| |
| |
| |
[Delila's verraad]
Derde bedrijf
In het hofje vóór Achib's woning nabij de Stadspoort
Eerste tooneel
Maächa Sippai Achib
(Een manshoog muurtje, ter linkerzijde doorbroken tot een poortje, omgeeft den hof. Daarachter, ontzaggelijk, verrijzen torens en deuren der stadspoort. Gebladerte overschaduwt het leemen terpje in het midden van het hofje.
Onophoudelijk gepraat, gelach, geroep, getwist, gekrijsch, geblaf, geratel, gerinkel nabij de stadspoort. De drie Philistijnen treden van onder 't gebladerte naar den voorgrond.)
Het is zwoel onder het gebladerte. De avond valt. Laat ons hierbuiten nederzitten.
...Zooals ik zeide, ik reken stellig op Uw medewerking, Achib. Ik weet, hoe ijverig ge zijt voor onze zaak en veel genegenheid zult ge voor Uwen schoonzoon toch bezwaarlijk koesteren, als hij Uw dochter den smaad aandeed om niet terug te keeren...
Echter, hoe prest ge Simson hierheen? Te dezer stonde drijft hij stellig een leger van Danieten en Judaärs tegen ons tezamen!
Inderdaad, ik kan niet zeggen, dat Achuzzath's krijgsplan gelukkig is gebleken. Te meer toont echter Askalon's koning zich thans geneigd naar den raad der ervarenen te luisteren
(bijkans aan Sippai's oor)
en aan hen de uitvoering zijner plannen toe te vertrouwen.
| |
| |
(in een breeden greins)
Heer Achuzzath is een edele jonge man.
Wat echter Simson aangaat, wij lokken hem hierheen: daar zijn beloften, vergissingen, nalatigheden, die op een dwaalspoor brengen, en eindelijk geruchten, groot als vrees, die hem tot overmoed zullen verleiden; wij lokken hem hierheen...
En meent gij, dat Delila zich op hem wreken zal?
Zij zal hem dooden, als hij slaapt.
(ongeduldig)
Gij kent Delila niet, zij wil zich achten ook na haar misdaad.
Dan gis ik waarlijk Uwen koers niet.
Ge noemdet eens Abigail, Delila's voedster en vertrouwde; wat is zij voor een vrouw?
Zij is een Philistijnsche en een vrouw.
Een vrouw is altijd eerst een vrouw.
Zij niet. Ik weet het, zij is mijn slavin.
Te zeggen, dat men een vrouw kent, die men heeft bezeten.
Haar vrouwelijkheid, op de wende harer jaren heeft zich ingekankerd in haar Philistijnendom en meer nog sedert Delila bloeiend werd.
(fluit op een eigenaardig vermoffelde wijze.)
| |
Tweede tooneel
De vorigen Abigail
(nu Abigail verschijnt)
Inderdaad, daar is meer Philistijnendom dan vrouw.
(Abigail werpt zich voor hen neer en kust den grond driemaal.)
(tot Abigail)
Men zegt mij, dat gij Uw land bemint als weinigen.
| |
| |
(slaat den blik naar hem op.)
(onthutst)
Het is goed. - Bel-Dagon heeft U uitverkoren, vrouw, Uw land te dienen. In Zijnen naam bezweer ik U, mij, Uwen priester, naar waarheid te beantwoorden, wat ik U zal vragen.
(zij werpt zich opnieuw voor hem neer)
Beveel Uw maagd.
Hoelang is 't, sinds Uw meesteres door haren man het laatst bezocht werd?
Het was den zesden bruiloftsdag, dat hij haar verliet.
(Sippai en Maächa wisselen een blik.)
Dus sedert weken is hij niet teruggekeerd.
(Abigail knikt.)
(verbijt in zichzelve deze woorden)
Had ik zijn keel tusschen mijn beide handen...
Hoe neemt zij dezen smaad op?
Het schijnt, dat zij den smaad niet voelt, mijn priester.
Niet voelt? Mij docht, dat zij niet ongevoelig voor hem was.
Niet ongevoelig, heer. Veeleer is zij nog elken dag bereid den grond te kussen, dien zijn voet betrad, toen hij haar verliet.
(nadenkend)
Zoo is het dus. Is zij trouw aan de goden?
De lampen vulde zij nimmer, noch droeg zij spijze in 't godenvertrek, sedert hij haar verliet.
Dan staan de zaken slecht.
(fronsend, terzijde tot Sippai)
Dat niet, het zijn dezulken, die het bruikbaarst zijn. Heeft zij niet het geheim van Simson's raadsel prijsgegeven?
Luister, Abigail, naar Uwen priester. - Kent gij 't geheim van Simson's kracht? Mogen het daemonen
| |
| |
of goede geesten zijn, die hem beschermen, men zal die kracht kunnen bezweren, zoo men haar oorsprong weet. U draag ik op, vrouw, Uw meesteres te bewegen, dat zij U dit geheim toevertrouwe.
Mijn priester, vergun mij tot U te spreken. Zoo ik Simson verderven kan, gevaar, noch list, noch misdaad zal ik schuwen, maar verg niet van mij, dat ik ontveinzend het vertrouwen te verschalken tracht van haar, die ik gevoed heb. Kon ik haar overtuigen, nog heden zou ik U doen weten, wat gij weten moet.
Het zij aan U toevertrouwd. - Bel-Dagon geve U voorspoed!
(Abigail buigt tot op den grond.)
(zich verwijderend in de richting van het poortje, tot Achib en Sippai)
Zij is waarlijk... onovertreffelijk!
(Zij verlaten den hof.)
| |
Derde tooneel
Abigail Delila
(Delila komt droomend en zet zich zwijgend neer onder het gebladerte. Abigail hurkt aan hare voeten en slaat haar gade.)
Als altijd, - wachtende -
Ja, wachtende - gij weet het.
Delila, duizend Uwer landgenooten zijn gevallen!
Laat mij met rust, Abigail.
Met rust?! Waar is Uw rust? Ik zie toch, dat de onrust U verteert, Uw jonge krachten, Uw
| |
| |
bloeiend lijf. Ook Uw vader ziet het, Delila, en hij duldt het niet langer.
(glimlachend)
Zal hij Simson van de bergen halen?
Hij zal U een anderen man geven.
Hij zal U dien geven of ge wilt of niet.
Weet gij zoo zeker, dat Simson het niet wil?
(krimpt ineen; dan, in het gevoel harer waarde als Simson's verkorene)
Ik weet, dat Simson het niet wil.
Hebt gij verplichtingen jegens den plichtvergetene?
Gij steekt den draak met mij, Abigail. - Hoort gij mijn duiven op het dak?
Gij hieldt ze langen tijd steeds ingesloten in het godenvertrek.
Ik heb hun de vrijheid hergeven, zij mogen vliegen, waarheen zij gedreven worden, niet ik zal over hen beslissen.
Sedert Uwe bruiloft hebt gij ze nimmer aangeraakt, alsof zij heiligen waren!
(wendt het gelaat af in verlegenheid. Zich als het ware verwerend)
Gij weet toch, dat zij niet bij den tempel hooren.
Gij hebt ze zeer lief, Delila.
Het is alsof zij een deel zijn van mijzelf, neen, niet een deel van mij, iets buiten mij, dat ik zou willen zijn...
Gij peinst te veel...
(na eenig zwijgen)
Delila, gelooft gij aan de kracht van Simson?
Ga ter poorte uit en zie de lijken der Philistijnen!
Gij hebt Uw land niet lief, Delila.
| |
| |
Gij hebt Simson niet lief, Abigail.
Neen, luister naar mij, ik bid U, mijn meesteres: wat is toch wel 't geheim van Simson's kracht, want deze kracht is niet van menschen!
Neen, weet ge, nu moet ik om U lachen, Abigail! Ik zal U zeggen: Simson's kracht, dat is zijn eigen kracht, de kracht van zijnen wil en van zijn lichaam.
Weet gij zoo vast, dat Simson's kracht niet van de gunst der daemonen afhankelijk is?
Simson dient Jehovah en de daemonen vermogen niets over hem.
Wat moet Uwe vereering waard zijn, Delila, wanneer gij Dagon en Derketo en Bel en Arthagartis zoo makkelijk verlaat voor een vreemden god. 't Is U al eender, als ware het een spel!
(met vlammenden blik)
Abigail!
Vreest gij den toorn der goden niet? Gij woont op hun gebied! Derketo's adem stuwt de zee tot aan de muren dezer stad, vreest gij haar niet?
Neen zie, 't is vreemd, ik vrees haar niet.
Gij zult haar leeren vreezen! - En dus gij meent, dat Simson ten allen tijde over zijn kracht beschikken kan?
Dat is 't wat ik gezegd heb.
Kent ge zijn kracht werkelijk goed, Delila?
(Een donkere gloed bedekt haar gezicht, zij verbergt het voor Abigail.)
Abigail, verlaat mij nu, het voegt U kwalijk, dat gij U dringt in mijn heer's beraad.
(Abigail gaat.)
| |
Vierde
tooneel
Delila
De avond valt en hij komt niet terug. En toch,
| |
| |
hoe kan mijn schuld zoo groot zijn, dat hij mij niet vergeeft, dat hij niet wederkeert tot Delila, die hij liefheeft! Zal hem een stadvol Philistijnen daaraan verhinderen? - De avondzon schuift zachtjes voort over de muren... steeds hoogerop... steeds hoogerop... neen, welk een gloed! Kon hij dat nu met mij zien... dan zou alle schoonheid een zekerheid worden. - Hoe luide spreken toch die menschen bij de poort, zij allen braken hun vervloekingen over Simson uit! - Ach, leefde ik maar niet te midden van hen.... Adanna betreurt haar man, hij viel onder Simsons hand; neen, nooit zag ik zooiets ontzettends: zij scheurde haar borsten open en had haar eerste kind te voeden... 't Is alles zooals het moet zijn, zooals het in de sterren geschreven staat... daar dat zoo is, zou men Simson eigenlijk niet eens kunnen bewonderen!
(zij lacht)
Hoe dwaas... Zij zeggen, dat hij ze sloeg met een ezelskinnebak! Neen, zulk een zonderling wapen kan toch alleen Simson vinden... hij is een nar... zijn wonderlijk gezicht... ach, hoe goed ken ik hem... Hoe luide spreken toch die menschen, 't is alsof die stemmen steeds luider worden... neen, daar moet iets gebeurd zijn!
(Zij richt zich op. Plotseling breken de stemmen af. Beklemmende stilte. Delila springt overeind en snelt naar het poortje.)
Wat is er toch gebeurd?!
| |
Vijfde tooneel
Simson Delila
(Simson betreedt het hofje. Delila deinst terug en staat dan roerloos.)
Wat zijt gij bleek, Delila.
(Zij werpt zich neer aan zijn voeten.)
Gij werpt U voor mij neer, kom in mijn armen!
| |
| |
Hebt gij mij dan vergeven?
(verwonderd)
Heb ik U iets te vergeven?
(vol vertwijfeling)
Ach, hij heeft het vergeten!
Neen, Delila, ik herinner het mij nu, gij spreekt van het raadsel: ik heb het u reeds lang vergeven, omdat ik weet, dat gij mij liefhebt, dat heb ik al dien tijd geweten.
(zich vreugdevol oprichtend)
Dat weet gij?
(helpt haar op te staan en kust haar zacht. Zij klampt zich aan hem vast, maar hij vat haar bij de hand en schrijdt met haar naar het prieël)
Delila, ik heb U iets te zeggen...
(half bezorgd, half overmoedig)
Gij onvoorzichtige, hoe waagt ge 't deze stad weer te betreden?! Hebt ge dan vergeten, dat ge, - het is nog geen drie dagen sinds, - duizend der onzen hebt verslagen?
(ziet haar verwonderd aan)
Gij treurt niet om hen, Delila.
(buigt zich over zijn hand en schreit. Simson streelt haar bezorgd en nadenkend over 't haar.)
Zij zullen U dooden, Simson!
Niet heden of morgen. Betrad ik niet de stad temidden van hen allen, niet één, die 't waagde zich te verroeren. Ook is het mij ontzegd heden met hen te strijden,
(voor zich, bevend)
al voel ik den toorn in mij bonzen!
Zij zullen zich op een list bezinnen!
Zet nu de zorgen van U af, Delila. Ik ben heden gekomen om...
(hem in de rede vallend)
Wat draagt ge toch voor wonderlijks over Uwen schouder?
Dat is een bloem, die ik voor U heb meegebracht... ach, zij is zwart geworden!
(onbezorgd lachend)
Hadt ge dat niet gedacht?
| |
| |
Neen, weet ge, ik had gedacht... ik wilde je doen zien... ach, daar was zooveel zonlicht op haar...
Hebt ge aan mij gedacht, toen je die plukte?
(Zij wil haar armen om zijn hals slaan, maar er is iets in zijn houding, dat het haar doet nalaten; zij legt bevangen een hand op zijn borst.)
Ja, ik dacht aan U.
(Zij neemt haar hand weg.)
Het was daar alles dor gesteente, zij was blauw.
Blauw?
(Zij streelt schuchter over zijn knie.)
(zonder aan een vergelijking tusschen Delila en de bloem te denken)
Ja, zooals de hemel is kort voordat de sterren opkomen. - Wat deedt ge in mijn afwezigheid?
Ik?... o niets... Wat kan ik Uw gezicht nu duidelijk zien... Hebt ge die bloem geplukt daar in de bergen met Josabad?
(levendig)
Ja, met Josabad, hoe weet ge dat?
Dat heb ik mij zoo gedacht.
(Hij slaat een arm om haar heen.)
Er zat een vogel in den dorenstruik te zingen...
(Zwijgen. Zij waagt het niet zich te verroeren.)
En kwamen toen de Philistijnen? Spreek mij daarvan.
Dat weet ik nu niet meer; ik drong hen de helling af en sprong toen bovenop hen en ik leefde nog, en toen kwamen die vanuit het dal en ik sloeg hen en het was alles vurig licht voor mijne oogen... Delila, weet ge, dat mijn vader is gestorven?
(Hij neemt zijn arm terug.)
| |
| |
Ik weet, hoe dat is, ook mijn moeder stierf. - Hebt gij hem nu, begraven?
Ik heb hem niet gezien en niet begraven.
(diep geschokt)
Gij hebt Uws vaders ziel geen godsdienstige eer bewezen?! - Heeft men U niets bijtijds gewaarschuwd?
Dat was het niet...
Gij weet toch, dat ik mijnen God den eed van een levenslang heilig krijgerschap heb afgelegd?
Weet gij niet, wat dat zeggen wil? Mij docht, dat ik het U beduid had.
(schudt het hoofd ontkennend.)
Ik heb een eed gezworen al mijn levenskracht tot aan den dood te stellen in den dienst van Zijnen heiligen krijg. Hebt ge dat niet begrepen?
En geen handeling te verrichten, die langer dan tot aan den avond verontreinigt voor Zijnen Dienst. En daarom is het mij ontzegd een doode aan te raken of zelfs het doodenhuis te betreden, want het maakt onrein.
(streng)
Kunt gij niet onrein zijn?
Hoe zal ik weten, wanneer de Heer mij ten strijd zal roepen?
Brengt gij Uwen vader geen doodenspijze?
Gij zult de dooden niet vereeren, maar God alleen.
Vreest gij de macht niet van den geest der dooden?
(in verbijstering)
En Uwe haren hebt gij niet ten doodenoffer gewijd!
Ware het niet, dat de Hebreeuwen hunnen
| |
| |
dooden haaroffers noch andere offers brengen, - nochtans zou Simson nimmer zijn Gods gelofte breken, dat er geen scheermes op zijn hoofd zal komen tot aan het einde zijner dagen.
(Delila wil Simson's haar vol schroom aanraken.)
(terugdeinzend)
Neen, raak mijn haar niet aan! Het is heilig, want daarin wortelt mijn kracht!
| |
Zesde tooneel
De vorigen Abigail
(Abigail is uit het huis getreden en Simson's laatste woorden hoorend, verblijft zij luisterend op den achtergrond.)
Maar is Uw kracht dan heilig?
En zijt ge zonder Uwe haren ook zonder kracht?
Dat is ondenkbaar, zoudt ge dan niets kunnen?
(eigenzinnig voor zich heen murmelend)
Toch wel, dan zoudt ge zijn als andere mannen.
Maar waarom was het Josabad geoorloofd om het heilige aan te raken?
Het was, omdat zijne oogen erdoor verhelderd werden.
Zullen mijne oogen niet verhelderd worden, zoo ik Uwe haren zal aanraken?
Delila, ik wil U behoeden voor de vertwijfeling. -
(Zij ziet hem verwonderd aan.)
Mijn lieve vrouw, geef mij verlof om dezen nacht ten Uwen huize mijnen vader te betreuren. Slechts dezen nacht.
| |
| |
In den morgen zal ik mijne kleederen wasschen en onrein zijn tot aan den avond, want ook dit treuren maakt onrein. - Vergeef, dat ik hem deze eerste stonden wijd, ik heb hem zeer liefgehad.
Gij hebt Uwen vader niet liefgehad?
Gij antwoordt niet, geeft gij mij geen verlof?
Simson, wat zal ik U weigeren of verlof geven! Ik zie U aan en het is mij alsof ik staar in een hevig licht, het duizelt mij en ik weet niet, wat ik zie, tenzij dan... licht! Doe gij, zooals gij moet. - Van nu af zal ik nooit meer doodenspijze brengen in mijn moeders graf.
(haar handen kussend)
Dat is te veel haast... ach gij... hoe sterkt gij mijn geloof!
(vreugdevol)
Is dat waar?
(Hij staat op en gaat naar binnen. De deuren der stad worden gesloten. De schemering heeft zich voltrokken. Maneschijn.)
| |
Zevende tooneel
Delila Abigail
(te voorschijn tredend)
Hij gaat naar binnen? Hoe waagde hij 't in Askalon te komen?
(Zij murmelt)
Hij is verdwaasd. -
(weer tot Delila)
Reeds zijn de deuren der stad gesloten.
Ach, Abigail, laat mij alleen, gij ziet toch, dat ik U niet te woord kan staan.
(Abigail verwijdert zich een weinig en zet zich neer, waar zij door Delila niet kan worden gezien. Delila staart voor zich uit. Nu Abigail een beweging maakt, richt zij het hoofd op.)
| |
| |
Abigail, zijt gij daar weer? - Vanwaar ik zit, zie ik juist een kleine, maanverlichte plek, hier nog in ons hofje. Het maanlicht valt van over de deuren der stad naar binnen. - Gij hadt mijn duiven moeten hooren koeren. Zij zitten hier vlak boven mij op het gebladerte. Zij sliepen reeds. Toen ontwaakte nogmaals één van hen. Een koeren steeg zoo zacht uit haren kleinen gorgel op. Dat wekte ook de ander. Er was een teer gerucht van vederstreeling. Z'ontroerden. En koerden elkaar toe oeroude geloften...
Komt Uw heer nu niet terug?
Gij veroorlooft U veel vrijheden, Abigail, verwijder U.
Men zegt, Delila, dat Uw heer op weg naar U tot een deerne is ingekeerd.
(Stilte)
(ingehouden)
... En wat dan nog?
(Stilte. Toornig)
Verlaat mij, Abigail.
(Abigail verlaat haar met schouderophalen. Delila zit onbewegelijk.)
| |
Achtste tooneel
Achuzzath Delila
(klimt over 't muurtje in den hof)
Vergeet, dat ik U aldus overval, Delila, maar ik bezweer U vlucht, verlaat dit huis! Het zal aanstonds in vlammen opgaan, omdat Simson zich hier bevindt!
(opspringend)
Wat zegt gij?!
Ook in dezen hof zult gij verbranden!
Maar...
(zich herstellend)
maar gij vergist U, Simson is niet in dit huis.
(een oogenblik ontsteld)
Wat meent ge?!
(glimlachend)
Men zag U beiden in het priëel.
Gij ziet het: ik ben alleen. Zou Simson niet bij mij zijn ieder uur en ieder oogenblik, ware het niet, dat hij dit huis weer heeft moeten verlaten?
| |
| |
(a.v.)
Is het denkbaar, dat Simson vluchtte? Delila, verlies Uw tijd niet, ontdekte men mij hier, men zou mij dooden en U beletten om te vluchten. Nu is het tijd: De wachters slapen bij de poort. Ga met mij!
(Hij wil haar met zich meevoeren, zij verzet zich.)
Neen, neen, ik zal u niet toestaan Simson te waarschuwen! Neen, roep hem niet, men zal ontwaken en dan is er van vluchten geen sprake meer.
Achuzzath, bij Uwe vriendschap voor mij, red Simson!
Wilt gij, dat ik mijn land verraden zal?
En Abigail, moet zij verbranden?
Gij drijft den spot met mij.
Achuzzath, bij Uw gevoelens voor mij, red Simson.
Juist mijn gevoelens voor U verbieden het.
Achuzzath, ik zal 't U loonen!
(Achuz. aarzelt. Simson verschijnt in zak en asch.)
| |
Negende tooneel
De vorigen Simson
(gesmoord)
Ha!
(Delila rukt zich los en is in een oogwenk bij Simson. Achuz. is over 't muurtje verdwenen.)
| |
Tiende tooneel
Simson Delila
Bij al wat heilig is, spreek niet luid. De wachters slapen bij de poort. Men wil huis en hof verbranden! 't Was Achuzzath, die kwam om mij te redden!
| |
| |
Hij kwam om mij te redden en wilde mij niet toestaan U te waarschuwen.
Hij wilde mij U ontrooven!
Hij wilde mij redden. Nu is hij heengegaan. Simson, zij willen U insluiten binnen de engheid dezer stad, afscheiden van Uwe stamgenooten en sperren Uwen weg. Red U en mij!
(haar aanziend)
Ik geloof U. - Neen, het voegt mij niet heden met hen te strijden. Ik treur om mijnen vader. Morgen eerst zal ik mij kunnen reinigen voor den dienst des Heeren. Doch zoo zij mij dezen nacht zelfs niet met vrede kunnen laten, zal ik elders gaan.
(Hij gaat door het poortje naar buiten.)
(gesmoord)
Simson, waar gaat gij heen?! - Niet daarheen, zij zullen U dooden! - Wat is er in hem gevaren? - Simson, de stadspoort is gesloten!!
(Zij snelt hem na. Steeds met gedempte stem)
Simson! - Wat doet hij?! Heer des Hemels, wat doet hij?!
(Zij deinst terug in den hof. De stadsdeuren wijken. Het maanlicht stroomt naar binnen.)
(eerst ontzet, dan zegevierend)
De deuren! - Hij rukt de deuren uit! Met beide posten en den grendelboom! Hij draagt ze weg! Hij gaat ter poorte uit! - Slaapt, Philistijnen, slaapt gerust! Simson is niet meer in Uwe stad en morgen zult ge Uwe poorten naar 't land van Juda open vinden, wereldwijd!! -
| |
| |
| |
Vierde bedrijf
In de voorzaal van Achib's huis als in Eerste Bedrijf
Eerste tooneel
Maächa Achib
(Het is nog zeer vroeg in den morgen. Schemering. Maächa en Achib betreden het huis van buiten komende, diep in gesprek.)
...Dus het was om zijns vaders dood te betreuren, dat hij is teruggekeerd? En wij, die meenden, dat hij de stammen tegen ons vereenigen zou!
(Hij lacht)
Nu 't is goed, want hoe gewisser hij bouwt op eigen kracht alleen, des te gewisser komt hij ten val, al was het maar, omdat de kleinen het hem nooit zullen vergeven, dat hij niet met zijn kracht de hunne schraagt! - Ik bid U: roep Abigail.
(Achib fluit op zijn eigenaardige wijze. A. verschijnt.)
| |
Tweede tooneel
De vorigen Abigail
Abigail, gij weet, dat wij een schare gereed houden, om Simson op Uw wenk te overvallen? Antwoord mij nogmaals en bezweer het mij: zijt gij bereid het teeken te geven?
Ik zweer het U: ik ben bereid.
't Is goed. - Waar is Uw meesteres?
Mijn priester, zij verliet het huis.
Zij moet zich bij den aanvang der scheme-
| |
| |
ring op weg hebben begeven. Ik vermoed...
(zij aarzelt.)
Dat zij zich toch heeft willen overtuigen, of Simson de gaarde in brand gestoken heeft, al gaf zij blijk geen geloof te slaan aan dat gerucht.
Zij twijfelt dus, dat is een stap vooruit.
(tot Achib)
Daar zij alles van hem duldt, begrijp ik echter niet, waarom haar dit juist zoo getroffen heeft.
Het is haars vaders gaarde.
(neemt hem meewarig-spottend van terzijde op. Dan lachend)
Het is de gaarde, die haar vader Simson heeft beloofd als huwelijksgift en die hij hem onthield.
(kregelig tot Abigail)
Gij kunt nu gaan.
(tot Maächa)
Kwam hij zijn huwelijksplichten na?
(draalt luisterend in 't heengaan. Achib en Maächa schrijden dieper de woning in.)
Gij begrijpt, dat Achuzzath onmogelijk is geworden, nu hij Delila heeft getracht te redden.
(Maächa zijn kilgelaat toewendend, stamelt)
Als gij wist, hoe dankbaar mijn hart... had ik van dit alles geweten...
Zeker, gij waart dronken. Men zal den jongen man ontzien om Uwentwil.
Gij zijt grootmoedig.
(Zij verlaten het vertrek.)
| |
Derde tooneel
Delila Abigail
Wat is er U overkomen? Gij straalt! Ge zijt als in vervoering!
Dezen morgen toog ik uit, - ach, welk een vreeselijke onrust had mij aangegrepen, - toog ik uit om mijns vaders gaarde te bezien, die Simson,
| |
| |
naar men zegt, in brand gestoken heeft. Denk toch, welk een laster! In brand gestoken vlak voor het oogstfeest!
De boomen zijn verzengd tot aan den wortel. Ik zag 't met eigen oogen!
Neen, welk een demon moet Uw oogen hebben begoocheld, Abigail! Want dat is alles leugen! Simson heeft den hof mijns vaders niet in brand gestoken!
Mijn meesteres, gij zijt verdwaasd.
Luister, Abigail. Toen ik de heuvelbocht omschreden had, strekte zich de gaarde voor mijne oogen uit en glanzend lag die gaarde in diepen voorjaarsbloei!
Het bloed stremde zich in mijn hart en sloeg dan bonzend op tot in de lippen, mijne oogen staarden. - Toen steeg ik neder in het dal onder de bloemgewelven. En ik aanschouwde.
Ik hief de handen op, aanvatte een twijg, boog dien en brak... Een glanzend licht sprong van den twijg op mijne vingers over! De tak ontviel aan mijnen greep, ik slaakte een kreet, strekte de handen van mij af en sloot de oogen en vluchtte en stond niet eerder stil, totdat de heuvelbocht mij veilig andermaal omsloten hield.
Toen pas, in vreeze, bezag ik mijne handen. Zij glinsterden van licht, dat langs mijn vingers nederleekte! En tuimelend schreed ik voort!
Wat verderop stond er een kindje droomend bij den weg. Ik streelde het. Toen sloeg het de armen om mijn schoot en riep: Delila! Delila! - En van verrukking straalde heel haar wezen. -
(Schuchterheid overvalt Delila, zij wendt zich af.)
| |
| |
| |
Vierde tooneel
De vorigen Maächa Achib
Hebt gij U eindelijk ervan overtuigd, Delila, dat mijn gaarde verwoest is?
Wilt gij nu langer nog ontkennen, dat Simson ze in brand gestoken heeft?
Aanschouw!
(zij strekt de handen uit.)
Wat moeten wij aanschouwen?
Aanschouw den glans op mijne handen?
Wat moeten wij met Uwe handen, wat is daaraan te zien?
(richt den blik op hare handen; de glans is verdwenen. Zij laat de armen zinken en wendt zich af met home schreden.)
Simson heeft de gaarde niet in brand gestoken.
(tot Achib)
Het lijkt mij niet raadzaam thans met haar te speken.
(Zij willen gaan. Maar plotseling wendt Delila zich tot Maächa.)
Heeft mijne dochter mij iets te zeggen?
(Hij geeft den anderen een wenk om het vertrek te verlaten, maar zoodra Delila dit ziet, geeft zij haar voornemen weer op.)
Neen, gìj behoeft U niet te verwijderen, het is van geen belang, wat ik U wilde zeggen.
(Maar Achib en Abigail hebben het vertrek reeds verlaten.)
| |
Vijfde tooneel
Delila Maächa
Mijne dochter, zet U neder.
(Hij neemt
| |
| |
zelf plaats in een zetel met indrukwekkende plechtigheid.)
(ontwijkend)
Ik heb U waarlijk niets beslist te zeggen.
Hoe moeilijk is 't voor U, de vrouw te zijn van hem, dien gij bewondert, Uwen man, aan wien U plichten binden en terzelfdertijd de goden van Uw land niet te vertoornen. Derketo zal u veel vergeven.
(haar angst laait te voorschijn)
Neen, zij heeft mij verschrikkelijk verontrust! Te nacht was het mij telkens bij het wakkerschrikken, alsof de zee met zijnen golfslag de flanken van ons huis bedreigde. Een zuchten zwaar, rees en viel gestadiglijk. 't Vervulde mij met onuitsprekelijke vrees! Ik wist: dit was Derketo's toornige adem, die aldus de wateren dreunend stuwde tot onder mijn venster! Ach, en Simson was niet bij mij...
(In onrust verlaat zij Maächa en gaat voor het kleine, hooge tralievenster staan aan de andere zijde van het vertrek. Maächa ziet haar na. Een schaar van meisjes gaat buiten jubelend voorbij.)
Neemt gij niet deel aan Bel-Dagon's oogstfeest? Reeds trekken de meisjes juichend ter poorte uit!
(Zwijgen. Het gejuich weerklinkt in de verte.)
(zich plotseling voor Maächa neerwerpend)
Vannacht lag ik bekneld in een verschrikkelijken droom. Duid mij dien droom, wat ik U bidden mag!
(Hij prevelt gebeden, strekt de handen zegenend over haar uit en zegt dan)
Spreek.
Ik droomde, dat mijn doode moeder op een bare lag. Geluk vervulde mij haar weer te zien. Maar toen ik nadertrad, vielen de kleederen van haar af en ik zag haar lichaam glanzend en het was Derketo, de geweldige! En beî mijn witte duiven zaten op haar
| |
| |
borsten. - Ik viel voor haar neder en bedekte het aangezicht. - Zij sprak: ‘Raak mij aan!’ - Ik beefde! ‘“Ik mag het niet, want gij zijt heilig!”’ - Doch zij herhaalde! ‘Raak mij aan!’ - Onzegbare angst kwam over mij: ‘“Dan zullen de duiven verdreven worden!”’ - Maar zij gebood ten derdenmale: ‘Raak mij aan!’ - Het doodszweet brak mij uit en ik stamelde: ‘“Dan zal ik sterven!”’ - Zij sprak: ‘Ja, gij moet sterven.’ - Toen raakte ik haar aan en zie, ik was het zelf, die op de bare lag, -
(als om verontschuldiging vragend)
gij zult het niet gelooven. - Mijn handen vielen van mij af. En ik ontwaakte.
(Delila buigt ter aarde en blijft eenige oogenblikken roerloos. De priester ziet zwijgend op haar neer.)
(het hoofd heffend, fluistert)
Wilt gij mij de duidenis niet zeggen?
(Zwijgen)
Zal ik sterven?
(Zij verbergt opnieuw het gezicht. Hij prevelt weder gebeden.)
Uwe handen zullen een misdaad volbrengen.
(wild)
Gij kent Delila niet! Nimmer, nimmer zal ik een misdaad volbrengen! Het mag niet! Niet ik kan zoo zijn! Dan bestaat God niet!
Het zal gebeuren, zoowaar God bestaat.
Gij valsche, machtelooze priester! Als kind reeds was ik vertwijfeld, wanneer ik mij ook maar de handen had bezoedeld!
Uwe duiven zullen sterven, Delila, en... ook gij.
(opspringend)
Ik?! Wat zegt gij? Ik versta niet, wat gij zegt! Ik zal sterven?! Neen neen, ik wil niet sterven!
(van toon veranderend)
Ach, maar dat kan niet, dat kan immers niet! Nog heb ik nauwe-
| |
| |
lijks geleefd!
(Weer trekt er een schare meisjes juichend voorbij.)
Als ik nu zou sterven, dan bestaat er geen God! - Dat is onmogelijk, dat God niet bestaat, ik zal nu niet sterven, ik zal gaan leven! God wil, dat ik zal gaan leven!
(Zij loopt weer naar het venster)
Juist nu, juist nu zal ik gaan leven!
(sluipt op zijn teenen uit het vertrek.)
Ik zal mij tooien! Ik trek op naar het oogstfeest! Nu staan alle vruchten goud en glanzend te velde! Liederen zullen glinsterend aan mijn keel ontstijgen! Ach, ik zal dansen!
(Zij wendt zich om)
Mijn priester, ik ga dansen! Ha, hij heeft mij alleen gelaten! Hij zegt mij, dat ik sterven zal en laat mij dan alleen! Ha, ha, ha, ha!
(Zij bijt zich in den arm.)
| |
Zesde tooneel
Delila Abigail
(in 't binnentreden)
Delila, wat deert U! Ach, wat hebt gij gedaan?! Hier drink, hier drink wat van dien wijn, dan zal het beter gaan, zoo... zoo...; kom, laat mij Uwen arm verbinden, kom, ga hier liggen en laat mij U verbinden.
(Zij voert haar naar de legerstede. Delila laat zich willig leiden.)
Ja zoo... Schaam U, wat zijt gij wild, gij moet niet zoo wild zijn, dat is niet goed voor U. Ga nu wat liggen en vertel mij: wat is er toch gebeurd? Wat zeide de priester tot U?
Nu moet ge wat bedaard zijn en wat stil liggen, zoo... Abigail is bij U...
(zich oprichtend)
Abigail! Toen ik dezen morgen ter poorte uitging, zag ik een zwerm vogels,
| |
| |
die onder schril geschreeuw met snelle wende oost-waarts zwenkte.
(verschrikt)
Oostwaarts, zegt ge?
Gij weet, wat dit beduidt.
(trachtend haar onrust te verbergen)
Denk daar niet aan, mijn meesteres, weet ge wel zeker, dat ge goed gezien hebt? Oostwaarts zegt ge?
Ja, daar waar de graven zijn.
Maar dat is het Zuidoosten! De kronkels dezer stad misleiden U telkens omtrent de richting!
(zwijgt en ziet haar treurig aan.)
(trachtend haar en zichzelf gerust te stellen)
Gij hebt stellig niet goed gezien.
Abigail, weet ge dat mijn vader te nacht door den priester Maächa op het dak des tempels een vloek deed uitstooten tegen Simson?!
Simson, zij zullen niets tegen U vermogen!
Simson' s God zal hem niet beschermen. Hij is niet vroom.
Dan besefte je nimmer wat vroomheid is.
Vroomheid is: te strijden met het eigen volk in dienst der goden.
Welnu, hij strijdt alleen! Verwachtte men niet algemeen, dat hij de stammen tegen ons vereenigen zou? En hij? Hij wendt zijne schreden en keert tot U weder, omgordt de lendenen met een zak en strooit asch op zijn hoofd!
Nu moet ik om U lachen! Verwijt gij hem, dat hij tot mij is teruggekeerd?
Ik verwijt het hem niet, ik zeg slechts, dat zijn God hem niet beschermen zal.
(na eenig zwijgen)
Abigail, vannacht ruischte de ziel mijner moeder om mij heen.-
(Zich meer op-
| |
| |
richtend)
Maar zal niet ook zijn vader zich op hem wreken, nu hij hem geen doodenspijze brengt, nu hij hem zijn haar niet ten offer wijdde?! - Mij striemt de onrust!
Delila, keer terug, keer terug tot de goden! Zoo gij hen dan niet vreest, hoe weet ge, of zij zich niet zullen wreken door Abigail? Neem U in acht voor mij, voor Uwe vijandin!
(Zij ziet haat ernstig aan.)
Abigail, ik zou werkelijk bang voor U kunnen worden, wat hebt ge toch voor barnende oogen!... En niettemin, ik vrees U niet meer dan ik mijzeive vrees...
(Simson betreedt het vertrek.)
| |
Zevende tooneel
De vorigen Simson
Ach Simson!
(zij springt op, werpt zich in zijn armen en klemt zich aan hem vast.)
Hoe goed, dat gij gekomen zijt, hoe goed... (herademend) Het is nu dag...
(haar zacht terugschuivend en haat in het aangezicht schouwend)
Delila, wat is er met U gebeurd?! Welk een geest is er in U gevaren? - Laat mij U zien! Er branden roode vlekken op Uwe wangen! - Zijt gij gewond? Laat mij Uwe wonde zien. -
(Hij schuift het vetband weg, een diepe schaamte overvalt haar.)
Zijt gij gebeten? Wie heeft dat gedaan?! - Gij hebt Uzelf gebeten, Delila.
(Hij wendt zich treutig en ontmoedigd van haat af en zet zich neer op de legerstede, het hoofd in de handen.)
Ach, hoe kunt gij Uzelf zoozeer verkrachten. -
(Abigail verwijdert zich; bij den uitgang aarzelt zij en blijft toeven, voor Simson en Delila's oogen verborgen door een gordijn op den voorgrond.)
| |
| |
Ik heb zoo vreeselijk gedroomd, vannacht.
Hebt gij gedroomd? Neen, ik wil Uw droom niet hooren.
Maar de priester Maächa heeft mij eruit voorzegd, dat ik zou sterven.
Gij hebt den priester Uwer goden om een duidenis gevraagd!
(dringend)
Gelooft gij er niet aan, dat ik zal sterven? Simson. Wat gaat ge te rade met Uwe droomen, hoe ge leven, hoe ge sterven zult? Niet het beraad zal het U leeren, maar God alleen!
Kan hij zich niet in droomen openbaren?
Nimmer zal hij zich openbaren, daar waar ge naar hem speurt in angst of ongeduld. Geloof in Hem! - Ach, en dat heeft U zoozeer verontrust?
(Hij ziet haar aan vol deelneming.)
Gij arme...
(Hij trekt haar naast zich neer.)
(geloovig lachend en zich bereidend zijn hoofd in Delila's schoot neer te vleien)
Gij kunt mij niet gelooven? Mijn kind, gij gelooft mij immers, al zijt gij nu een korte stonde verontrust. - Ach, ik ben moede, laat mij zoo liggen met mijn hoofd in Uwen schoot. Ik wandelde den ganschen nacht om weer bij u te zijn.
(murmelt)
Talisman, talisman, drempel, dien men niet kan overschrijden, onverwrikbare drempel des hemels en der aarde, god noch mensch kunnen Uw macht te niet doen, die het kwade keert.
(haar in de rede vallend)
Wat doet gij, Delila? Wat murmelt gij? Wat hangt ge om mijnen hals?
Dat zie ik.
(Hij ziet haar aan. Meedoogend)
| |
| |
Wat deert U toch, Delila? Waar is Uw geloof?
Simson, mijn vader heeft door den priester Maächa vreeselijke vervloekingen tegen U doen uitstooten, omdat hij denkt, dat gij zijn gaarde hebt verbrand!
Dat deed ik gisterenavond!
Mijn gaarde, deze drempel naar het land van Dan? Ik heb ze gereinigd van alle Philistijnendom!
(verwijtend)
Ook ik ben een Philistijnsche, Simson.
(liefdevol glimlachend)
Ook U zal ik reinigen van alle Philistijnendom! - Zij hebben mij vervloekt?! Dat laat zich hooren!
Zij hebben Uwe beeltenis gebakken...
(luidkeels lachend)
Gebakken!
...en op het dak des tempels onder blakende verwenschingen verbrand! Gij lacht...
(ernstig)
En nu hangt Delila een talisman om mijnen hals en denkt mij te behoeden! Wat vermag deze afgrijselijke beeltenis?
Het stelt een demon voor, hij vlucht, als hij zijn beeltenis ziet. Simson.
(lachend)
Dat kan ik mij denken! Hij had het niet gedacht, dat hij zoo leelijk was!
(den talisman met de hand bedekkend)
Gij spot met hem!
(ernstig)
Niet aan den dood, aan God zult gij denken, al het andere is vergeefs.
(Hij werpt den daemon uit het venster.)
Waarom hebt ge de stammen niet verzameld tegen de Philistijnen? Zij hebben 't algemeen verwacht.
(zich met scherpe wending oprichtend) Ook ik verwachtte dat! Toen ik van Lechi afkwam naar
| |
| |
het geteisterd land van Dan, - de schaamte, ach, verhitte zich in mij tot razernij, - toen ik nu kwam tot mijn geboortestad, wat denkt gij? - Mijn moeder komt mij weenend tegemoet en zegt mij, dat mijn vader is gestorven en dat de schare der verwanten naar Ekrons tempel van Belzebub is opgetrokken, om aan den doode goddelijke eere te bewijzen met haar-offer en spijsoffer en doodenmaal! - Zou ik met zulke menschen ten strijde trekken? Zij zijn als de hoeren, zij kunnen zich niet geven aan éénen god alleen! - Toen kuste ik mijne moeder en wendde mijne schreden en keerde tot U, - gij geloovige onder de ongeloovigen, - keerde tot U om mijnen dooden vader te geven, wat voor de dooden is: herdenken! -
(Zwijgen)
Ach, ik ben moede... Zoowaar ik lig in Uwen schoot, Delila, zoowaar vertrouw ik op Uw geloof in God ondanks Uw twijfel!
Simson, ik zag mijzelve dezen nacht! Ik trad buiten mijzelf - ik kan 't U niet beschrijven, - buiten mijzelf en zag mijzelf liggen! - Wat beduidt dat?
Bedwing de onrust van Uw hart, verdraag zijn dorheid en tracht zijn levensbronnen niet na te speuren. God zal ze opnieuw in U doen openspringen, als gij in Hem gelooft! - Wees niet gejaagd, de tijd der ziel dringt niet. Zoo snel is de vervulling Gods nabij dat ge Uw ongeduld als traagheid voelt in het terugzien, als sperring en verzet tegen het instroomen Zijner genade! - Laat mij nu slapen...
(glimlachend)
Is de litanei Uwer klachten jegens mij ten einde, dat ik nu slapen zal?
(Hij sluit de oogen.)
| |
Achtste tooneel
De vorigen Achib
(Achib verschijnt aan den ingang bij het gordijn.)
(fluisterend tot Abigait)
Is hij gekomen?
| |
| |
(evenzoo)
Ja, houdt U bereid. Hij slaapt. Zoodra ik kans zie...
(op gedempten toon)
Spreekt ge daar met iemand, Abigail?
(Achib trekt zich weer terug.)
| |
Negende tooneel
Simson Delila Abigail
Ja, mijn meesteres, het was Uw vader.
(Voor zich, met een lichte rilling)
Wat had hij voor een gruwelijk gezicht!
Nu moet ge stil zijn, mijn heer wil slapen.
Laat mij één ding nog vragen, Simson...
(Zij speelt met een sieraad)
Spreek mij nog eens van... hoe gij mij ten huwelijk hebt willen vragen...
(richt zich ten halve op en ziet haar aan) 't Is waar, wij spraken niet van liefde.
(Hij glimlacht liefdevol)
Delila, God gebood mij U te huwen.
(fluisterend)
Hebt gij mij dan niet lief?
Delila, te zeggen, dat God het mij gebood en dat ik U liefheb, is één en hetzelfde, voelt gij dat niet? - Hij was het, die mij U deed vinden, temidden van de Philistijnen...
(Daar zij zwijgt)
Staat gij mij toe, dat ik mij nu weer nedervlei in Uwen lieven schoot?
(verbijsterd)
Ja.
(Hij legt zich neer en slaapt spoedig als een kind. Delila ziet langen tijd zwijgend op hem neer.)
(met ironie)
Nu ligt hij in Delila's lieven schoot. -
(verwonderd)
Hij slaapt werkelijk als een kind.
Hij dunkt zich heilig.
| |
| |
Hij is heilig en Delila is een steen.
Zijn kracht is heilig, zeide hij.
Zijn haren zijn heilig.
Raak ze niet aan, Delila, want zij zijn Godgewijd. En toch liggen zij nu in haren schoot.
(Glimlachend, met gedempte stem)
Ontwaak, ontwaak! Uw haren zijn ontwijd, zij liggen in Delila's lieven schoot!
Te denken, dat ik van steen zou zijn, met Uw hoofd, Uw aangebeden hoofd in mijnen schoot. - Hij heeft gezworen, al zijn levenskracht tot aan den dood te stellen in den dienst van Gods heiligen krijg. - ‘Hebt gij dat niet begrepen?’ - Neen zie, dat had Delila niet begrepen!
(Met gestrengheid ijverend)
Simson, geen mensch is heilig! Geen mensch kan nimmer onrein zijn. - Waarom hebt gij Uwe haren niet geofferd bij Uws vaders dood? Dat offer hebt ge hem niet kunnen brengen weken, zij 't ook maanden onrein te zijn? Aan hem, die toch van Uw geboorte af in heilige vrees de doodenzorg voor zijn ziel aan U heeft opgedragen! Kan dat God welgevallig zijn? - Simson, wat zijt ge nu onbeschermd! Voelt ge den vloek niet, die U bedreigt van mijnen vader, van Uwen vader? Vermetele, die zich zoo heilig dunkt, dat hij geen talisman behoeft! Zal Jehovah U beschermen, die Uwen dooden vader hebt verzaakt?!
(Gegrepen door een wilden angst)
Welk een onuitsprekelijke bezorgdheid overvalt mij thans om Uwentwil.
(Dringend)
Offer Uwe haren, Simson, eer het te laat is! Dunk U niet te heilig, wees als andere menschen! Offer ze nu!
(Zij neemt het mes uit Simson's gordel en begint hem de haren af te snijden, zonder in het minst aan het onheilvolle van haar daad te denken.)
Zie, ik snijd ze af; ga dan naar Zorea en verbrand ze ten offer. God zal U vergeven, zoo ge terwille van
| |
| |
Uwen dooden vader onrein geworden zijt. Wees gij onrein en dan ontzondig U en wijd U wederom voor den dienst des Heeren!
(Zij heeft hem de haren afgesneden. Nu ziet ze op en ontwaart Abigails blik. Eén oogenblik zien de beide vrouwen elkaar aan, dan springt Delila overeind! Simson ontwaakt. Vóórdat Delila het haar beletten kan, heeft Abigail het teeken reeds gegeven. De Philistijnen dringen binnen.)
| |
Tiende tooneel
De vorigen Maächa Sippai Achib Andere Philist.
(onwilkeurig naar zijn hoofd tastend)
Wat is er?
(schreeuwend)
De Philistijnen over U, Simson!
(grijpt naar zijnen gordel, waar hij het mes niet vindt. Dan tast hij opnieuw naar zijn hoofd, ditmaal begrijpend. Hij slaakt één enkelen, smartelijken kreet)
Delila!
In naam van den hoogsten god, Bel-Dagon, den heer des hemels, der zeeën en der aarde, wij nemen U gevangen!
Bedwingt hem, Philistijnen!
(Simson verweert zich. Hij vecht met zwijgende, verbeten woede. Delila wil schreeuwen, zich verroeren, maar zij kan niet; zij kampt met een hevig onwelzijn. Simsons mes houdt zij onbewust vast.)
Geeft hem een ezelskinnebak in handen! Misschien, dat hij zich dan nog wel zou kunnen weren. - Zijn dat Uw spieren, Simson? - 't Lijken wel kinderarmpjes! - Is het de moeite waard met hem te strijden? - Licht gij de deuren nu uit hare voegen! - Waar is Uw kracht?! Waar heeft
| |
| |
Jehovah die verstopt!? - Ha, Simson! Hij is bedwongen! Ach, wat is hij gedwee geworden! Geeft hem melk en honig te slikken! Zet hem in een kooitje en laat de kinderen komen kijken!
(Men voert hem weg. Achib bevindt zich in Simsons onmiddellijke nabijheid.)
| |
Elfde tooneel
Delila Sippai Abigail
(verzamelt Simsons haren in een potje.)
(met Simsons mes over zijn handen gritsend)
De pest zal in U varen!
(tusschen de tanden bijt zij hem toe)
Eén ding kan U nog redden: dat gij hem niet vervloekt, gij die het heiligste hebt aangeraakt!
(spalkt zijn oogen open, haar vol ontzetting aanstarend, dan sluipt hij ijlings weg.)
(bergt Simsons haren in haar boezem. Zij tuimelt hem na.) Abigail. (die Simsons gevangenneming roerloos en met brandenden blik heeft gadegeslagen, volgt nu bezorgd Delila.)
| |
Twaalfde tooneel
Achib
(betreedt opnieuw het vertrek. Hij doorsnijdt het zonder doel of richting tot aan den anderen uitgang. Zijn gezicht is verwrongen van wreedheid. Hij zegt met een volkomen blanke stem:)
Ik was het, die hem eigenhandig de oogen heb uitgestoken.
(Hij grinnikt, waarbij zijn gezicht zich vertrekt tot een deerniswaardig afschuwelijken grijns. Dan overvalt hem onweerstaanbaar een gejaagd fron-
| |
| |
sen en knippen met de oogen. Hij wrijft de palm van zijn duim voortdurend krampachtig tegen zijn lichaam aan. Tot tweemaal toe komt hij in botsing met een voorwerp, waarbij hij zich ernstig kwetst, zonder het gewaar te worden. Zijn blik verstart en zijn voorhoofd wringt zich tezamen.)
| |
Dertiende tooneel
Achib Abigail
(in 't binnentreden tot Achib)
Zij is waanzinnig. Zij loopt krijschend door de straten en gooit gloeiend pek, dat zij daar vond, in 't aangezicht der menschen: mannen, vrouwen, kinderen, onverschillig...
(Zij ziet in Achibs gezicht en wijkt terug.)
(ontzet)
Ook hij heeft het verstand verloren.
Vader en dochter, vader en dochter... wat zijn dat voor verschrikkelijke menschen!
(Zij gruwt. Zij verlaat het vertrek door een anderen uitgang. In de verte hoort men:)
Heil den priester Maächa!
| |
Veertiende tooneel
Achuzzath Delila
(Achuzzath betreedt het vertrek, dragend in zijn armen Delila, die bezwijmd is:)
Zij is waanzinnig, volkomen, volkomen... Ik leg haar hier.
(Hij legt haar behoedzaam, als ware zij breekbaar, op het rustbed neer. In zijn opgewondenheid bemerkt hij niet, dat er niemand aanwezig is.)
Geeft haar te drinken. Draagt groote zorg voor haar. Waakt over haar, opdat niemand haar leed zal aandoen. Ik blijf hier, om toe te zien, dat niemand haar leed zal aandoen. Zij heeft een teer gestel.
| |
| |
| |
Vijfde bedrijf
Tredmolen in het midden der vlakte nabij Gaza. Een luchtgat, zoo groot als een handpalm, bevindt zich boven in den blinden wand. Ter rechterzijde, - achter de wende der ronding, niet zichtbaar dus, - de uitgang. Men hoort een schurend geluid, het knarsen van het rad en onafgebroken slepende passen.
Eerste tooneel
Delila
(Zij komt van links op.)
(murmelend)
... De tredmolen... de tredmolen...
(fluisterend)
Hier moet het zijn...
(Zij hoort het geluid. Haar beenen dragen haar niet meer. Zij zinkt op de knieën neer.)
Dat geluid...
(Zij beeft. Zij legt haar oor tegen den wand.)
Erbarmen, God, ik hoor zijn schreden!
(Zij kampt opnieuw met onwelzijn. Plotseling staat zij gejaagd op, tast tuimelend langs den blinden wand. Luide)
Zijn hier geen deuren?! Zijn hier geen deuren?! Is hier geen uitgang?! Doe open!
(Zij slaat tegen den wand. Het schuren duurt voort. Zij tuimelt verder)
Is hier geen uitgang?! Zijn hier geen deuren?! - Ha hier! - Er is een uitgang!
(Zij weent)
Doe open! open! open!
(Zij slaat op de deur. Een arbeidsopzichter verschijnt. Hij is naakt, draagt een vuurrooden gordel om de lendenen en een ijzeren geesel in de hand. Delila deinst terug.)
| |
Tweede tooneel
Delila De arbeidsopzichter
Zijt gij bezeten? Wat wilt ge hier?!
| |
| |
Laat mij naar binnen.
(Hij treedt terug en werpt de deur in 't slot.)
(zich als ontzind erop werpend)
Laat mij naar binnen! Hoort gij niet wat ik zeg, ik wil naar binnen! Hoort gij!
(Zij wringt zich de handen bloedig aan het slot en zinkt op de knieën. Slaat dan opnieuw)
Doe open! open! open! open!
Zult gij nu zwijgen?! Spoed U voort!
(hem goud in de hand duwend)
Laat mij naar binnen bij mijn man!
Uw man? Wie zijt ge? Hier kan niemand binnen. Spoed U heen!
Ik ben zijn vrouw, ik moet, ik moet naar binnen!
Terug! Liet ik U binnen, ik werd dood gegeeseld! Wat is mij dan Uw goud?! Terug! Gij raakt bekneld, wees gij gewaarschuwd!
(Zij heeft haar lichaam tusschen deur en deurpost gedrongen, de opzichter dreigt de deur dicht te trekken.)
Laat mij! Laat mij! - Ik zie niets dan duisternis. - Is hij daar? - Is hij blind? - Wee! wee!
(Zwijgende, verbeten worsteling.)
Zij is waanzinnig! Terug, zeg ik U!
(Hij duwt Delila met de knie terug en sluit haar buiten.)
| |
Derde tooneel
Delila
(Zij werpt zich nogmaals op de deur.) Doe open! open!
(Dan valt zij vertwijfeld neer. Langen tijd ligt zij roerloos. Men hoort het schuren,
| |
| |
knarsen, slijven. - Delila begint de aarde naast den wand in blinden ijver met de handen weg te graven. Zij werkt een tijdlang zwijgend. Dan murmelt zij)
Simson, ik kom bij U, wacht... ik zal zoo aanstonds bij U zijn... Delila ben ik, Uw lieve vrouw... wacht nog... zij weten niet, dat ik graaf, zoo aanstonds zal ik bij U zijn... dan zal alles goed zijn... houd goeden moed, Simson, ik kom, zij weten het niet.
(Zij graaft met koortsachtige snelheid. Voor zich heen)
Ach, het dorre zand...
(Zij tast naar het hoofd)
De zon doorsteekt mijn hoofd... de zon wil mij beletten, dat ik bij U kom, bij U, dien ik lief heb... ik heb U zoo lief, zoo lief... Ach, hoe diep gaan de muren... (Zij werkt, murmelt) Het dorre zand...
(Een tijdlang werkt zij nu zwijgend. Dan gravend, met blanke, bijna blijmoedige stem:)
Sleepen... sleepen...
slijven... schuren... sleepen...
slijven... sleepen... ach...
(Zij verdubbelt de snelheid harer bewegingen in een aanval van razernij en stoot een gesmoorden schreeuw uit. Laat af. Begint weer opnieuw.)
Stellig vind ik daar het einde mijner schuld...
(Zij graaft)
... ach...
(Met een lichten schreeuw bezwijmt zij.)
| |
Tweede tafereel
Zandvlakte bij Zorea in Dan. Links glooit het terrein merkbaar. Hier is de opgang naar het (niet zichtbare) altaar van Jehovah.
| |
Eerste tooneel
Delila Zecharja
(ligt onbewegelijkgeknield met gebogen hoofd voor een offertablet. De priester Zecharja nadert van rechts.)
| |
| |
Gij hebt mij laten roepen, vrouw? Wilt gij offeren? Maar gij zijt geen Israëlietische...
(Reikt hem zwijgend vanuit haar knielende houding een klein, gouden vaatwerk. De priester ontsluit het deksel.)
Deze haren?... Zijn dat niet Simsons haren?
(Hij deinst onwillekeurig terug.)
Simsons haren?!! Maar dan zijt gij...
(Hij ziet haar aan met ontzetting, maar een blik op Delila's gezicht doet hem aarzelen.)
Wie zijt gij?
(zwijgt en buigt het hoofd nog dieper.)
Wie zijt gij, antwoord mij!
Delila! (Hij stoot den naam uit en treedt een stap terug.) Wij van mij, gij verworpene!
(buigt het hoofd tot op den grond.)
(kampt zijn weerzin neer. Na eenig zwijgen zegt hij met moeite)
Gij waagt het Jehovah's altaar met Uwe nadering te besmetten?
Wat wilt ge van mij? Spreek! Komt gij om mij tergend Uw aangezicht te toonen?!
(aanvat een korf, waarin de duiven zijn, en biedt ze Zecharja aan met geheven armen, stamelende)
Jehovah...
(beziet haar met wantrouwen en weerzin, maar ook met stijgende bevreemding. Hij wil, zijn weerzin overwinnend, den korf van haar aannemen, maar dan wijkt hij opnieuw terug.)
Neen, spoed U heen, vrouw, ik sta niet ten Uwen dienste!
(zet den korf moedeloos terug op het offertablet; zij blijft in voorovergebogen houding a. v.)
Wat wilt ge? Spreek duidelijk! Wilt ge offeren?! - Maar gij, die Simson...
(Zij krimpt in-
| |
| |
een. Hij heft dreigend de hand.)
Als gij het waagt ook nog den spot met mij te drijven!
(kruipt nader tot hem en reikt hem opnieuw in diepsten deemoed den korf met de duiven.)
Is dat Uw offer? - Twee witte duiven? Hebt gij gebaard? Spreek duidelijk!
(schudt het hoofd ontkennend, stamelt)
Ten schuldoffer voor Simson...
Ten schuldoffer? Omdat hij het heilig krijgerschap heeft verontreinigd? - Buiten zijn wil! Door de schuld van wie...? Het is bekend, vrouw, wijk van mij, opdat ik U niet dooden zal!...
(Om zich heen ziend)
Ach, gij hebt de plaats goed gekozen, waar gij mij naderen kunt, ten voet van Jehovah's altaar!
(omklemt zijne voeten.)
Ik smeek, ik smeek U, neem het offer aan!
(ziet op haar neer, onwillig, dat zij hem aanraakt. Zij voelt het.)
Vergeef!
(Zij laat hem los.)
(na eenig zwijgen)
Was het Simson, die U zond?
Hebt gij met hem gesproken?
(slaat zich voor het hoofd)
Ach, waar zijn mijn gedachten! Gij hebt mij zeer verbijsterd! Hij is immers gevangen! Hij treedt den tredmolen! Hij is blind! En gij hebt hem...
(uitbarstend)
Vrouw! Als één man zullen Dan en Benjamin en Juda opstaan tegen de Philistijnen en hen vergelden duizendvoudig!
(richt zich op en ziet Zecharja in vervoering aan)
Spreekt gij de waarheid?! Zullen zij zich verzamelen?!
| |
| |
Zoo waar God leeft en U zal men... Waarheen wilt gij U wenden?! Men zal U verscheuren!
(deemoedig)
Neem het offer aan, opdat zijn hoofd opnieuw geheiligd zij!
(heft de hand ten slag)
Onbeschaamde!
(Hij ziet in haat gezicht en laat de hand zinken.)
Twee duiven? Ten schuldoffer? Dat is te weinig! Waar is Uw lam?
(Hij vat een der duiven wat onzacht aan.)
(bezwerend)
Weest zacht met hen!
(ziet haar aan. Dan verwonderd)
En gij wilt, dat ik ze slachten zal?!
(beschouwt haar zwijgend. Dan)
Zijn zij Uw persoonlijk eigendom?
(ziet haar aan langen tijd, Delila verdraagt zijn blik met prijsgegeven aangezicht. De priester, het deksel behoedzaam over den korf schuivend)
Volg mij ten altaar.
| |
Derde tafereel
Zandvlakte nabij Gaza. Daarboven doorstraalde hemel.
| |
Eerste tooneel
Delila De Israëlietische vrouw Josabad
(Delila kruipt over den weg. De Israëlietische komt haar tegemoet. Josabad, het hoofd in handen, zit wat verderop aan den rand van den weg.)
Is dit de weg, die naar Gaza voert?
Neen, weet ge, voert! De weg voert niet daarheen, ge moet dien gaan!... Maar ik zie dat gij dien kruipen zult!
Ik dank U.
(Zij wil verder gaan.)
| |
| |
Waar komt ge vandaan, dat gij er aldus uitziet?
Te voet?! - Maar dat is tien uur gaans van hier! En bovendien, ik geloof U niet, gij zijt geen Israëlietische, gij zijt van hier. Maar wacht, ik ken U. -
Ik dank U.
(Zij wil haastig verder.)
(haar ophoudend)
Van Zorea? Hoe kwaamt ge dan in Zorea?
Te voet? Nu zult gij mij nog gaan zeggen, dat het gisteren was.
Ik bid U, laat mij gaan, 't was gisteren.
Gisteren!! Zijt gij verdwaasd?! Maar ik geloof U, want ge zijt er haast zoo slecht aan toe als ik en toch was het niet Simson, die U bevolen heeft den weg te gaan.
(ziet haar aan)
Ha! gij! Delila! - Neen, te denken! Bijna had ik mij met weerzin van U afgewend! Mijn zuster! Gij hebt de haat dus ook leeren kennen? En gij zijt niet onschadelijk, zooals ik, dat is het gansche onderscheid! - En zie, nu had ik mij toch aanstonds van U afgekeerd! - Haast U naar Gaza! Men viert daar feest in Bel-Dagons tempel! En Simson zal, blind en gebonden, voor onvrijwillig potsenmaker spelen! Haast U, om Uwe oogen op dezen aanblik te vergasten! - Neen, neen, vergeef mij, zuster, maar ik heb heden haast, gij zijt mij dan toch...
(Zij wendt zich van Delila af en gaat.)
| |
Tweede tooneel
Delila Josabad
(Delila kruiptvoort. Plotseling ontwaart zij Josabad.)
| |
| |
(verschrikt met bonsend hart)
Gij zijt Josabad.
(heft zijn van smart doorgroefd gezicht naar haar op, ziet haar rustig aan; een groote deernis komt over hem.)
Kent gij mij?
(buigt het hoofd ter aarde.)
Ik ken U niet. Wie zijt gij?
(Zij blijft onbewegelijk.) Wilt gij naar Gaza? Gij kunt niet verder. Kunt ge niet rusten?
(schudt het hoofd ontkennend.)
Neen? Moet ge voort? Laat mij U ondersteunen.
Gij zijt een Philistijnsche, ik zie het nu.
(Van toon veranderend)
Sleept ge Uw zieke ledematen aldus voort om Simson te zien in zijn vernedering? Dit feest voor zwakke levers heeft tienduizend Philistijnen getrokken naar den tempel! - Haast U, vrouw, dat gij niet verzuimt te zien, hoe men hem sart in zijn blindheid! Reeds staat hij gebonden aan één der zuilen van den tempel! Aan tienduizend oogenparen is het geoorloofd te schouwen in zijn gekloofd, afgrondelijk gezicht. Hoonwekkende aanblik!
Zij allen zullen sterven onder Simsons hand!
Gij zijt ziek en eenzaam, de vrees voor Simson heeft U alle oordeel ontnomen en gij weet niet, dat Delila, Simsons vrouw, hem van zijn krachten heeft beroofd!
(als door een adder gestoken, wijkt terug. Haar aanziend)
De uitputting heeft U verdwaasd, vrouw. Waart gij Delila, ik zou Uw nadering hebben gevoeld als een besmetting. Gij zijt het niet, Delila is een zegevierende!
Open Uw oogen, Josabad, en zie wie Delila is!
| |
| |
(beschouwt haar opnieuw.)
Deze hand heeft zijn mes gegrepen, toen hij sliep en hem de haren afgesneden.
(fluisterend)
Dan hebt ge niet geweten, wat ge deedt?
(bitter bedroefd)
Ik wist, dat Simson zonder zijn haren machteloos zou zijn.
Neen neen, zoo kan geen mensch zijn!
(heesch en gejaagd)
Wijk van mij, vrouw, opdat ik U niet onverhoeds met mijn schrale beenen zal vertrappen, haast U!
(wil zich voortsleepen, maar verliest het bewustzijn voor een oogenblik.)
Zij heeft het bewustzijn verloren. - Zoo zij waarlijk Delila is, goed gaat het haar niet.
(Hij heeft zich over haar gebogen.)
(gejaagd)
Laat mij, ik moet voort, ik wil daar zijn.
(van haar wijkend)
Gij wilt daar zijn! Schept gij behagen in dat schouwspel?! Hebt gij een menschenhart?! Laat mij het U uitrukken, opdat ik leeren mag welk een verschrikking het bevatten kan!
Wees stil, spreek niet van mij, want dit uur is gewijd! Voelt ge de drift, die over de vlakte vaart?! - In deze stonde komt de geest des Heeren over Simson! Luister -
(fluisterend)
Een matelooze vrees vervult de lucht! - Ik moet nu voort. Simson staat nabij de zuilen. Ik moet nu bij hem zijn. Ik zal naar binnen kruipen tot aan zijn voeten. Hij zal mij niet zien. Hij zal niet weten, dat ik daar nederhurk, wat deert het, wie ik ben. - Hij zal de zuilen aanvatten, hij zal ze van hun stutten rukken, de tempel zal vaneen rijten en te pletter storten, verdelgend de tienduizend Philistijnen en hem met hen, en mij met hem! - Ik moet
| |
| |
nu gaan.
(Zij wil zich bewegen, bang)
Ik kan mij niet meer bewegen. - Josabad, nimmer hoorde ik zijn stem sedert ik hem verried. - Ach, wat deert het, wat er met mij is... Luister! Maak Uwe ooren gewijd. - Voelt ge de ontzaggelijk bedreigde stilte?! - Het geweld zal de aarde doen dreunen, dat er tienduizenden zullen opspringen om te getuigen van hem! En aldus getuigend, zullen zij van God getuigen! - Josabad, Simsons kracht was heilig, want zij was God gewijd!
Gij zijt het, die hem van zijn heilige kracht hebt beroofd! Uwe woorden zijn niets dan veinzerij, Delila!
(sprekend in vervoering)
Ja, laat mij zwijgen. Hij zal voor ons spreken. Luister!
(fluisterend)
Nu gaat het gebeuren! - Met welk een angst vervult mij dit, nochtans, wee! wee!
(Zij bidden beiden.)
(in ondragelijke spanning)
Nu gaat het komen... Ik voel, dat het nu komen gaat...
(plotseling schreeuwend)
Hoor!
(Op hetzelfde oogenblik flitst er een licht over de vlakte, gevolgd door een nauwmerkbare verduistering. Delila valt ter aarde.)
Heer, Heer, God! barmhartig en genadig, lankmoedig en groot van weldadigheid en waarheid!
(Zij sterft.)
(Josabad prevelt bevend een gebed. Dan buigt hij zich over Delila. Hij richt zich overeind en staart op haar neer met groote bitterheid, langen tijd. Eindelijk neigt hij zich erbarmend over haar en sluit haar oogen.)
|
|