De Stem. Jaargang 2
(1922)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 331]
| |
Het persoonlijk idealisme
| |
[pagina 332]
| |
ven, te verzamelen en saam te vangen binnen de veilige ommuring van de ééne kerk, welke de aardsche belichaming is der hemelsche hiërarchie? Zou niet thans, aan 't einde der groote Renaissance-cultuur, zulk een inperker en wetgever de ware vernieuwer zijn van wereld, leven en geest? Er zijn er genoeg die het zeggen, zelfs onder de modernelingen, hoewel hun woord meer 't accent heeft van een dreigende wensch dan van een bezield geloof. Wij gaan het tijdperk tegemoet waarin de massa zich ‘bevrijden’ wil: massa zonder moraal, zonder religie, zonder levensinzicht, beheerscht door stoffelijken nood en stoffelijke begeerten, blinde en gekwelde massa welker leiders zoo zelden het gezag bezitten van zedelijke en geestelijke meerderheid. Zoo zij de richting meenen te weten, deze leiders der massa, het is een richting in den politieken en maatschappelijken, maar niet in den wijsgeerigen en religieuzen zin. Een bot rationalisme heeft 't bewustzijn zelfs der diepere naturen vervlakt en vermaterialiseerd. Is het dan te verwonderen dat de mensch zich niet meer te gedragen weet? Alle zedelijk gezag schijnt een belachelijke twijfelachtigheid. De jeugd, in haar ervaringlooze aanmatiging, beoordeelt hard en luide wat zij niet begrijpt. Brutaliteit heet kracht en in kille hooghartigheid zoekt men het teeken van geestelijke superioriteit. Waar wordt nog de grootmoedigheid, ik zeg niet betracht, maar met dwingende overtuiging geleeraard? In de scholen zeker 't minst; en in de academies heeft men den tijd niet zich met zulke futiliteiten op te houden. De grootmoedigheid vormt geen onderdeel van de juridische wetenschap, zij is geen probleem der filosofie, zij heeft geen theologisch belang. Theoreticisme vervangt talent en ongebonden zinnelijkheid, als het daemonische vereerd, heet genialiteit. | |
[pagina 333]
| |
Ons leven heeft stijl, heeft houding, heeft richtingvastheid verloren. Omtrent den zin en de waarde van 't leven verkeert ons geslacht in een ontstellende onzekerheid. Vanuit den chaos dezer wereld zien wij hunkerend om naar tijden, toen er boosheid was, ongetwijfeld, maar toen boosheid nog eenvoudig boosheid heette, toen schuldbesef den menschelijken eigenwaan bedwong, toen boven de stoffelijke wereld der tegenstrijdigheden en betrekkelijkheden uit nog een andere straalde: die der zedelijke waarden, der metaphysische ideeën, welke de stoffelijke wereld zinrijk maakte. Er zijn dagen, dat wij benijden hen, die zich veilig weten onder de hooge schemergewelven der Moederkerk, met haar oude, beproefde tradities, haar zoo psychologische instellingen, haar klaar omlijnde levens-leer, haar gehoorzaamheidseisch, die dwingt, maar die de al te zware lasten der verantwoordelijkheid verlicht, met haar schoone riten, die de objectiveeringen zijn van sublieme waarheden. Is de biecht niet een middel om eerlijk te blijven tegenover zich zelf? Is het steeds openstaande kerkgebouw niet de plaats der stilte, waar men zich boven het tumult der wereld verheffen kan om met zijn ziel en zijn God te verkeeren? Is de mis niet de veraanschouwelijking van het eeuwig drama des Geestes en des Levens? Drukt zelfs het klooster niet de gedachte uit, dat de vage menschheid zich tot vaste kernen te concentreeren heeft, zijn kloosters niet de oazen van den geest in de woestenij der wereld, de plaatsen, waar het leven voorbeeldig - zij 't dan voorbeeldig naar 't katholieke inzicht - geleefd wordt ter staling en ter stuwing der gejaagden in de maatschappij? En vindt onze helden-dienst niet zijn zuiverste verwezenlijking in de heiligen-vereering? Bevatten al deze tradities en instellingen niet waarden, welke wij slechts nieuw te munten hebben? En toch is 't slechts in onze zwakke dagen, dat wij de | |
[pagina 334]
| |
kinderen der Moederkerk benijden. Want wij kunnen niet naar ons geweten het katholicisme terug verlangen, ook geen wedergeboren katholicisme, ook niet een, dat nieuw gegrondvest zou zijn op het weten en voelen van onzen tijd. Want de levenshouding zelf, die in het katholicisme haar duidelijksten vorm verkreeg, kunnen wij niet aanvaarden. Wij aanvaarden geen religie meer, die tot een stalen systeem wordt omgesmeed, waarin hemel, hel en aarde voor eeuwig besloten liggen, geen religie die de deugden en de zonden, de waarheden en de leugens eens-voor-al vaststelt en ordent, geen religie, die op alle vragen het antwoord gereed heeft, die dus geen afwijkend antwoord en ook geen twijfel en zelfs geen onderzoek kan dulden. Wij hunkeren naar dieper bewustheid omtrent de geestelijke waarden en idealen, welke onze zwerverige en verdeelde menschheid leiden en hereenen kunnen, maar de dogmatiek is ons verdacht. De vraag dient echter overwogen, of deze dogmavrees geen vermomde uiting is van dezelfde zwakheid, die ons in de verwildering voerde, of wij onze individualistische ongevormdheid niet heimelijk liefhebben en deze vooze liefde verromantiseeren tot een leer der anti-dogmatiek, een leer, die zich van alle levensbeschouwingen onderscheiden zou door in 't geheel geen leer te blijken doch veeleer een aandoening. - Persoonlijkheidsbesef is ons een onontbeerlijk goed, maar individualisme een onteerend kwaad: zien wij, aldus sprekend, niet nu eens de positieve, dan weer de negatieve zijde van een zelfde zaak, zonder onze gezindheden tot een oordeel te kunnen omscheppen? Zijn wij tenslotte geen aan 't vlietend moment verslingerde stemmingsmenschen; en bewijzen de aan hun stemmingen prijs gegevenen iets anders dan hun geestelijke onvolwassen- | |
[pagina 335]
| |
heid? Zijn zij geen wrakhout, drijvende op de deiningen van het gevoel, dat van ebben weet en van vloeden, maar niet van een doel-zoekend stroomen? Zeker is, dat de sentimenten die ons leiden snel vertroebelen, indien er de geestelijke grond niet voortdurend van beseft wordt. Persoonlijkheid is ons heilig daar wij Naar in verband weten met God; individualisme is ons een verleiding, daar de individualist zich als natuur en om zijn apartheid vergoddelijkt. Daarom kunnen persoonlijkheden een gemeenschap vormen, terwijl 't individualisme aan alle gemeenschapsmoraal vijandig blijft. De individu zoekt zich zelf; de persoonlijkheid hervindt zich zelf, òngezocht. Dus blijft onze dogma-vrees waardeloos zoolang zij nog slechts op individualistische neigingen berust, maar krijgt ze zin waar ze uit een geestelijk persoonlijkheidsbesef voortkomt. Wij wijzen de dogmatiek af, omdat wij, hoe ook hunkerend naar bepaaldheid en éénheid, ons Leven niet kunnen richten langs vooraf aangewezen wegen, die leiden naar een vooraf aangewezen doel. Wij zoeken bepaaldheid, geen verenging. Voor den ouden mensch was het idealisme een bepaaldheid buiten ons, voor den nieuwen is 't een bepaaldheid binnen in ons. Voor den een beteekende het idealisme de eenzijdigheid, de vooraf bepaalde keuze; voor den ander is 't een innerlijk willen, dat worstelend zich zelf bevestigt. Idealisme beteekent voor ons de mogelijkheid van een onbegrensde verruiming zonder in 't vage en vele te verdwalen. Ik ben mij bewust, dat deze woorden slechts woorden schijnen. Hun wezenlijkheid heb ik nog te doen beseffen. | |
IIDe veranderde levenshouding, waarop hier gedoeld | |
[pagina 336]
| |
wordt, is geen gebeurtenis, die in het dagblad onder ‘laatste berichten’ zou gerubriceerd mogen worden, hoewel ik haar zeker vermeld wenschte te zien in 't overzichtje van 't ‘voornaamste nieuws’. Eeuwen lang reeds hebben wij de gebeurtenis zien gebeuren. En mijn taak kan slechts zijn haar karakter juist te definieeren, haar strekking bewuster te maken, opdat we niet ons uitputten met een vagen argwaan of een verholen wroeging, die slechts aan een anachronisme zou moeten toegeschreven worden. Ik wil mijn gedachte verduidelijken door het voorbeeld en tot voorbeeld kies ik enkele figuren van kunstenaars. Maar sprekende van de kunst, spreek ik van het leven; want kunstenaars zijn geen uitzonderingen, maar verpersoonlijkingen. Het wezenlijke in den kunstenaar is niet zijn kunstenaarschap, maar zijn menschelijkheid. Sinds de Renaissance is de mensch zijn doel-bepaaldheid gaan verzaken. In Italië had het gemeenschapsbewustzijn zijn religieuzen grond verloren: het veruiterlijkte zich tot een wereldsch cultuur-idealisme, dat echter machtig genoeg was zich te doen gelden als een vormelijke, strenge, zeer stijlvolle schoonheid. Het leven, in 't Renaissancistisch Italië, werd steeds meer begrepen als een zaak van schoone wellevenskunst. Strak, edel en aristocratisch van gedaante, in alles en boven alles aesthetisch was de Italiaansche cultuur. Hetbegrip ‘stijl’ kreeg de beteekenis van een opperst criterium. Een Paus bekende liever Cicero te lezen dan den Bijbel, daar de Romeinsche intellectueel een schooner stijl schreef dan de visschers van Galilea of dan de ruige en ongemanierde profeten van Israël. Castiglione beschreef den idealen cultuur-mensch, die 't wereldlijke leven tot een kunstwerk verhief, Machiavelli den idealen vorst, die geweld en bedrog even makkelijk en waardig in zijn hart droeg als den gouden keten op zijn borst. Gozzolli, de schilder | |
[pagina 337]
| |
der feestelijke parade-stoeten, had de mystieke verrukkingen van zijn leermeester Angelico tot wereldsche schoonheden omgeschapen; Ghirlandajo, de koele, voorname uitbeelder van 't burgerlijke leven zijner dagen, kan de voorbeeldige verheerlijker heeten van den ceremonieelen Renaissance-stijl, een stijl, sterk genoeg om ook de machtigste scheppers, om een Mantegna, een Leonardo, een Raphaël, tot steun te zijn in hun wijdsche verbeeldingen van 't leven. Daar tegenover was in de Noorderlanden het Calvinisme de scherpste uitdrukking geworden van het nieuw religieus idealisme; streng, abstract, star, levens-vijandig. Het heeft sterke, zedelijke karakters gevormd; het is een onmisbare schakel geworden in de ontwikkeling van de Europeesche gedachte; het kon in weinige, maar verheven werken der muziek en vooral der dichtkunst zich als schoone waarheid verwezenlijken, maar een universeele, dragende, durende cultuurmacht heeft 't Calvinisme niet kunnen zijn. Nadat, in 't Zuiden, Savonarola het amoreel aestheticisme en de levens ondermijnende zinnenweelde van zijn tijd onder de zweepslagen van zijn fanatisch woord gestriemd had, hief het Katholicisme zich op in een nieuwe gedaante, wereldsch en kerkelijk tegelijk, sensueel en devoot, vóór alles machtsbegeerig: het Katholicisme der Inquisitie en der pompeuze en pathetische Jezuïtenkerken, deze paleizen van een vermaatschappelijkten God. Maar zulke machten waren niet langer in staat de zeer zelfstandigen te beheerschen. Van nu af aan zien wij, vooral in het minder cultuur-vaste Noorden, telkens de enkelingen verschijnen, die lijden aan hun richtingloosheid, of die deze tot een bewuste levenshouding verstelligen. Een der diepste belijdenissen dier richtingloosheid heeft | |
[pagina 338]
| |
ons de Vlaam Breughel nagelaten in een werk, dat een rijk, strijdend, onbevredigd kunstenaarsleven symbolisch afsloot, in zijn pessimistisch ‘Parabool der Blinden’, dat een wanhoop vertolkt, de verbijsterende wanhoop zijner religieuze richtingloosheid, een wanhopen aan den zin van 't leven. Havelooze blinden geleiden elkander door den rampzaligen nacht hunner dagen en sleepen elkander voort in den dood van 't moeras. Haveloozen, ellendige zwervers, blinden zijn de menschen: hunne leiders zelf zien geen richting, kennen geenweg; blindelings stort zich de menschheid, die de goddelijke leiding verloor, in haar glorieloos verderf. Het leven heeft geen doel; het is een fatalisme zonder zin. Breughel's noodkreet herhaalt zich in vele uitingen van dien bewogen tijd. Toch zou de geestelijke gesteldheid, die in Breughel tot een smartelijk fatalisme leidde, bij anderen zich als een bewuste en gewilde levenshouding openbaren. De Fransche psycholoog-moralist Móntaigne dunkt mij van deze wijsheid de meest kenmerkende verpersoonlijking. Montaigne representeert in zijn dagen een nieuw menschtype, het type van den ‘toeschouwer’, door Dr. Bierens de Haan, in een essay, zoo inzichtsrijk beschreven. Hij is de mensch levend zonder richting, zonder beheerschende overtuigingen. Veeleer schijnt hij overtuigd, dat de mensch geen overtuigingen moet hebben, zal hij in vrede met zich zelf en met de wereld kunnen leven. Hij stelt zich tot taak als belangstellende het menschelijk leven waar te nemen. Alles wil hij aanvaarden, alles begrijpen, niet om de veelheid van beelden tot een innerlijke éénheid te herleiden, niet zoozeer om den zin van 't leven te leeren verstaan, niet om goed of gelukkig te worden, maar om zoowel zijn weerzin als zijn verwondering te overwinnen. De onpartijdige bestudeering van het leven in den mensch tracht hij tot een | |
[pagina 339]
| |
wetenschappelijke aesthetiek op te voeren, tot een levens-houding die nimmer tot een levens-beschouwing rijpen mag, daar zij weigert zich idealen te stellen. (De idealist immers is de partijdige!) Montaigne's moraal ligt in de amoraliteit. Alle stemmen der diepte, de stem van 't geweten, de stem van de liefde, van den haat, van den rechtvaardigheidszin, tracht hij het zwijgen op te leggen, om slechts de stem van zijn kritisch verstand te beluisteren. Wat hij aan idealisme in zich draagt, schept hij om tot 't aesthetisch cultuur-idealisme der Renaissance: vergeefs zocht de nerveuze, onrustige, aan stemmingen prijs gegeven toeschouwer, Montaigne, zich te tooien in 't plechtstatig gewaad der stijlvolle Romeinen. Deze nieuwe mensch, de belangstellende, is tot in onze dagen zich blijven manifesteeren in de meer verfijnde gedaante van den aestheet, den intellectueelen dandy, den speler met geestelijke waarden. Doch weinigen dezer nazaten hebben Montaigne's kracht bezeten, weinigen hadden zijn geestelijken adel; weinigen ook waren als psychologische onderzoekers zoo blijvend belangrijk. Eén echter was aan hen voorgegaan, geweldiger dan zij allen, en die, door zijn kracht en door zijn diepte, de fijne ironie en de ernstige scepsis van Montaigne, wiens werk hij waarschijnlijk gekend heeft, tot een tragisch gestemd enthousiasme ophief: ik spreek van Shakespeare. Wat bij Montaigne de koele, afzijdige belangstelling bleef van den psychologischen onderzoeker, die 't leven als een bewegend, boeiend tafereel vóór zich stelt, zet zich in Shakespeare om tot een hartstochtelijke deelname aan het leven, waarmee hij zich geheel verbonden weet, dat hij in zich opneemt met al zijn open zintuigen, dat hij ziet, voelt, ondergaat, dat hij doorlijdt en geniet, dat hij met heel zijn verstand, met al zijn | |
[pagina 340]
| |
zinnen, met gansch de kracht zijner ziel zelve méé leeft. Shakespeare is de volstrekte levensliefde, de volkomen overgave aan het leven; noem hem de verpersoonlijking van het wagend, niets verzakend, niets vreezend levens-heroïsme. En dit heroïsme (dat den ouden, ascetischen Tolstoi zoo verschrikte) juicht op in toonen van lyrische verrukking, stormt heen in donkere, daemonische natuurstemmen, stroomt uit in rythmen van taal, in rijkdommen van verbeelding, zooals noch vóór, noch na hem ooit weer de geest zich geopenbaard heeft. Welk een dichter, maar welk een psycholoog! - Alle problemen van het leven stelt hij zich; alle problemen van den hartstocht: de ambitie, de misdaad, de heerschzucht, de ouderliefde, de winzucht, de jalouzie, de erotiek, de ijdelheid, de behaagzucht. Gelijk later Dostojewsky, weet hij zijn karakters tot representatieve gestalten, tot levens-symbolen op te voeren. Enschooner dan deze weet hij zijn belijdenis in een klaren, dramatischen vorm te beelden, in een vorm, die juist door beknoptheid aan ruimte wint. Maar reeds heb ik te veel gezegd. Is dit gigantisch monument der Noordelijke Renaissance, is deze magische schepping van den dichter en den kenner des levens, een belijdenis te noemen? Shakespeare's werk blijft de bijbel der psychologen; maar is het de belijdenis van een mensch, die worstelend zijn conceptie van leven en wereld opbouwt? Veeleer schijnt hij zich in de vele, rijke beelden der menschelijkheid te verliezen. Shakespeare lezend is mij wel de gedachte opgekomen, dat de dramaturg de wijze niet zou kunnen zijn, omdat de meeste dramatische conflicten, naar een woord van Opzoomer's dochter, op een misverstand berusten. Heeft niet de dramaturg het misverstand lief, de dwaling, de onwijsheid? | |
[pagina 341]
| |
Zoekt hij niet het conflict, het conflict der instincten, het conflict van mensch en lot, omdat het conflict zoo schoon is? Is de wijze. mensch tenslotte niet hij, op wien het lot geen vat meer heeft, hij voor wien het leven juist 't minst conflict is? Is niet het leven van den wijze een volkomen ondramatisch leven? Kan, om deze vraag tot haar essentie te herleiden, kan wel ooit de wijze mensch de held zijn van een drama? Is een Marcus Aurelius, een Plato, is Thomas à Kempis, is Spinoza, denkbaar als de held van een drama? Maar dan dringt zich in mijn ontroerd bewustzijn de gedachte op aan den grootsten wijze der wereld, die de subliemste held in 't ontzaglijkst werelddrama geweest is, aan hem, wiens stille woord der liefde door de eeuwen heen ging, onafwijsbaar. Het drama kan belijdenis der wijsheid zijn indien het de uitbeelding is van den tragischen drang naar heiligheid in den onheiligen mensch, naar éénheid in de verdeelde wereld. En zoo weet ik beter, wat ik mis in den genialen Shakespeare, in den geniaalsten dramaturg der historie. En dit gemis mag ik mij zelf niet verbloemen, terwille van datgene, wat mij meer waard is dan alle kunstwerken en genieën ter wereld.Ga naar voetnoot1) Het genie is de mensch die tot menschheid wordt. Geniaal is, wie tallooze menschen in zich zelf omvat. Daarom behoort Shakespeare tot de grootste genieën die ooit leefden. Maar het menschelijk leven komt niet in de genialiteit tot zijn doel, maar in de persoonlijkheid. Want door de persoonlijkheid krijgt 't leven zin en waarde. Het alzijdig genie wordt eerst persoonlijkheid - en dan ook universeele persoonlijkheid - indien de | |
[pagina 342]
| |
veelheid zijner levensmogelijkheden zich tot een éénheid opbouwen, tot de éénheid van zijn zedelijk en geestelijk Zelf. Het genie wordt persoonlijkheid door zich in alle menschen terug te vinden. Shakespeare kon, als een vrouw, zich in allen verplaatsen; maar hij heeft zich niet in allen terug gevonden. Eer heeft hij zich in allen verloren. Ik mis in Shakespeare den centralen geest: want het leven om het leven is niet de geest, de idee van het leven. Ik zoek in zijn rijke en verwonderlijke werken vergeefs naar de enkele groote problemen en waarheden, waarmede deze mensch geworsteld heeft. Hij stelde zich de vele problemen der menschelijkheid; hij stelde ze zich telkens afzonderlijk als een objectief dramatisch gegeven, dat heel zijn aandacht had, dat hij tot in de donkere diepte en in de breede ruimtelijkheid doorvorschte. Maar ik zoek Shakespeare's ziel. Hij zal een aanbiddelijk zwerver zijn geweest, een fascineerend troubadour, een volleerd levenskunstenaar, een al-begrijpend getuige; maar was hij een groot mensch in zich zelf, een gefundamenteerde geest? Ik zoek den eindelijken grond van zijn smarten, van zijn zwaarmoedigheden, van zijn vroolijkheid. Ik zoek de intuïtieve wijsheid van Shakespeare. Ik zoek den innerlijken strijd van zijn bestaan, de groote lijn in zijn leven. Ik zoek de richting, de éénheid van deze hartstochten, deze aandoeningen, deze vele inzichten. Ik zoek den grond van overtuiging. Ik zoek de verwachting. De ideaal-stelling zoek ik, die ieder zoekt in 't eigen leven. Het vage, allegorische drama van zijn ouderdom, het duistere, mysterieuze, The Thempest, vormt geen na-tuurlijk gegroeide, noodwendige samenvatting van dit geniale kunstenaarsleven. Het is veel meer de stamelende en ontroerende uiting van een man, die, na in den | |
[pagina 343]
| |
roes, in den storm van 't leven te zijn opgegaan, te laat zich herinnert, dat er iets anders nog moet zijn, dat een andere wereld, die van den droom, zich uitbreidt boven de menschenwereld, waarin hij zoo grandioos geleefd had. Steeds voorvoelde hij dit mysterie om het bekende en kenbare heen; maar steeds als een vage mogelijkheid, een dreigend misschien, nooit als een uitgangspunt, een veilige waarheid, nooit als de grond van 't werkelijke. En ook thans nog blijft deze droomenwereld een schemerige ijlte, want hij kon het verband niet leggen tusschen zijn droom en de concrete wereld. Waar hij zijn weten en voelen van 't leven wilde samenvatten, verschemerden de beelden tot een wolkerig sprookje. Toch zou men Shakespeare niet tot de groote twijfelaars, tot de vertwijfelden mogen rekenen. Misschien was hij dit geworden, indien het schouwspel der wereld hem niet méér geboeid had dan de zedelijke werkelijkheid, dan de waarheid van 't leven, indien Shakespeare groot was geweest als persoonlijkheid, zooals hij groot werd als dramatisch genie. Wanneer ik mij herinner, hoe, boven al de grootsche en ontroerende drama's van Shakespeare uit, op een onverklaarbare wijze het eene drama zich verheft, de Hamlet, hoe dit een onbegrijpelijke fascinatie heeft, anders, geheel anders van gehalte, dan debetooverende rijkdommen der vele overige werken, dan geloof ik, dat de Hamlet een zóó veel diepere macht heeft over ons, omdat dit eene drama in waarheid een belijdenis mag heeten van Shakespeare. In zijn Hamlet heeft hij de diepe, heimelijke onbevredigdheid uitgesproken van zijn overrijke, maar innerlijk verarmde leven. Vandaar de ontzaglijke zwaarmoedigheid, die als een loome, schoone wolk over dit mysterieuze werk neerhangt. Want de zwaarmoedigheid is het leed der vagen; zij is het leed zonder concrete oorzaak, zonder zedelijken | |
[pagina 344]
| |
strijd. De zwaarmoedigheid is het leed der aestheten; zij is de heimelijke ziekte van den modernen, religie-loozen mensch; zij is een zwakte die wij als iets edels bewonderen, wetend dat slechts edele naturen haar ondergaan. De zwaarmoedigheid is de mystiek der ongeloovigen; zij is een fascinatie, een aesthetische stemming, grondeloos en grenzeloos. Botticelli heeft haar het eerst met devotie vereerd; Shakespeare heeft haar ontzaglijk uitgebeeld, als het centrale voelen, in zijn Hamlet. De zwaarmoedigheid is chaos, als de natuur. Zij is tot natuur vervloeide geestelijkheid: vanuit haar natuur-bevangenheid en natuur-onbewustheid kan de ziel nog slechts in eindeloozen weemoed, in verteerend Heimweh, uitzien naar de verloren gewesten van den geest. Als fatale, daemonische natuurkrachten, als blinde energiën, ziet Shakespeare den mensch. Hij ziet het leven als een chaos van instincten en aandoeningen. Hij weet, dat de wereld in haar redeloosheid voortgaat en dat alle idealen illusies zijn. In de natuur voelt hij het mysterie; in den mensch de natuur-daemon; maar deze natuur is blind. Zij is schoon, liefelijk, gruwzaam, wreed, zij is beurtelings alles... maar blind en zonder zin. En in den Hamlet heeft de dichter van King Lear, van Macbeth, den grond zijner waarheid een oogenblik gepeild. In den Hamlet klaagt Shakespeare's vereenzaamde, verwaarloosde ziel zich uit. Hier beeldde en beleed Shakespeare de innerlijke vertwijfeling van den Renaissance-mensch, die zich geen religieuze idealen stellen kon, de vertwijfeling van hem die het leven als een richtingloosheid voelde en wien de zin en de waarde van 't leven onzeker was, de vertwijfeling van hem die niets hoopte, niets geloofde, niets verwachtte, de vertwijfeling welke donker gaapte onder 't onstuimig levens-enthousiasme van hem, die 't leven om het leven | |
[pagina 345]
| |
geleefd had. Hamlet is Shakespeare's Parabool der Blinden.
Shakespeare heeft ons ruimte van levenserkenning gebracht. Als geen vóór hem heeft hij heel het menschelijk leven onbevangen doorschouwd en bevonden dat het van alle zijden en in alle diepten schoon is, rijk en vol belang. Dit is de reden, waarom wij ons telkens weer aan Shakespeare vernieuwen, zooals ook Goethe zich aan hem vernieuwde en zich door hem bevrijdde van de intellectualiteit. Men mag hem nooit ontkennen, nooit afwijzen; maar men mag zijn beteekenis ook niet overschatten, zooals men zonder gevaar de beteekenis van een groote persoonlijkheid overschat, indien de waarheid dier persoonlijkheid met onze subjectieve waarheid overeenstemt. Want Shakespeare vertegenwoordigt geen waarheid, geen wijsheid. En sedert lang reeds, doch in onzen tijd zeker, is de Shakespeariaansche levensvereering zonder geconcentreerde verinwendiging niet langer mogelijk. Indien zij niet tot een bloedeloos aestheticisme verbleekt, moet zij noodwendig omslaan tot het modern pessimisme, door Shakespeare zelf eenmaal in zijn Hamlet voorzien. Zeer moedige en zeer krachtige naturen krijgen eerst geestelijk belang, indien deze kracht gebroken wordt door de kracht van een idealisme. Shakespeare's betooverende levenshouding moest in den loop der tijden tot een tragisch pessimisme verzinken. En het tragische is niet wezenlijk tragisch, indien het niet zijn verzoening vindt. Het louter tragische ontroert niet, doch verschrikt. Het tragische ontstaat eerst door het heroïsch conflict met 't ideëele. Het tragische stelt de noodwendigheid eener verlossing, dat is de noodwendigheid der verzoenende idee, voorop. Voor de Grieken vond het tragische zijn verzoening in | |
[pagina 346]
| |
de idee van een boven Goden en menschen heerschend Lot; voor de middeleeuwers in die der buiten-menschelijke Voorzienigheid; voor ons in die der innerlijke Rechtvaardigheid. Shakespeare is dramaturg, geen tragicus. Het drama Hamlet wordt in vollen zin eerst een tragedie door Goethe's Faust. Faust is de Hamlet herboren: de mensch die, moe van denken en vragen, aan zich zelf, aan heel het leven vertwijfelt. Als een onheilbrengende schim beweegt hij zich temidden der levenden, hij, die aan het leven geen deel meer hebben kan, daar hij in zijn dooden hoogmoed er zich boven verhief en er den zin niet langer van gelooven kon. Faust, als Hamlet, is de mensch die wijsheid en deugd, die alle geijkte levenswaarden, als spel en fraze voelt, die, van een koortsigen realiteitsdrang gekweld, nergens realiteit kan vinden. Maar Faust herkent zich zelf in den Duivel; en met Mephisto het leven door zwalkend, heeft hij, in de kwelling der onbevredigde begeerten, zich van zijn duivelsch Ik te verlossen door, tot zijn zedelijk zelf herboren, het leven zijn zegen te schenken. - Hamlet kon zich zelf niet in den Duivel herkennen; Hamlet is de smartelijke bewustwording van het scepticisme. Maar Faust zoekt verlossing; Faust's smarten zijn boetedoeningen, daar hij zijn God blijft zoeken; zijn smarten worden louteringen, daar hij de worstelende is. Faust heeft met zijn vertwijfeling geworsteld; hij heeftin de negatie niet berust, hij verpersoonlijkt niet, als Hamlet, de scepsis in haar meest heroïsche gedaante. Faust rust niet eer hij zijn innerlijk idealisme, dat hem als een Ahasverus voortdrijft, kent en gehoorzaamt. Faust's leven is de groeiende erkenning der innerlijke rechtvaardigheids-idee. De kunstenaar Shakespeare overtreft oneindig den kunstenaar Goethe. Het kunstwerk Hamlet is een on- | |
[pagina 347]
| |
eindig levenrijker schepping dan het kunstwerk Faust, dat in de allegorieën der verstandelijkheid verzandt. Maar toch houdt de Faust een beteekenis, die de Hamlet nooit bezitten kan. Faust is de volledige en door-geleefde uitbeelding van den nieuwen mensch. De realiteit echter ging - het kon wel niet anders - vóór de uitbeelding; allereerst in Goethe zelf, wiens wijsheid met zijn leven volkomen één was, wiens leven zelf een zinrijk geheel vormde, een symbolische schepping, wiens persoonlijkheid de uitbeelding geweest is van zijn in 't leven zelf verwezenlijkte wijsheid. En anderen, zij 't minder bewust, waren vóór gegaan. Wat is het, dat ons geslacht zoo onweerstaanbaar heeft heengetrokken naar een Rembrandt? Is hij, objectief gezien, het wereldgenie dat men thans in hem vereert? De vraag kan gesteld worden. Een Leonardo da Vinci blijft onaantastbaar overeind staan, gezien vanuit de sfeer van Rembrandt, van de Gothische, van de Indische of de Chineesche kunst. Maar Rembrandt? Wie zich volkomen heeft overgegeven aan den synthetischen en monumentalen geest van Leonardo, of aan dien der oude, heroïsch-religieuze cultuurtijden, zal wellicht Rembrandt niet langer zien als een grootheid van zoo universeel belang. Er zijn gebieden van den geest, van waaruit het romantisch realisme, dat in Rembrandt zijn hoogste uitdrukking vond, als van lager orde gezien wordt. Maar wie Rembrandt kritisch bepaalt, schijnt hem reeds te kleineeren. En weg met hen, die een Rembrandt kleineeren! Zoo spreken niet slechts wij, Hollanders, die in Rembrandt de eenige wereld-openbaring van den Nederlandschen geest zien; maar zoo spreken onze broeders in 't Oosten, in 't Westen, in 't Zuiden eveneens! Wat is het dan, dat ons in opstand brengt tegen ieder, die de grenzen aangeeft van Rembrandt, grenzen die ieder immers ziet? Waarom werd | |
[pagina 348]
| |
Rembrandt een leuze? Maar het is juist dit, dat hij inderdaad een leuze werd! Hij werd een geloof, een symbool. Rembrandt is een der groote en duidelijke vertegenwoordigers van den mensch, dien wij ons onwillekeurig ten voorbeeld stellen. Ik zie hem, als gij, in zijn tijd; en ik zie zijn grenzen; maar ik houd hier vast aan het meest wezenlijke in Rembrandt. Waarom werd hij, evenals Beethoven, doch veel overtuigender dan deze verminkte reus, deze Michel Angelo, waarom werd Rembrandt een symbool? Hij heeft alle hartstochten doorleden, alle smarten, alle vreugden gekend, alle twijfelingen, alle zekerheden; hij was volkomen mensch, zoodat hij ook al het menschelijke en alle menschen verstond: den koning en den bedelaar, den denker en de vrouw, den booze en den onschuldige. Hij leefde zonder afbakingen of stelsels, zonder eenzijdigheden, zonder dogma's. Daar was geen vrees in hem, geen vrees voor menschen, voor machtigen, voor priesters, voor instellingen, geen vrees vooral voor 't leven. En zoo hij vrees kende, hij heeft die nooit geëerd. Er was geen gezag van buiten, dat gezag kreeg in de sfeer van zijn hart. Maar omdat hij telkens, na de groote expansies van zijn zinnelijken hartstocht, weer zich samendrong op zijn dieper zelf, omdat zijn aardsch en woelig leven in verbinding bleef met datgene, wat van den hemel in hem was, omdat hij zijn God gehoorzaamde, daarom konden de smarten louteringen zijn, konden de begeerten en hartstochten vagevuren zijn, kon de ziel in hem groeien tot een macht van liefde, die heel het leven heiligde, die heel de aarde schoon en zinrijk maakte, die het warrelig levensdrama omschiep tot een verheven tragedie, die de levenstragedie ophief naar de stilte van 't innerlijk bewustzijn. En zoo kon heel het leven een grootsch drama der ziel voor hem | |
[pagina 349]
| |
worden. Zoo was er éénheid en richting in dit woelig, eenzaam leven, heiligheid in zijn onheilig willen; zoo bouwde hij van binnen uit zich op tot een gestalte van bevrijdende grootheid en schoonheid, waarin allen nu nog zich herkennen. Dezen mensch heeft Romain Rolland beschreven in zijn Jean Christophe als den kenmerkenden kunstenaar en mensch van onzen tijd, Christophe die de Christophorus is, dragende 't geloof en de hoop der toekomst. En het is daarom, dat wij den onmetelijken Dostoiewsky liefhebben, dezen Shakespeare, bij wien echter de chaos geestelijk geordend wordt in het zedelijke Ik. Het is daarom dat wij den heroïschen Vincent van Gogh zoo lief hebben, en Mahler, maar ook Tolstoi, dezen strijder, en Ibsen, dit geweten, en een Verlaine, dit kind met de ziel van een heilige in het lichaam van een roué, en vele anderen, ook bescheiden talenten, ook kleine werken. Het is dit, wat wij zoeken en wat wij liefhebben in de kunst onzer dagen en in de werken der nieuwe philosophen, der psychologen en moralisten. Want deze vrije en geconcentreerde geesten, deze zelfstandigen, hebben het religieus bewustzijn van onzen tijd het overtuigendst uitgedrukt. | |
IIINu ik aldus, langs de omwegen van het voorbeeld, mijn doel genaderd ben, wil ik trachten rechtstreeks te zeggen wat ik meen te weten omtrent het persoonlijk idealisme, hopende dat thans niet langer woorden slechts woorden zullen schijnen. Het doel van 't leven is niet vooraf bepaald, ergens ver weg: het ligt binnen in ons zelf. De waarheid is niet, als een orakel-woord, ons voorgelegd: zij wil veroverd | |
[pagina 350]
| |
worden, veroverd op ons zelf. De moraal is geen wetboek; moraal is een innerlijke kracht. Het geloof kan in geen bijbel worden vastgelegd, het is geen formule, geen onwrikbaar weten: het is een toestand van den geest, het is levend, bewegend, scheppend. Er zijn dagen van geloof; en er zijn dagen van ongeloof. En de waarheid van 't geloof herkennen wij aan 't geluk en aan de kracht die ons bezielen in de dagen van 't geloof, aan de smart en aan de zwakheid die ons bevangen in de dagen van 't ongeloof. Het geloof is geen uiterlijke, maar een innerlijke bepaaldheid. De mensch heeft zijn steun niet buiten zich te stellen, ook niet in de gemeenschap; hij heeft in zichzelf te steunen. Hij moet alleen kunnen staan en zoo zal hij algemeen kunnen worden en menschheid. Hij moet een geconcentreerd geestelijk Ik zijn. Slechts diep in zichzelf geconcentreerde menschen kunnen zich in den geest vereenigen en een gemeenschap vormen van vrijen. Want er is geen Godheid meer, die ons tot massa vereent, geen Godheid die in een aardsche hiërarchie zich belichaamt. De gemeenschaps-idee zelf kan zulk een Godheid niet zijn. Want de gemeenschap in geestelijken zin is schepping, doch geen beginsel. De geestelijke gemeenschap is de uitbeelding van het levensbewustzijn dat allen, in een historisch tijdperk, beheerscht en dat in de zelfstandige persoonlijkheden zich het klaarst vertolkt. En ook het gemeenschaps-idealisme vormt zich volgens een innerlijke bepaaldheid. Want 't persoonlijk idealisme wordt op zijn beurt weder bepaald door de historische noodwendigheid van 't algemeen-cultureel bewustzijn. En zoo zal eenmaal, indien de nood nog klemmender geworden is, wellicht blijken, dat de éénheid van cultuur, van moraal en van religieuse levensbeschouwing zich reeds vormde en openbaarde eer wij 't wisten. Maar ook dan zullen wij niet meenen | |
[pagina 351]
| |
gereed te zijn en aan het doel. Want het monument van den geest komt nimmer gereed. Sterker dan de voorgeslachten zijn wij zoekenden en vragenden; bewuster willen wij het zijn. Onze oogen hebben niet de strakke verzekerdheid, ons bekend uit de portretten welke Jan van Eyck schilderde naar de priesters, klerken en leeken, die in een vastlevens-stelsel zich voegden. Onze oogen hebben een uitdrukking van vragen, van vorschen en van schouwen. Maar onze oogen hebben evenmin de uitdrukking van aardsche zelfverzekerdheid, die wij kennen in de portretten der Romeinen en der Renaissancisten in Italië: onze oogen zien uit naar 't verre gebied dat niemand kent. En de oogen onzer liefste medemenschen hebben niet meer den nerveusen, broeienden twijfelblik, of den overbewusten, den ontledenden turenden blik, die ons verschrikt in de portretten van vele denkers en geestelijk-actieven van nu en van daareven: de oogen, die wij liefhebben, vragen en wagen omdat zij 't onkenbare gebied hebben gezien. Het leven is ons een verheven onzekerheid, omdat wij deeindelijke zekerheid in ons zei ven vonden. Er is een verwondering in deze oogen en een rust. Het zijn de oogen van een mensch, voor wien het leven beteekenis krijgt, omdat die wereld, welke voor ons een ongeweten droom blijft, gezien werd. Van uit het besef der onweetbare dingen wordt 't werkelijke zoo wonderlijk en zoo rijk van zin. Juist het onweetbare, juist de droom der ziel, is 't eenig wezenlijke. Wij zelf zijn de zin des levens. En voor allen heeft 't leven wel denzelfden zin, hoewel de weg voor ieder verschilt. Het is noodig zekere waarheden te gelooven, zoo vast, als waren zij dogma's voor de eeuwigheid. Maar dwaas en gevaarlijk is 't een ander zijn eigen geloofszekerheid op te dringen of hem te minachten omdat hij anders ge- | |
[pagina 352]
| |
looft. Want het groote belang is niet wat men gelooft, doch dat men gelooft. En men gelooft, ook al weet men dat anderen anders gelooven. De geloofs-houding is noodig (en vormend), veel meer dan de geloofs-inhoud. De geloofs-inhoud zal noodzakelijk ten deele menschelijke dwaasheid zijn; maar de geloofs-houding, de geloofsdaad, is in zich zelve nimmer dwaas. En de geloofs-inhoud wordt méér wijs en meer eeuwig, naargelang hij met sterker intensiteit geloofd wordt en doorleefd. De oude mensch, met zijn afgepaalde, vooruitbepaalde, doel, dat langs een voorgeschreven weg was te bereiken, de mensch van 't geobjectiveerd idealisme, heeft zich symbolisch uitgedrukt in het type van den heilige. En zware worstelingen voerden tot heiligheid. Diepe hartstochten, donkere driften, hadden den heilige doorkoortst. Maar al de daemonische krachten had hij omgewend tot krachten van geest en van ziel. - Is dan voor ons het leven anders? Anders is het, daar wij ons de verwezenlijking anders denken. Ik lees de verhalen der groote heiligen, en zij ontroeren mij. Maar ik zie, dat de heilige geen vertegenwoordigend mensch meer voor ons wezen kan. Te veel heeft hij afgezworen om zijn ziel te redden. Hij heeft 't leven niet aanvaard zooals wij het willen aanvaarden. Ik zie, dat er een armoede is in 't leven van den heilige. Hij wist van deemoed en van goedheid en van lijdens-verheffing, hij wist 't beste wat te weten is; maar hij wist niet, dat voor hem die den hemel zag de aarde bestaan gaat, de aarde en de wereld en de menschheid en de maatschappij en het beschavings-leven. Er was een verenging in het leven van den heilige. Alle hartstochten van 't leven hebben wij te doorlijden; alle schoonheden der wereld te genieten, alle vragen van 't leven te verstaan, alle verantwoordelijkheden van | |
[pagina 353]
| |
't mensch-zijn te dragen. En zoo zal onze ziel, na vele terreinen des levens omgezworven te hebben, in haar eigen bewustzijn tot rust komen. Want het bewustzijn der ziel is 't geluk, is de liefde, is God. En alle menschen belijden een zelfden God. De volmaaktheids-eisch der heiligen was heroïsch, maar verarmend. Er is in mij meer dan de fatale volmaaktheids-eisch, die mij heen drijft naar een ijl en egocentrisch mysticisme. Hoeveel schijn-heiligen hebben de enkele heroïsche heiligen in 't leven geroepen! Hoeveel femelaars! Hoe slecht heeft de heiligen-cultus de Christenen opgevoed tot zelfstandige, sterke, complete menschen! De groote drang dezer tijden, drang die feit moet worden, is: het Christendom uit 't ethisch subjectivisme te bevrijden. En de weg daartoe is: den God in ons zelf te ontdekken. Het Christendom moet iets meer worden dan een individueele zedeleer: het moet wereldroeping worden en levensmacht. In plaats van het heiligen-ideaal der zedelijke volmaaktheid is gekomen het ideaal der persoonlijke volkomenheid. Zich zelf op te bouwen tot een volkomen geheel, in zich zelf de menschheid te ontwikkelen en de menschheid te zien als de dramatische uitbeelding van het goddelijk levensbeginsel, dat is voor ons een tastbaar doel geworden. Voor den heilige was 't natuurlijke leven een kwaad, voor ons een taak. Het verlangen naar zelfontplooiïng, zelf-verwezenlijking, voert ons niet meer het klooster in, niet in de eenzaamheid, en doet ons het wereldsche leven niet meer uitsluitend of in de eerste plaats aanvaarden als terrein van weldadigheid, maar deze drang voert ons het leven in en wekt in ons cultuurbesef en gemeenschapsgeweten. Tegenover den heilige, dit symbool der oude Christenheid, staat de wijze als de vertegenwoordiger van de | |
[pagina 354]
| |
dogmalooze religie der Grieken. En deze wijze is ruimer, menschelijker, zelfstandiger. Plato ging als een simpel burger onder de menigte en genoot alle vreugden des levens omdat zijn geest zuiver was. En hij kende de woorden van hooge verzekerdheid, maar ook die der fijne ironie; hij kon profeteer en en hij kon spelen. Hij kon denken en hij kon leven. Hij wist wat schoonheid is, hij wist wat staatkunde is, hij wist wat historie is, wat wetenschap is, hij wist wat beschaving en cultuur waard zijn, hij die een mysticus was. Maar ook deze Grieksche wijze is voor ons de vertegenwoordigende mensch nog niet. Hij richt zich tot enkelen, die filosofisch vermogen bezitten, niet tot de velen die van de filosofie niets verstaan wellicht, maar die toch evenzeer het leven bewust ondergaan en die evenzeer verlossing zoeken. Voor den Griekschen wijze zijn de bevoorrechte enkelingen, de intellectueel bewusten, mensch, doch de velen kudde. Geheel zijn levens-waardeering is ons te verstandelijk, zijn moraal te beredeneerd en beredeneerbaar, zijn wijsheid te afzijdig en beschouwelijk, zijn religie te redelijk. Echter, ik zie, dat beide menschheidsidealen zich vermengen. De fierheid, zelfstandigheid en levensvrijheid der antieke beschaving vermengt zich met de tragiek en de zielvolheid van het Christendom. Het kosmische en wijsgeerige levens-inzicht der Antieken verdiept zich in het ethische en religieuze voelen van het Christendom. Het zinnelijk pantheïsme en het abstract spiritualisme der Grieken is door het Christelijk dualisme heen gegaan en gaat zich in een dynamisch gestemd en psychologisch georiënteerd monisme bevestigen. Natuur en Rede waren de Goden van Griekenland; Liefde is de God der Christenen. Maar de God der Liefde is geen God: hij is de openbaring van God in den lijdenden, strevenden mensch. En daarom blijft de Liefde-God altijd leven | |
[pagina 355]
| |
voor allen. Maar leven blijft hij, de tot mensch geworden God der Liefde, omdat hij de verengingen van het menschelijk wikken en wegen doorbreekt, telkens opnieuw. En thans weer, thans meer dan ooit, breidt Christus zich in ons uit en breekt hij de banden die de angstige menschen hem aanbonden. Heiligen en wijzen hebben wij onttroond om de heiligheid en de wijsheid zelf dieper en in ruimer en zelfstandiger zin te vereeren. Wij gaan niet tot den eenzamen heilige of wijze om onderwezen te worden. Wij gaan den zwaarder weg van ons persoonlijk leven. Want niemand kan den ander tot een volkomen voorbeeld zijn. En wijsheid of heiligheid hebben wij in ons eigen bestaan en op onze eigen verantwoording te zoeken. Te zeer, te slaafs heeft men getracht zich en anderen te richten naar een bepaald en voorgeschreven ideaal van menschelijke volkomenheid. Het Christendom heeft veel te veel imitaties van Christus willen kweeken, imitaties die sjechts laffe of lugubere parodieën bleven. Zachtmoedigheid, lijdzaamheid, bescheidenheid kunnen deugden zijn, maar worden nooit geboden. Men meet de waarde der menschen niet af naar hun vriendelijkheid! De vooropstelling van een voor allen en in alles geldend volkomenheids-ideaal heeft duizenden hypocrieten gekweekt en heeft nogmaals duizenden belet zich naar hun aard en bedoeling te ontwikkelen. Een zoodanig geobjectiveerd en autoritair ideaal van menschelijke volkomenheid leidt tot trivialiteit en vormt geen complete menschen. Het is het Christendom dat in dezen het zwaarst gezondigd heeft. Niettegenstaande de diepe persoonlijkheids-opvatting die het Christendom in beginsel bracht, heeft 't erbarmelijk gefaald in de vorming eener krachtige, karaktervolle menschheid, doordat het, eeuwen achtereen, natuurlijke karaktereigenschappen stelselmatig onderdrukt heeft. | |
[pagina 356]
| |
Het is goed en het is ook noodig, dat een collectieve menschheid zich een beeld schept van het leven in zijn allerhoogste mogelijkheid, opdat van daaruit het leven en den mensch begrepen en beoordeeld en saamgevat kunnen worden. Het is goed en noodig, dat de menschheid zich in zulk een beeld een hooge norm scheppe van de kardinale levens-waarden. Men moet weten of de wet der liefde meer beteekent dan de wet der orde, of zielvolheid dieper waarde heeft dan karakterkracht, of vergeven heiliger is dan recht plegen, of de persoonlijkheids-drang de beteekenis heeft van een dwaling, een faze, of een einddoel, of en in hoever de deemoed een goed is; over honderden zulke vragen moet de mensch collectief tot klaarheid komen. Het is noodig dat men dit beeld, dit eindelijke voorbeeld, vereert om door zulk een eeredienst zich zelf bewust te worden, zich collectief te vereenen en te verheffen. En mijn persoonlijke overtuiging is, dat de Westersche menschheid zich geen volkomener beeld geschapen heeft, dan dat van den Christus. Ik weet, dat ook deze overtuiging een beperktheid blijft. Ik erken dat ook Christus eenmaal verzinken kan. Ik keur af de houding van hen, die gewelddadig en die vóór alles Christus willen handhaven en het Christendom. Goden verdedigt men niet en een religie dwingt men niet op. Ik erken, dat zulk een Christendom thans reeds meer een geestelijke gesteldheid beteekent, een wijze van het leven aan te voelen, een accentueering van bepaalde levens-waarden, meer een zedelijk-religieuze cultuur, dan een objectief bepaalbaren goddienst. Christus zelf wordt meer een symbool dan een God tot wien men in persoonlijke verhouding staat, waarbij echter gezegd moet worden dat symbolen levende krachten zijn zoolang zij doorvoelde idealen vertolken, wier realiteit men dagelijks beleeft. Maar uit eerbied voor dit ideaal zullen wij ons te wachten hebben voor den levens- | |
[pagina 357]
| |
vervalschenden eisch der Christus-imiteering. Het Christendom is onbegrijpelijk zwak geweest in psychologische differentieering: een zwakte die dikwijls verscherpt werd tot een zondige kleineering van het leven. Lief en schoon en voorbeeldig is elke zuivere levensuiting, is ook elke mensch wiens heiligheidsdrang langs den voor hèm aangewezen weg tot wijsheid voerde, hoe gering deze wijsheid ook moge schijnen. Steeds heeft de menschheid helden noodig, levende voorbeelden, opdat hare idealen concreet leven worden, menschelijke symbolen welke zij tastbaar lief kan hebben. Want ideeën zijn voor velen zoo ijl. (O praktische wijsheid van 't Katholicisme!) Maar zulke symbolen zijn voor ons niet meer de heiligen van de middeleeuwen, de cultuur-vijandige heiligen, noch de Grieksche wijzen, die in de eerste plaats intellecten waren; zulke symbolen zijn ons de worstelende, worstelend zich verwezenlijkende heroën, de zelfstandige persoonlijkheden, die de essentieele menschen zijn, de duidelijkste representanten van 't menschdom. Wanneer wij het persoonlijk idealisme stellen tegenover het geobjectiveerd idealisme, dan dringen wij niet aan op de vervanging van religie door wijsbegeerte, hoewel de religie wijsgeeriger georiënteerd zal zijn. Wijsbegeerte is redelijkheid, religie is redelijkheid en nóg iets, dat méér is. De wensch is niet ons de zekerheid te ontnemen en het aantal zoekende zielen, het aantal tobbende gewetens, het aantal misgeboorten der filosofie, het aantal twijfelaars, moedeloozen, pedanten, warhoofden en redeneer-gekken nog te vermeeren. - Wij weten dat ons leven richting heeft, want naar een doel voelen wij ons heen gevoerd; slechts meenen wij niet dit doel te kunnen doorgronden of die richting te mogen systematiseeren. - De wensch is veel meer van het primitieve voelen niet te verdwalen, van dit primi- | |
[pagina 358]
| |
tieve voelen, dat eenmaal de onwetende volksmeisjes Jeanne d'Arc en Catharina van Siena (‘heiligen’ beiden!) de kracht gaf een koning te beheerschen of een paus te tarten. En deze wensch is geboren uit de overtuiging, dat het leven vertrouwd mag worden zoolang men aan de bronnen zich sterkt. Eén ding is noodig slechts, om uit de verwildering te geraken, een ding in drieën: wij moeten begrijpen, dat wij niet gelukkig kunnen worden indien wij niet onszelf zijn, ons zedelijk vormen en in de waarheid leven. Er zijn primitieve waarheden, welke ieder hervindt die van zijn geweten niet vervreemdt, onnoozele banaliteiten als deze: dat wij de waarheid moeten stellen boven alles, dat wij haar slechts kennen zullen door ons zelf te zijn, dat wij ons zelf kunnen worden door het niet-ik lief te hebben in naam van den geest, die van alle leven de oorsprong en het doel vormt. Want deze is de geest, die het leven zijn waarde geeft, dat is zijn zedelijken grond, en die ons de kracht geeft boven ons kleine zelf, boven al wat stoffelijk, tijdelijk en betrekkelijk is uit te rijzen, maar om te handelen, zoodat wij worstelend toch in vrede blijven. De grond aller wijsheid is de zelf-kennis, want zonder het zelf is niets. Het eind aller wijsheid blijft, dat ieder op zijn eigen zelf is aangewezen, dat alle daden, die hij bedrijft, alle gedachten, die hij denkt, alle gevoelens die hij voelt, alle liefden die hij uitzendt, tot 't geestelijk zelf wederkeeren. De taak der menschen is zich van binnen uit op te bouwen en in zich de zielskracht te vervolkomenen. Maar de weg tot 't zelf is de strijdensweg door de wereld. En de weg der wereld leidt nergens heen, indien wij alles niet op ons zelf betrekken. Zóó eenvoudig is het leven, ten slotte! Alle religies en filosofieën zijn de pogingen om zulke banaliteiten te verbeelden, te beleven en te verklaren. Het groote drama des levens, | |
[pagina 359]
| |
dat alle geslachten weer boeit als had 't nog geen geslacht bezig gehouden, is, hoe ieder op zijne wijze zulke waarheden bevestigt, 't zij in klachten, 't zij in zegeningen. Hoe zouden wij anders dan deemoedig zijn, waar het wezenlijke zoo simpel is? De motieven van 't leven zijn weinige: geboorte, bewustwording, arbeid, liefde, dood. En weinig zijn de motieven der ziel. Luttel zijn de vraagstukken, die het leven der ziel te verwerken oplegt. De wijsheid der wijzen ligt in niet veel woorden besloten. Maar dit weinige is oneindig rijk, omdat het wezenlijk is en dit wezenlijke zich ieder weer anders toont en in ieder zich telkens hernieuwt. Het leven is niet veel: maar het is ontzaglijk. De mensch is een primitief instrument: maar welk een schat van melodieën! Liefde, Waarheid en Geluk vormen het tehuis der ziel: hoe gering! - maar moeitevol en schoon, wisselend en wonderlijk zijn de wegen daarheen en licht zijn er de zalen. | |
IVEn het overige? En dat, wat men gemeenschapsleven, wereldbeschouwing, cultuur heet? Laat al dit zuiver uit den bodem van verleden en heden opgroeien, in wisselende vormen, maar van zelf in de eene richting der innerlijke bepaaldheid, zooals de boom zich uitspreidt in een veelheid van takken, die tezamen de schoone en gesloten gedaante uitbeelden van den volgroeiden boom. In velen afzonderlijk komt tot bewustzijn wat groeit gelijkelijk in allen. Maar laten wij ons hoeden voor gewelddadigheid in 't wordingsproces van den geest, opdat de geest zelf niet eenmaal tot geweld verkeere. |
|