| |
| |
| |
Tooneel
door Dop Bles
Strindberg's Droomspel door de Koninklijke Ver. Het Ned. Tooneel.
‘Kopian.... det var alltid min aning att det var en felaktig kopia.... (Kopie, het was altijd mijn vermoeden, dat de wereld
een gebrekkige kopie was). Dit vermoeden kan Strindberg nimmer waarachtig gekoesterd hebben, immers in dat geval zou hij ‘beginnend zich de oerbeelden voor te stellen’ niet ‘misnoegd met alles gebleven zijn’ dan zou hij althans dit ideaal gekend hebben: de droom aan een schoone oorspronkelijkheid te verwezenlijken. Het leven, het volle leven, zelfs dit heeft Strindberg nooit gekend, want wat hij ervoor hield, het waren de beelden slechts die zijn oogen aanschouwden, verduisterd en verward door de koorts, die het te vroeg klem geraakte hart inbrandde als een zieke wond. Naturalist, meende hij lang het leven een werkelijkheid, en werkelijkheid was hem alleen, wat hem belaagde van achter het masker der omstandigheid. Waardig zoon van het Noorden, levend in een tijd van hyper-individualisme, heeft hij als een modern alchimist de gouden zin van het leven in de smeltkroes van het verstand willen ontdekken. De werkelijkheid van eigen bestaan werd hem de waarheid van het leven, waarin zijn hart niet uitstroomde, zich niet te geven vermocht. Integendeel. Zijn geest boorde steeds dieper in het eigen gemoed, en trok slechts magnetisch aan, wat zijn subjectiviteit versterken kon.
Het lijden van Strindberg is niet zoozeer het universeele brandende leed der menschheid om de eeuwigfolterende vraag, de bange vertwijfelingskreet: ‘Waarom?’ deze nimmer wegstervende klacht, aanklacht tevens, en die alle godsdiensten slechts tijdelijk te stillen vermogen; het lijden van Strindberg is bovenal, zoo niet uitsluitend, het knagend verdriet om de plaag van het leven, het plagen in het leven. Het nuttelooze, het durende en in den treure zich herhalende maatschappelijke leek hem de zichtbare uiting van het eeuwige. Van het leven zag hij als het essentieele het waardelooze en hopelooze uitgroeien tot beklemmende wetten en daden, die het menschenbestaan in nijpende pantsers
| |
| |
prangen, want hij toch had zichzelf allengs omsloten in den verstikkenden walm van wanhoop, woede en verdriet, die hem omgaf als een sombere kerkermuur en waarlangs eentonig lekte de kille eigen ellende, die hij verstond als 's werelds klamme leed. Ziet men bij Stindberg door al het getourmenteerde, door alles heen wat hoog en hevig zich verheft, dan vindt men éen donker gemis. Want de dòòrstralende liefde, de groote hartstocht, de brandende liefde, waardoor Hel en Hemel als door een lens hun goddelijken zin voor goed het menschelijk hart inbranden, die goddelijke verleiding tot het leven, deze liefde heeft Strindberg gekend, verstaan, noch gezocht. Vandaar dat hij van het huwelijk alleen het rottingsproces zag, vandaar dat hij de liefde begreep in haar ontaarding van Haat, vandaar dat hij 's levens antwoord zoeken wilde achter de dichte deur, die niet geopend mocht worden, gefascineerd door de domme blinde tegenwerking, maar niet zocht in het leven, het volle openstaande leven.
Strindberg was groot in en voor zijn tijd en voor ons kan hij nog als groot gelden in verhouding tot zijn tijdgenooten, als representatieve verschijning.
De oorlog heeft echter een breede, ja te breede kloof in ons leven geslagen en Strindberg zien wij aan gene zijde, in het 't zij onverwachts van ons afgescheurde verleden. Niet alleen de wereld, ook de wereld van eigen droom en werkelijkheid moeten wij opnieuw scheppen, wij moeten ons vernieuwen, willen wij niet als bleeke geesten in de komende dagen rondwaren. En Strindberg kan ons hierbij van geen nut of belang meer zijn; al onze aanhankelijke liefde voor hem kan alleen als toets ons dienen, waarschuwend dat wij ons nog niet vrij maakten van het eigen verleden. Het Tooneel - wij zullen het in den treure blijven herhalen - eischt (en op dit uur meer dan ooit) het vruchtbare zaad: nieuwe gedachten, of het verlangen hiernaar. Want zoo onze tijd nog niets van werkelijke waarde bezit, dan moge het verlangen, de smart of vertwijfeling volstaan, waaruit eenmaal het nieuwe weten of juister het verloren weten in nieuwe vormen groeien zal. De opvoering van Strindberg's werk heeft thans geen zin, doch zou nog eenigszins te verdedigen zijn, zoo men een kunstwerk bracht, waarin deze figuur zich het zuiverste en krachtigste in gave literatuur heeft geuit. Maar van allen zin ontbloot is elke theatrale verwezenlijking van het minderwaardige, of mislukte, dat hij gaf, en tot dit mislukte behoort Droomspel, dat van vele kanten te beschouwen en van vele standpunten te bezien, nimmer een gunstig oordeel zal ontlokken aan wie niet terwille van sug- | |
| |
gestie of traditie zich tot prijzen verplicht voelt. Mislukt is dit spel in zijn hybridischen bouw, mislukt als zuiver psychologisch werk (als droom) beschouwd, mislukt als tooneelwerk, in zijn nutteloosheid, die Strindberg erkent met de woorden: ‘Ich dachte dies dürfe nicht gespield werden - das darf man den Menschen nicht sagen, und sie dürfen über ihr Schicksal nicht mürren!’
Strindberg had dus niets te bestrijden of verkondigen, zelfs niets te belijden, immers aan elke belijdenis ligt moreele verantwoording ten grondslag, die S., gelijk uit de aangehaalde woorden blijkt, geenszins bedoelde. Zelfs het zich belijden, voorzoover het vanzelf uitgesproken ligt in 't zich herkennen in het wondre spiegelbeeld van den droom, heeft Strindberg niet verlangd, want hij zocht geenszins psychologische zelfverklaring in den droom, hij wilde zich immers slechts ontladen, zich uitstorten in literatuur, en hij koos den droomvorm, wijl de wetten van den droom hem absoluut vreemd waren en hem het schijnbaar anarchistische en conceptie-looze van de droom, de meeste mogelijkheden openden om saamtelezen tot bonte uiterlijke eenheid.
Door zijn persoonlijk leed met het universeele te vereenzelvigen, ontstond een tweeslachtigheid en verwarring, waardoor elke innerlijke groei volkomen uitgesloten bleef. Vandaar dat hij tot geen einde kwam, en met bedacht effekt, geïnspireerd op de traditioneele apotheose, bereikt hij een slot, dat ten minste nog in staat is om het sein te geven, waarop het doek zich sluit. Men wil het zoo graag doen voorkomen, alsof het gemis van een einde slechts het gevolg is van een spijtig falen van den dichter op die plaats, doch de afwezigheid van een oplossend slot is het absolute bewijs, dat er niets te synthetiseeren, niets te kristalliseeren bleef, dat geen psycho-intellectueel proces zich had volvoerd. Geen wonder! Voor Strindberg toch was de droom een andere daagsche werkelijkheid, die zich onderscheidde door ‘fria påhitt, orimligheter och improvisationer.’ (Vrije invallen, ongerijmdheden en improvisaties).
De verschijning van Indra's dochter moge men een sublieme kunstenaarsvondst noemen, dan wel een ‘vrije inval’, haar verschijning moet niet alleen zinrijk bedoeld zijn, maar in het literaire product zin hebben in het vervullen van een roeping. Van deze neergedaalde Goden-dochter zou op den mensch eenige glans van haar Goden-zijn moeten afstralen, en de zware schaduw van den mensch had haar allengs moeten verduisteren. Zij zou de Goddelijke verwondering moeten kennen, haar verschijning zou iets moeten manifesteeren buiten-het-gewone gelegen. Dit is
| |
| |
echter niet het geval. Nauwelijks op aard of zij blijkt een zuivere geestesdochter van Strindberg, die haar roeping bij het uitspreken even absoluut vergeet, als Strindberg dit bij het neerschrijven deed.
‘Ja, livet är svart, men kärleken besegrar allt! Kom och se.’ (Ja, 't leven is zwaar, maar liefde overwint alles! Komen zie!) Wat bleef hier van deze uitgesproken zekerheid, van de onoverwinnelijkheid der liefde? Niets, het absolute Niets! Wel een herhaaldelijk herhaald: ‘Het is jammer van de menschen’, maar als het moment is gekomen, waarop zij theatraal de aarde verlaten zal, dan is van haar zeker-weten van liefde's macht, zelfs geen flauwe herinnering gebleven. Alsof zij zich plots bewust wordt, gelijk een officieele commissie slechts gezien te hebben, wat men haar toonen wilde, laat zij haar laatste woorden van schijnbare waarde en schoonheid zijn.
Ook als droomverschijning beschouwd, is deze vrouwenfiguur vrijwel mislukt.
In de aan Droomspel gewijde ‘Bladen van den Stadsschouwburg’ wordt door den Heer A. Defresne een hopelooze poging aangewend, om deze verschijning als droomfiguur te verklaren, wat hem tot deze conclusie voert: dat zij ‘een deel van des schrijvers innerlijk symboliseert, doch geen deel van Strindberg's gevoelssamenstelling, maar de door God gegeven mogelijkheid tot weten!’
Wel zou dit aldus veel duidelijker en eenvoudiger gezegd kunnen zijn! Bij Strindberg, die het ideaal van de liefde niet bij de vrouw vond, noch de vrouw als symbool der liefde verstond, kon deze verschijning geen levend symbool worden, noch verzinnelijking van hartsherinnering.
Vandaar dat op het moment dat zij reëel in den droom verschijnt, zij niets meer is dan een Strindbergsche Agnes, vandaar dat zij nergens dualistisch verschijnt, wezenskenmerk van den droom, wanneer de aanschouwde vrouw, door de ziel herkend gelijktijdig een geheel ander wezen voor het oog is. Trouwens, hoewel deze vervloeiing Strindberg niet onbekend was, waar het tafereelen betreft, wordt ons de psychologische vervloeiing zelf daar onthouden, waar de droom haar absoluut verlangt, zòò bij de drie mannelijke hoofdfiguren. Want deze drie figuren zijn van psychologisch standpunt beschouwd de droomer zelf, rol die volgens de conceptie aan Indra's dochter behoorde toegedacht. Deze tweeslachtigheid ontstond doordat Strindberg meer meende te moeten bereiken, dan volgens hem in den droom mogelijk was.
| |
| |
Indien hij het onbewuste weten van Grillparzer bezeten had, dat de droom de symbolische voorstelling van eigen psyche met al zijn duistere drangen, zijn blind begeeren en zoete smachten kan zijn, dan had hij het heterogene niet gezocht, dan had hij den droom niet vol-beredeneerd en vol-beschouwd, doch het gave kunnen bereiken, minder machtig van bedoelen weliswaar, maar even zuiver als Grillparzer's ‘Der Traum ein Leben’. Thans, slechts gerechtvaardigd door het zoogenaamde oncontroleerbare van den droom, werden herinneringen aan het werkelijke leven en aan den droom, zoowel als bedachten droom en bijgedacht verleden, saamgebracht en gevoegd, dank Strindberg's durend richten en handelen in wakenden toestand. En dan nog vaak eigen bevindingen, die, verbandloos in dit werk, al te zeer verbonden aan Strindberg waren. Dat enkele tooneelen, zeer enkele Strindberg waardig zijn, doet niets af aan het feit, dat de groote waarde van dit spel voornamelijk gelegen is in de verbeelding van hen, die uit liefde voor den dichter of uit gewoonte zijn werk prijzen.
Wil men nu desniettemin dit Droomspel toch ten tooneele voeren, dan dient het als droom gegeven, dan dient men te beginnen zich rekenschap te geven van hetgeen een droom eigenlijk is. Dan dient men bovenal het psycho-symbolische droombeeld niet te verwarren met de traditioneele poëtische ydille. Men kan veilig aannemen, dat Strindberg de nachtvisioenen bedoelde en geenszins den droom in den zin van: ‘c'est un rêve’.
Alle decoratieve- en tooneelwaarde van de monteering zinkt in het niet, nu zij geïnspireerd bleek op den droom als sprookje, en kleurige zoetelijkheid bracht, lijnrecht tegen den geest van Strindberg in. Het irreële van den droom had bereikt dienen te worden door een scherpe belichting als met kalklicht. Intensiteit der werkelijkheid had onwerkelijkheid moeten bewerken. De omslachtigheid der monteering maakte een verdonkeren van het tooneel bij de overgangen der tafereelen noodwendig, doch deze donkere hiaten doen terecht aan de Revue denken. Muziek moest deze verstoringen opheffen; dus was met kapitalen in het Amsterdamsche programma vermeld, dat de muziek een integreerend deel van de vertooning was. En al te waar is dit; immers bij den droom behoorde deze muziek geenszins, louter bij de vertooning, waarvoor het Droomspel slechts een aanleiding scheen.
De mislukking van de theatrale verwezenlijking zou minder tragisch zijn, indien niet een vreemdeling zijn arbeid geïmporteerd had. Sven Gade heeft toch reeds in 1916 aldus Droomspel in
| |
| |
Berlijn als decorateur en regisseur gebracht. Nu doet zich de wonderbaarlijke enormiteit voor, dat Dr. Royaards om een werk vanStrindberg te geven, den arbeid zoo goed als geheel uit handen geeft, en dezen toevertrouwt aan den man, die lijnrecht in strijd met de opvattingen van Strindberg verwezenlijkte. Verslaafdheid aan decoratieve excessen kon hiertoe alleen voeren.
Men behoeft Strindberg slechts open te slaan om de gehuldigde opvatting veroordeeld te zien.
‘Auch wenn es erfreulich ist, schöne Dekorationen zu sehen, so ist es oft verlorene Mühe, wenn der Augenblick, wo sie zu sehen sind, nur kurz ist. Auch ist es so anstrengend, auf die Worte zu horen, und das Mienenspiel zu beobachten, dass man kaum Zeit hat, sich Bilder anzusehen’ of: ‘Soll das Vergnügen auf Kosten des Dramas gestehen, so muss die Decoration weichen.’
Drukt Strindberg hier zijn gedachten niet duidelijk genoeg uit, en wat kan Dr. Royaards hierop antwoorden, die zwart op wit verklaarde zich in de gedachtensfeer van S. te kunnen verplaatsen? Niet alleen werd ten koste van het drama de decoratie bereikt, maar hierdoor werden de kosten zoozeer opgevoerd, dat de hooge prijzen het bijwonen aan velen onmogelijk maakte. Vandaar onze vraag: Zouden zij, die thans dit Droomspel aanschouwden, niet even veel of net zoo weinig ervan begrepen hebben, indien Dr. Royaards hier als impressario was opgetreden, en met Sven Gade heel zijn gezelschap had laten komen? Wanneer wij bedenken, datalleen de heer Saalborn ons iets van ongemeene waarde schonk, en zoowel Indra's dochter en de advocaat respectievelijk door Mevr. en Dr. Royaards zeer onvoldoende vertolkt werden, dan mag men veilig aannemen, dat wij dan zeker gewonnen zouden hebben. In een land, waarin elke zin voor humor ontbreekt, zou een aanvraag om subsidie bij stad of staat mogelijk succes hebben gehad. En, in trouwe, het zou veel zuiverder toestand scheppen, zoo buitenlandsche gezelschappen gesubsidieerd werden, ook al wilden zij alleen laten zien, hoe het niet moet, veel zuiverder toestand althans dan die wij nu zien. Nu gaat subsidie, aan een Koninklijke Nederlandsche Vereeniging geschonken, grootendeels de grenzen over, om hier in een zelfs den auteur vreemde opvatting een spel te vertoonen, dat de auteur zelf ongeschikt achtte voor het publiek.
Een enkel woord de vertaling betreffend, nu deze van de hand van Dr. Royaards is, die in de reeds genoemde Schouwburg-bladen verklaarde, dat een overzetting ‘een apart talent’, het ‘zich inwerken in de gevoels- en gedachtensfeer van den auteur’
| |
| |
verlangde. Hoe zwaar voor hem een vertaling weegt, blijkt mede uit zijn bewering, dat ‘échec van buitenlandsche tooneelwerken voor een groot deel terug te voeren (is) op de onvoldoende vertalingen.’
In den aanvang wordt over een ‘schepnet’ en ‘vischkast’ gesproken, en daar dit mij vreemd voorkwam, heb ik getracht het oorspronkelijke te ontcijferen. Met opzet gaf ik eenige citaten in het Zweedsch, om aan te toonen hoe deze taal voor een Hollander niet al te groote moeilijkheden oplevert, zoo hij een enkelen zin zich verklaren wil.
‘Femti år för en sänkhåv och en sump....’ wil dus waarschijnlijk zeggen: vijftig jaar voor een zinknet en vischkaar. Hoe komt Dr. Royaards aan ‘vischkast’, woord, dat in de Nederlandsche taal niet bestaat? Of had hij het Duitsch al te nabij, waar van ‘Fischkasten’ gesproken wordt?
‘Vaarwel,,.. zeg aan uw broeders, dat ik hen gedenken zal, waar ik ga en dat ik met hun klachten zal knielen voor den troon’ zijn Indra's dochters laatste woorden. Dit ‘knielen’ leek mij hier vreemd en misplaatst. Naslaande bleek er te staan: ‘i ditt namn jag bära fram till tronen’. Bära (to bear) wil natuurlijk zeggen: ‘dragen’. Zoo scheen het te Christelijk aandoend ‘knielen’ een vinding van den vertaler zelf. Het zal overigens niemand moeilijk vallen een aantal germanismen in deze vertaling zelf te vjnden.
De ruïneerende monteeringswaanzin is allengs zijn hoogtepunt genaderd. Het Nederlandsche tooneel ligt begraven (ni fleurs ni couronnes) onder artistiek bedoelen, dat als een zwaarkleurig kleed de innerlijke leegte aan het oog onttrekt. Alleen, wanneer de dwaasheid tot uiterste hoogte wordt opgevoerd, wanneer wat uit gebrek aan innerlijk gewicht omhoog steeg, uiteen spat, kan de bezinning komen. Hierom alleen is ons de opvoering van ‘Droomspel’ niet van alle cultureele waarde ontbloot.
|
|