De Stem. Jaargang 2
(1922)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 175]
| |
Voor en tegen Dostojevsky
| |
[pagina 176]
| |
tot de scherpste, critische en litteraire onderscheidingen, en zich zelfs met de verwikkeld-psychologische problemen van Dostojevsky's werken eenvoudig vertrouwd toont. - Het zijn natuurlijk de beste, meest gedifferentieerde lezers die zich hier uitspreken, maar voor wie anders schrijft een schrijver dan voor de besten van zijn land? Het is bijvoorbeeld merkwaardig, dat, terwifi ook alle verdere inzenders, in antwoord op onze derde vraag, Dostojevsky's latere werken blijken te verkiezen boven het vroeger uitsluitend gelezen ‘Raskolnikov’, - het meestentijds de lezers zijn, die hun voorkeur soms met enkele treffende en afdoende definities weten te motiveeren. In de woorden van Mevrouw Van StockumGa naar voetnoot1) b.v.: ‘Was Dostojevsky's “Schuld en Boete” daarom zoo vreeselijk, omdat hij ons wel de goddelijke leiding, maar niet de goddelijke liefde laat voelen?’ (spat. v.d. Stem), in deze enkele woorden ligt heel het probleem aforistisch tesamengevat, terwijl de litteraire variatie die toch altijd nog de hoofdwerken onderscheidt, in Holland wellicht nimmer zoo afdoend en verwonderlijk-eenvoudig is aangeduid, als de Heer Haga uit Sneek deed in deze weinige woorden: ‘Wel is van zijn groote romans “Schuld en Boete” de best geschrevene, de Idioot de schoonste, “de Demonen” wellicht de diepste, maar “de Gebroeders Karamazoff” is toch als zijn centrale schepping te beschouwen.’ Het is wel niet mogelijk, het lichte karakterverschil, dat tusschen de hoofdwerken bestaat, precieser en treffender vast te leggen, dan in deze enkele, ternauwernood opvallende adjectieven geschiedt. En voor de soms diepgaande opmerkingen over de psychologische problemen van Dostojevsky's werk moge naar deze antwoorden zelf verwezen worden. | |
[pagina 177]
| |
Van de schrijvers zelve geeft het fragment van Emmy van Lokhorst weder uiting aan het bewustzijn der verwonderlijke van-zelfsprekendheid van Dostojevsky's psychologie, waarvan nu bijna alle hier sprekende jongeren en lezers hebben getuigd. Die ‘van-zelfsprekendheid’, dat gevoel van ‘thuis te komen’ (Madeleine Böthlingk), ‘een oneindig-dieper eigen-ik voor zich te hooren spreken’ (Prof. Heering), wordt door Mr. P.H. Ritter een groot gevaar genoemd, of juister nog het teeken van een naderende catastrophe onzer beschaving. Want voor een gevaar kan men waarschuwen, en men acht het nog afwendbaar. Maar zelfs een waarschuwing acht de Heer Ritter overbodig. Volgens hem staan wij hier voor feiten. Mr. Ritter bekent zich tot geen pro of contra, spreekt geen vrees uit of verwachting, maar met voor dezen verfijnden dialecticus verrassende beslistheid stelt hij het probleem: aan de eene zijde de vervlakte en welgeordende Westersche beschaving, die streelend was voor zinnen en geest, doch die de hoogere mogelijkheden der ziel door deze streeling verdoofde, en aan de andere zijde wellicht een toekomst, een XXste eeuw vol van verhevigd en verwilderd leven, en waarvan de vertrouwdheid met Dostojevsky hem één der onbetwijfelbaarste innerlijke voorteekenen lijkt. - De Heer Ritter bepaalt zich tot de tegenstelling zonder meer. Hij zegt dat de Westersche wereld van nature tot het klassicistisch ideaal van Goethe streeft, maar in hoeverre het vasthouden aan dit klassicistisch ideaal hem dan traagheid en voorzichtigheid des geestes zou kunnen lijken, - daarover spreekt hij zich verder niet uit. En dit objectieve constateeren is wellicht de eenige houding, die mogelijk is; dit zwijgen is misschien de eenige taal, die in dit geding waarachtig blijven kan. Op zijne wijze verklaart de heer Jaarsma zich voor Dos- | |
[pagina 178]
| |
tojevsky. Deze zijn wijze bestaat voornamelijk uit een doorgevoerde critiek op de vragen die de Redactie hem stelde. leder die zich de moeilijkheid een oogenblik indenkt, zooveel verschillend geaarde geesten van verschillende geslachten met enkele vragen als 't ware blindelings in de leegte tegemoet te moeten gaan, - zal begrijpen dat de Heer Jaarsma hier een gebied betreedt, waarop het gemakkelijk oogsten is. Zoo antwoordt de Heer jaarsma op onze kernvraag, ‘is Dost. in laatste instantie u vreemd of vertrouwd,’ - ‘dat hij niet twisten wil over de vraag, wie met Dostojevky's zielsontleding het innigst vertrouwd is, of wie.... zich zelf het diepst gepeild heeft.’ Het was inderdaad de bedoeling der Redactie niet, zulk een psychologisch gebluf uit te lokken. - En het feit, dat juist de ernstige beantwoording dezer vraag het wezenlijke resultaat dezer enquête is geworden, zal ondertusschen den Heer Jaarsma gerustgesteld hebben. - Het is verder zeer moeilijk, uit de woeste lyriek waar de Heer Jaarsma, na zijn dringend-herhaalde aanbeveling om klaar, kalm, eenvoudig te zijn, zich aan overlevert, eenige bepaalde bedoeling te ontbolsteren. De Heer Jaarsma schijnt een opstand der volkeren te verwachten, doch duidt niet nader aan, of deze opstand der volkeren een politieke zal zijn, of wel iets als b.v. een groot symbolisch volkerenfeest. In elk geval zal Dostojevsky volgens den auteur, één der velen zijn, die daaraan hebben medegewerkt. En dat is dan toch een conclusie! Meenden wij in het December-overzicht te kunnen concludeeren, ‘dat het meer philosophisch-ingestelde geestesleven in ons land zich tegen Dost. weigerachtig zoo niet wrevelig weigerend opstelt’, deze conclusie vond reeds dadelijk een treffende bevestiging in het stuk van den Heer Goedewaagen, den jongste der dialectischdenkenden die ons een antwoord zond. - De zelfde | |
[pagina 179]
| |
motieven als bij Dr. Bierens de Haan en anderen, keeren in dit stuk weder, echter hier bijna romantisch toegespitst, en tot absolutistische originaliteit verhevigd. Dit is geen afwering meer, het is bijna een conscientieus-methodische vernietiging en men vraagt zich ten slotte treurig af, of er nu nog iets aan dezen grooten mensch is overgebleven, dat menschelijk genoemd mag worden. ‘Wat is dan het leven dat Dost. ons brengen moet?’ vraagt ook inderdaad de Heer Goedewaagen, als hij zijn dialectische instrumenten neerwerpt naast het voltooide werk. En hij antwoordt nog ten overvloede: ‘het demonische, de bezetenheid, de pathologie, de krankzinnigheid.’ - En ten slotte constateert hij: ‘de onrijpheid en onmondigheid van Dostojewky's religieus bewustzijn’Ga naar voetnoot1). Ten slotte nog één woord over een der laatste stukken: dat van Ine van Dillen, dat wel na al deze meeningen geen bepaalde ‘motieven’ meer in het geding brengt, maar door zijn onstuimige lyrische schoonheid, wier dringende golfslag als water zoo zuiver en helder blijft, nog eenmaal een ontroerend getuigenis is van een groote en fiere liefde. Een verzuim in deze enquête maakt Ine van Dillen ten slotte nog goed: zij wijst op wat zij noemt: de ‘stilten tusschen de stormen’, de oogenblikken van helderste vrede en vriendelijkheid, de stille woorden die bij tientallen bij Dostojevsky te vinden zijn, ‘als kalme, diepe vijvers in het oerwoud’, en waar een onvergetelijk zachte glimlach uit licht, - dezelfde | |
[pagina 180]
| |
glimlach misschien die Dostojevsky's doodenmasker naliet aan de wereld, waarop hij zijn volle maat geleden had. En alles bijeengenomen is dus deze enquête naar Dostojevsky's beteekenis voor Nederland een zeer wijdomvattende en bijna alles in hem beroerende beschouwing geworden, waarlijk een prachtig werk van collectief denken en collectieve critiek. Onze dank aan alle inzenders.
Daar in deze aflevering de andere bijdragen hoofdzaak moeten blijven, en reeds het laatste gedeelte der enquête een groot deel dier aflevering beslaat, zullen wij een volgende maal tot een nadere toetsing van enkele hoofdzakelijke argumenten overgaan, nl. van het begrip der persoonlijkheid, der natuur en der maatschappij bij Dostojevsky, de begrippen dus, die het meest en het heftigst in dezen schrijver werden aangevochten. (Wordt vervolgd) |
|