| |
| |
| |
Prutske
Op den drempel der wereld-halle
door Stijn Streuvels
Prutske's openbaar leven is eigenlijk maar na den oorlog begonnen. De ‘Wapenstilstand’ vormt de groote scheidslijn, - iets als de overgang van het Oud- naar het Nieuw-Testament. Al 't geen aan den overkant van die merkweerdige gebeurtenis voorviel, hoort tot het ‘verborgen leven’ en wanneer Prutske het over iets heeft dat lang voorbij is, heet dat: ‘voor 't bombardement, toen ik nog klein meiske was!’ Daarmede bedoelt Prutske allerminst dat ze nu groot geworden is, doch in hare meening ligt de oorlogstijd, die voorbij is, afgesloten, als iets waar we nu over heen zijn en waar niet meer hoeft over gepraat te worden.
Prutske is onder 't regiem van paspoorten en gemeinde-sperre geboren en was dus altijd op den nauwenkring harer huiselijke omgeving aangewezen; van 't geen er verder op de bewoonde wereld bestaat, had zij het heel onduidelijk besef, door 't geen zij van hooren zeggen kende. Na den wapenstilstand nu, gaat Prutske's gezichtskring geleidelijk breeder open: er komen familieleden - nonkels en tanten, die Prutske voor 't eerst te zien krijgt - op bezoek; ze mag mee in eene peerdenkoets rijden en wat later stoomt zij, per trein, de wereld in. Al wat Prutske te aanschouwen krijgt, brengt haar in verrukking: een waterloop met schepen, eene stad met kerktorens, treinen en trams, - 't is voor Prutske alsof al die ongekende dingen nog maar sedert gister bestonden; het kind kan maar niet begrijpen, hoe wij zoo kalm blijven bij zooveel ‘nieuws’ en hoe wij hare verbazing niet
| |
| |
deelen? Denk echter niet dat Prutske zich door de dingen laat beweldigen of den kop er bij verliest: eens de eerste verrassing er af, lijkt haar alle wonderheid heel gewoon en 't schijnt wel of zij nog erger dingen zou kunnen verdragen; alles wat Prutske ontwaart is er immers om haar zelf en zonder meer houdt zij voortaan de bevindingen van 't geen haar nog verrassen mag, in 't diepst van 't gemoed besloten, - zij verheugt zich om 't geen er is, gelijk de vogel die voor 't eerst de vlerken openslaat en de heele schepping, met àl wat er in is, als eigen bezit beschouwt. Het blijkt ten andere dat Prutske heel gauw vernoegd is van al het nieuwe, want zij keert met voorliefde tot de gewone levenswijze in het haar vertrouwde midden terug en herneemt de oude bezigheden, alsof er niets gebeurd ware.
Toch is er in Prutske's leven, onder menig opzicht, groote verandering ontstaan. Broer en Zus zijn op kostschool en in hen heeft Prutske twee luidruchtige makkers verloren, - voortaan is zij geheel op zich zelf aangewezen; doch Prutske beschouwt zulks als den onvermijdelijken loop der dingen en troost zich omdat zij, als algemeen erfgenaam, een groot deel van Broers en Zus' speelgoeds werd aangemaakt, - omdat zij voortaan heer en meester blijft over doen-en-laten bij 't spel en ze neemt zich voor met Puck en Piete (de hond en de kat) wat meer en nader in vertrouwelijken omgang te komen, - die twee zullen hare gedweeë gezellen zijn - en verrijkt door die ontzaglijke aanwinst van poppen, poppengerief, huisraad, prentenboeken en gereedschap, waarvan zij de veelte niet beramen of overkijken kan, voelt Prutske ruime vergoeding voor 't geen zij aan 't gezelschap van Broer en Zus verloren heeft.
Om 't geen er sedert den oorlogstijd verbeterd is aan confort in zake kleedij, voedsel en verdere huiselijke aangelegenbeden, toont Prutske geen merkelijke vreug- | |
| |
de of voldoening, - zij neemt het aan en de nieuwe weelde die haar vroeger onbekend was, beschouwt zij als het natuurlijk gevolg van... den vrede. In de huidige welvaart zooals in vroegeren tegenspoed, blijft Prutske zich zelven gelijk: met hare serene welgezindheid beschouwt zij de zaken gelijk ze zich voordoen, als eene voorbeschikking, - in 't vaste besef dat de mogelijkheid aan iets anders uitgesloten blijft: égoïsme in zijn eenvoudigsten vorm en veredeld door kinderlijke onschuld.
De ellende der oorlogsjaren, al het gruwelijke dat Prutske tijdens de beschieting heeft doorgestaan, is uit haar geheugen weggeveegd, het staat er enkel nog als dingen op een prentje uitgebeeld, - het is voorbij en om 't geen voorbij is bekommert Prutske zich niet, - zij leeft alleen van het werkelijk gebeurende.
Prutske gelijkt nu de jonge plant die, in Gods lieve zon, hare bloemkelken, heerlijk van verrassende kleuren, opeenvolgend openbloeien laat. De levensuitingen sprietelen in rijke verscheidenheid langs alle richtingen, als zooveel hoekvlakken waarop het licht sprankelt en pinkelt tot één stralenbundel die in wemelend spel de zeven kleuren weerkaatst. Prutske gelijkt het gonzend bietje dat in en om het huis zijn honig gaart, - altijd doende, nijverig, beslommerd aan de bezigheid, immer vragend en talend met haar blijde stemmetje, dat als een zilveren klokje rinkelt en klinkt, eenbaarlijk in verrukking om al de dingen die zij met hare eigene verrukking bezielt.
Gelijk een prinsesje wandelt Prutske den dag door in een ingebeeld tooverland, van de eene openbaring naar de andere.
's Morgens ontwaakt Prutske met den lach in de oogen, als een zonnestraal komt zij te voorschijn en begroet welgezind en opgewekt den nieuwen dag, alsof het de eerste ware dien zij te beleven krijgt. Alles wat Prutske
| |
| |
dien dag te wachten staat, wordt aan de voorbeschikking van een gunstig lot overgelaten, - Prutske verkeert in het volle betrouwen en gelooft in de goedheid aller dingen.
Van verleden of toekomenden tijd heeft het kind nog geen klaar besef; de wentel der seizoenen door den loop der jaren is het minst harer bekommernissen; de dag die voorbij gaat wordt door een anderen opgevolgd en de einden tusschen morgen en avond vormen één heerlijkheid met eeuwigen wisselgang van altijd nieuwe verlustiging. De vreugden en genoegens slieren aan Prutske in een wijden kringloop voorbij: zij heeft de vaste overtuiging dat elk ding waarvan zij genoten heeft, over één jaar weer terugkomt en aan het verlangen heeft zij al zooveel als aan het werkelijk beleven van het genot. Voor 't geen de verdeeling van het jaar betreft houdt Prutske het met de oude Germanen: zij onderscheidt slechts twee jaargetijden, winter en zomer; wat daartusschen ligt ontgaat haar inzicht. Aan die twee absolute helften heeft zij genoeg en 't geen haar van die enkele zomers en winters die zij beleven mocht, in 't geheugen en 't gemoed is blijven hangen, wekt een altijd wakkere verwachting van 't geen het komend seizoen aan vermaak en genoegens brengen zal, - een drang om 't geen zij er verleden jaar van onthouden heeft, nog eens te genieten. Zomer en winter staan in Prutske's gemoed fel geschakeerd gelijk wit en zwart, hel en donker, koud en warm, - zij vertegenwoordigen de absolute tegenstelling van twee halve eenheden die samen het jaar uitmaken, waarvan de eene helft de belofte der genoegens van de andere besloten houdt.
De heerlijkheid des zomers stelt Prutske zich voor onder de gedaante en gewaarwording van: zonneschijn, vogelzang, meibloesem, jonge hoendertjes, lustig spel in 't lommer onder de boomen en een overvloed van
| |
| |
beziën, kersen, pruimen, appels en peren! Van den winter echter verwacht Prutske: bergen sneeuw, ijzel aan de boomen, de gezelligheid bij de lamp in de warme keuken, sprookjes, vertelsels, prentenboeken en het warm, donzig piepholletje van haar bed, vanwaar zij het mysterie der duisternis durft inkijken. Doch haar verlangen en verwachting streeft in 't bijzonder naar 't geen er hoog als glorievanen, boven de genoegens van algemeenen aard opsteekt: Sinter-Klaas, Kerstdag, Nieuwjaar en Paschen! Dàt zijn de mijlpalen door den gang van den tijd, waarop Prutske's verlangen heenwipt van 't een naar 't ander, in eenbaarlijken kringloop zonder eind. Prutske's geluk bestaat uit de weelde die schommelt tusschen verlangen en genieten, en ze weet niet en vraagt nooit: waar zij het meest aan heeft, aan de illusie of aan de werkelijkheid van het genot; het is een drang, eene onverzadelijke begeerte naar meer en om alles ineens te omgrijpen: 't geen zij beleeft en 't geen waarnaar zij verlangt.
In vollen zomer bekruipt Prutske den lust in de sneeuw te stoeien en den vriezeman te ontmoeten, en midden den winter komt zij moeder vragen: Wanneer worden de kersen nu weer rijp?
Doch begeerte en verlangen bederven bij Prutske in geener deelen de volheid van 't genot der dingen die zij beleeft; verlangen en verwachten is haar eene inge-borene behoefte - het levend ongeduur waarmede in hare verbeelding 't begrip van verleden en toekomst door elkaar strengelen, maar door 't gemis aan onder-scheid tusschen de dingen die voorbij zijn en de dingen die komen moeten, blijft zij in bestendigen staat van opgewektheid en onverstoorbaar geluk, 't Geen zooeven genoten is kan bij Prutske geene treurnis verwekken daar het onmiddellijk door iets anders opgevolgd wordt, door iets dat al even veel genot verschaft, en omdat Prutske
| |
| |
altijd de zekerheid bijblijft: dat alles wat eens was, onveranderd weerkeeren zal. Alzoo komt het leven zelf Prutske voor als eene pure zaligheid, een voortdurend feest dat zich in eene bloeiende lustgaarde afspeelt, waar zonneschijn, vogelzang, ooft en snuisterijen de onmisbare bestanddeelen van uitmaken. Verdriet en ongeluk, rampen en ellende zijn dingen die buiten haar begrip liggen en de gewone, menschelijke kwellages, zooals hitte, koude, honger en dorst, kent zij enkel onder den vorm der rijmreken die zij zottebollend opdreunt:
'k Ben moe lijk een' koe,
'k Zweete lijk een' geete,
'k Nieze omdat 'k vervrieze...
***
Voor Prutske bestaan er geen onbezielde wezens op de wereld. Gelijk het prinsesje uit de wondersproke, wordt alles wat zij in hare omgeving benadert of aanraakt, met rede en verstand begaafd gelijk zij zelf. Door den klank alleen van haar klinkklaar stemmetje wekt zij de dingen uit den slaap der levenloosheid, en op al 't geen haar vingertje aanwijst of hare oogen bekijken, straalt zij den glans der dichterlijke bezieling rond zich uit. Prutske kent de taal der vogelen, ze weet wat de boomen en de bloemen vertellen, zij praat met kevers en mieren zoo goed als met Puck en Piete, en al wie in hare tooverwereld binnentreedt, deelt mede van de stille verrukking en den glans die op al 't geschapene gespreid ligt. Prutske zelf verkeert echter in de vaste overtuiging dat die schitterglans uit de dingen straalt die haar omgeven en dat onderhoudt in haar die opgewekte genegenheid en de innige vereering waarmede zij de nietigste zaken zelfs, aanspreekt en behandelt. Nog eenvoudiger dan Fran- | |
| |
ciscus het deed, gaat zij om met de vogels en de vliegen, - aan eenen kei, eene wisse, een verroesten nagel, een hanepoot wijdt Prutske hare belangstelling en teederste zorgen: met eene vrome vereering spreekt zij die dingen aan alsof 't àl hare kleine broertjes waren.
Geen nood echter dat Prutske al het geschapene op ééne en dezelfde rij plaatst, dat zij hare genegenheid in gelijke mate en zonder onderscheid over àl de dingen laat gaan. In 't schenken harer voorliefde kent Prutske zooveel trappen en staten alsof er zaken en voorwerpen zijn; daarin laat zij zich blindelings leiden door haar gevoel, dat elk ding, naar innerlijke waardeverhouding, in eene vaste volgorde rangschikt, en dat zonder bewuste reden of zonder zij het noodig acht de oorzaak er van na te gaan. De schakeeringen waarmede zij die voorliefde en waardeering te uiten weet, zijn merkbaar aan hare stembuiging, aan den glans harer blauwe zielevensters en aan de subtiele uitdrukking van haar glimlachend mondje. Op de eerste plaats komt: Moeder.
Voor Prutske is Moeder het middenpunt van het heelal, de oorzaak en het beginsel van alle dingen. Zij is de steun, de toevlucht waar ieder zijn troost gaat zoeken in den druk en aan wien men al zijne genoegens en vreugden mededeelt. Moeder geniet dan ook Prutske's volste vertrouwen en in nood is de eerste klank die uit haar mondje opwelt, Moeders naam. Met haar voelt Prutske zich in volkomen eenklank: Moeder is haar de zingende stem, het zachte licht van den dag straalt uit haar wezen; hare koesterende handen strijken zalf die alle zeer en pijn genezen en 's avonds dekken Moeders handen Prutske in haar beddetje toe, zóó dat haar neusje amper uit het piepholletje kijkt en van waar zij de andere wereld invaart die vol is van de heerlijkste droomvisioenen. Vader komt op de tweede plaats.
Bij Prutske vertegenwoordigt hij de almacht en de
| |
| |
wijsheid in eigen persoon; Vader weet alles, kan alles en dient Prutske tot eene levende encyclopedie, welke zij op iedere stonde van den dag kan raadplegen en die haar op al de vragen die haren ongedurigen geest komen kwellen, antwoord en bescheid verstrekt. In Vader ziet Prutske de eerlijkheid zelf, - hij is haar arbiter in 't beoordeelen van goed en kwaad; zij gelooft Vader dan ook altijd op zijn woord en 't zal nooit een oogenblik bij haar opkomen aan zijne uitspraken te twijfelen; nog nooit is 't haar gebeurd dat hij haar grapjes wijsmiek of getracht heeft haar te bedotten. Over alles wat zij in huis en hof ontmoet, gewaarwordt of bespeurt, moet Vader haar zeggen hoe het heet en den zin, de beteekenis, afkomst, hoedanigheid uiteen doen... In Vader vindt Prutske daarenboven eene onuitputbare bron van sprookjes, vertelsels, kluchten, rijmreken, kwelspreuken, raadsels, teldichtjes, - alles wat haar onder vorm van kinder-lore zoo zeer behaagt en waarop haar zin zoo gesteld is. Vaders almacht laat zich bij Prutske bijzonder gelden in zijne dagelijksche bezigheden aan boomen en planten, aan al het werk in hof en tuin, - maar veel meer nog in 't vervaardigen van boog en pijlen, in 't herstellen en terechtbrengen van verminkte ledematen der poppen, 't maken van speelgoeds en 't teekenen van prenten. In hare voorstelling is Vader de eenige vrije man ter wereld, wien alles te gebode staat, die voluit over zijnen wil beschikt, wien alles toegelaten is, die heert en regeert over zijn eigendom, gelijk God-den-Vader in de schepping.
Broer en Zus staan eigenlijk niet gerangschikt; in hen erkent Prutske twee wezens van haren eigenen aard, met verlangens en begeerten gelijk zij zelve, en die ook onder Vaders en Moeders gezag staan. Broer en Zus wekken bij Prutske het jaar door, 't verlangen naar hunne thuiskomst en als 't verlof dan eindelijk aanbreekt,
| |
| |
gaat het haar die dagen van de hartroerendste verteedering tot de diepste verontwaardiging - over heel de ladder der gemoedstoestanden, - al naar gelang zij in hun spel en avonturen te pas komt en mag meedoen, ofwel hunne plagerijen te verduren krijgt.
De tweede categorie wezens die zonder grooten sprong of scherpe scheidslijn, in Prutske's achting bij de voorgaande aansluit, omvat: Puck den hond, Piete de kat, Kaloe den haan, met heel zijne familie hoenders en kuikens, Bette de geit, en al de konijnen. Fox, de hofhond, die vereenzaamd buiten in zijn hok, de dagen slijt, staat als een soort out-sider bij Prutske aangeschreven; hij komt enkel in aanmerking als gezel bij wandelingen door 't veld en gebeurt ook soms dat hij bij geval losgebroken, in de gemeenschap toegelaten wordt, maar dan is hij altijd te druistig, springt heel den boel omver en moet telkens door Vader tot de orde geroepen worden. Als hij zich echter neervlijdt in 't gras, waagt Prutske 't dan wel op zijn rug peerd te rijden, ze trekt hem bij steert, ooren, pinkharen, tot hij 't moe wordt en stilletjes oorlof vraagt om buiten Prutske's bereik te geraken. Met al zijne goede eigenschappen blijft Fox echter een wezen waarvoor men op zijne hoede dient te zijn, want in zijn onbedaarlijk geweld heeft hij Prutske meer dan eens ten gronde gesmakt, en dieveling eene pop in den muil genomen en ermede weggetrimpt om ze in zijn hok, op zijn duizend gemakken te verscheuren.
Met Puck is het heel anders gesteld: deze is Prutske's ootmoedige dienaar en beste makker; altijd gedwee, zacht in zijnen omgang, bereid om, tegen heug en meug zelfs, dingen te doen die met zijnen aard van hond absoluut niet stroken, maar die hij uit geest van onderdanigheid, toch maar, zonder tegenstribbelen, uitvoert. Puck is in Prutske's wereld te voorschijn gekomen onder de gedaante van een onbeholpen ding, niet grooter
| |
| |
dan een mol, àl kop en buik, opgezwollen als een klod watte, zonder kracht om op de zwakke pootjes het evenwicht te houden, maar met eenen pels als fluweel zoo zacht en eene lodderlijke uitdrukking van dwazen drommel op den dikken snuit. Van eerst af heeft Prutske haar hondje als eene kostbaarheid onder hare bescherming genomen, heeft het betroeteld en beduffeld, teeltjes lauwe melk voorgezet en warm toegedekt in zijn donzig nestje. Om het hare genegenheid te betoonen heeft Prutske de teederste koozewoorden uitgedacht en één voor één schildert zij de liefelijke hoedanigheden van het poedeltje in een lied dat zij zelf heeft uitgevonden:
Puckske met uw' karemiele-miele-miele pootjes,
Met uw' kristalie-talie-talie oogskes,
Met uw' mulie-mulie-mulie oortjes,
Met uw' wikkelie-wikkelie steertje
En uw bomelie-bomelie buikske.
Voor taalgeleerden die den zin en den oorsprong van Prutske's zegwijze zouden zoeken te achterhalen, zal 't geradig zijn hier eenige verklaring te geven op welke manier en langs welke kronkelwegen Prutske haren zinsbouw en beeldspraak gaat zoeken: Karamiele is een bijvoegelijk naamwoord waarmede Prutske het superlatief van zachtheid zoekt uit te drukken, - daarmede bedoelt zij namelijk het onderste gedeelte van Puckske's pootjes, waar zij met haar vingertje zoo geern in peutert omdat het wel het zachtste en 't molligste is wat men ter wereld zacht en mollig noemen kan. Dat ‘allerzachtste’ brengt Prutske in verband met het begrip ‘suiker’, en wel onder den vorm van ‘caramel’ die de quintessens van alle zoetigheid vertegenwoordigt. Met haar ingeboren taalgevoel heeft Prutske den wisselklank ‘elle’ in 't nog zoetere ‘iele’ ingeschoven en alzoo den verkleinvorm gevonden, die nog juister het teedere, wolzachte van 's
| |
| |
poedels pootjes moet weergeven. In zake kristal kent Prutske enkel een stuk brelok van een ouden kroonluchter afkomstig en waar zij door de drie geslepen vlakken de zeven kleuren van den regenboog in weervindt, die haar de rijkste lichtschittering synthetiseert. De herhaalde ie-klanken waarmede Prutske de uitgangen van al de bijvoegelijke naamwoorden opluistert, heeft zij van de achtervoegsels die in de Gothische taal voorkomen en hier in de Oost-Vlaamsche gewestspraak bewaard gebleven zijn: Houtie (houtene), ijzerie (ijzerinie). Zoo ook moet het woordje ‘mulie’ dat 't begrip: mulde, multerig (zachte aarde, zand) uitdrukt, de malschheid der oorlapjes van het jonge hondje weergeven.
Prutske heeft Puck tot een levendig, vroolijk, speelziek diertje zien bedijgen en 't is altijd haar lieveling gebleven, die in haar dagelijks bestaan eene gewichtige rol vervult. Piete is een figuur uit den oorlogstijd. Prutske herinnert zich nog heel goed dat zij eens, aan moeders hand, mee mocht naar den hooizolder, waar eene blijde verrassing haar wachtte: diep, in een rond nestje lagen drie mollige kattejongskes! 't Staat haar voor als een moment van opperste verrukking; zij beefde van aandoening en geluk en durfde de diertjes nauwelijks met den top van den vinger aanraken.
Twee van het drietal zijn op geheimzinnige manier verdwenen; de oude kat is tijdens de beschieting aan de ramp gekomen, doch Piete heeft de verschrikking doorgemaakt en is er heelhuids uitgekomen. Wat al joligheid en zotte kuren het jonge katje met Prutske samen heeft uitgemeten, is met geen woorden te vertellen. Nu is Piete een welgemanierde, deftige kater geworden, die zijn respect houdt doch zeer op de vrijheid gesteld is. Piete heeft een gloeiend rossen pels met donker goud doorwolkt, heeft groene oogen en een steert die gelijk een vaanstok in de hoogte steekt. Over 't algemeen houdt
| |
| |
Piete zich op eerbiedigen afstand van Prutske, doch als zij merkt dat Puck wat te veel in aanmerking komt en op 't voorplan treedt, dringt zij zich op, waagt het in den heiligen cirkel te nestelen, rult en dromt met vleiende manieren, tot zij ook haar aandeel krijgt.
Bette en Kaloe nemen zulk geene vooraanstaande plaats in gelijk de twee vorige huisdieren die met Prutske onder hetzelfde dak wonen en daardoor als leden van 't gezin meegerekend worden. Door hun aard en voorkomen staan zij al meer op het achterplan. Bette vooreerst, kan hare vriendschap en genegenheid voor Prutske niet anders betoonen dan door 't wikkelen van haar belachelijk geitensteertje, dat op een schoentrekker gelijkt. En als ze eens heel plezierig wil zijn, tracht zij met den kop te bulten en zou Prutske omver gooien in 't gras.
Kaloe integendeel, wil van de liefde niet weten - zijne hanennatuur is gesteld op zijne reputatie van onafhankelijken heerscher en hij blijft liever, met zijn gevolg van hennen, ver van Prutske verwijderd.
Als 't voorjaar aanbreekt, komen Betteen Kaloe eigenlijk eerst in aanmerking. Alsdan verkeert Prutske in de blijde verwachting om kuikentjes en geitejongen te zien verschijnen, die haar heel den lentetijd eene onbedaarlijke vreugde moeten verschaffen.
't Geen in de derde plaats aan de volgorde komt, zijn de poppen.
Bij Prutske bestaat er geen onoverbrugbare scheidslijn tusschen wezens die eten, loopen, schreeuwen, pinkoogen, geeuwen, bijten, krauwen, pikken... en andere, die onder gedaante van menschen-en-dieren in 't klein, met verstard gelaat en slappe leden, een ultra-passief bestaan leiden. Al wat zulke wezens aan ziel-en levensvatbaarheid ontbreekt, zet Prutske hun in rijke mate bij van 't geen zij van haar eigen in overvloed heeft. In hare voorstelling eten, loopen, schreeuwen, pinkoogen,
| |
| |
geeuwen en slapen de poppen zoo goed als bezielde wezens, doch op eene hun eigene manier. Prutske heeft een onoverzienbaar aantal poppen in haar bezit, - zij maken haar huisgezin uit, eene gemeenschap waarover zij 't bestuur, de leiding en gezag uitoefent. Zij zijn in afzonderlijke kasten verdeeld, verschillend in rang en aanzien, - eene samenleving op zich zelf, met al de verwikkelingen van het groote leven en waar Prutske, zonder er eenigszins bewust van te zijn - de rol van Deus-ex-machina vervult, nu eens hun aller moeder is, dan weer hunne gezellin - pop met de poppen - al naar gelang de omstandigheden het vereischen.
Om het leven, de doening, faits-et-gestes van heel die poppen-wereld met aard, voorkomen en kleeding van elk afzonderlijk en in hunne verschillende betrekkingen onder elkaar, te beschrijven, zou een gedicht in vier en twintig zangen nauwelijks volstaan; en dan nog zou 't bijzonderste er van ontbreken, namelijk het cachet, de ongrijpelijke trek en uitdrukking van hun gelaat, de houding hunner ledematen, de onbepaalde vorm van schouders, buik, heupen en het uitzicht van de altijd wisselende kleerdracht die hen immer onder een nieuw voorkomen doet verschijnen,... zonder te gewagen van 't geen er in 't diepste van elke poppenziel en gemoed omgaat en de duivel alleen ontraadselen kan.
Prutske zelf weet daar alles van, - ze peilt hare poppen tot in de nieren, kent hunne innigste begeerten, driften, gewaarwordingen, deugden en gebreken. Prutske alleen kan woorden vinden om de psychologie van hare poppen uiteen te doen en de geheime roerselen hunner ziel te verklaren.
|
|