's wereld krijgt meer ruimte, en de Fieten hoeven niet meer opeengehokt te zitten: voortaan wonen ze ver van elkander af, gaan op reis, doen gewaagde tochten en nu kunnen de verschillende bedrijven die t leven meebrengt, in volle vrijheid plaats grijpen en komt er meer verscheidenheid en afwisseling in de gebeurtenissen. Hier beschikt Prutske over eene ruimte waarvan zij de uiteinden nog niet overkijken kan en de
| |
| |
grenzen haar onbekend zijn, - eene uitgestrektheid met alle mogelijke afwisseling. Er is het zonnig terras waar zij al haar gereedschap en gerief kan uitstallen, een grasplein met wegen en paden, bloemperken, geheimzinnige spelonken vol dicht lommer van palmhout en sparren, struikgewas en varens ondoordringbaar als een maagdelijk woud, eene schuur, stalling, hoenderpark, zolders, - eene wereld met verdokene hoeken die altijd nieuwe verrassingen oplevert en waar men altijd andere ontdekkingen doen kan. Hier is Prutske in haar volle element, met den vrijen weister in al hare handelingen, doch voortaan is haar bedrijf voor een buitenstaander niet meer te volgen. Puck en Piete vergezellen haar van den morgen tot den avond, doen overal aan mede, doch deze twee praten nooit uit de school en van hen valt er niets te vernemen. De oneindig lange zomerdagen gaat Prutske haren gang, altijd even druk in de weer met haar Fietengezin, vindt nooit tijd genoeg om uit te voeren 't geen zij zich voorstelt en moet altijd te vroeg uitscheiden.
Alles wat wij, groote menschen, er voortaan van vernemen en te hooren krijgen, is de eenbaarlijke zang van haar klinkklaar, zilveren stemmetje, dat op al de tonen, van hoog tot laag, altijd even opgewekt, even vroolijk en vriendelijk ratelt, rammelt, babbelt, fluistert, zingt, vertelt enkwinkeleert, gelijk het lustig waterleike, in eenklank met 't geen er in 't ronde leeft en woekert: de haan die kraait, de geit die bleert, de merels die kwetteren, en de ontelbare menigte vinken, musschen, wevertjes en trientjes die er den dag door aan 't fluiten zijn, onder 't zijïg zacht geruisch van de hooge boomen die er met hunne dichte kruinen, den koepel vormen van dat tooverpaleis, waar het lommerdeemster en de zonnevensters eene atmosfeer weven die de gelukzaligheid van een eindeloozen zomer bestendigen.
|
|