De Stem. Jaargang 2(1922)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 173] [p. 173] Tien kwatrijnen door Willem de Mérode I Ach, God, dees angst, dat ik uw liefde derf, En als een ziek dier in een hoekje sterf. En dat er niemand om mijn dood zal weenen! 'k Word weggevaagd: een waardelooze scherf. II Gij weet te goed, dat ik gebonden ben; Dat ik verloren in mijn zonden ben. Al mag ik uw vergiffenis verwerven, Dit blijft: dat 'k aan mijn ziel geschonden ben. III Zendt Gij de wereld nog geen avond toe? Wij zijn haar langen werkdag al zoo moe. Wij zouden gaarne liefdes sabbath vieren, Als Ge ons maar zeggen wilde waar en hoe. IV Zij wanen zich apostlen en profeeten. Zij meenen, dat zij hel en hemel weten. Maar 't groot gebod, dat Gij ons allen gaaft: Hebt lief! zijn zij van ganscher hart vergeten. V Uw oogen glinsteren verheugd en bloode. Uw schoone wangen zich van schaamte rooden. Ik hunker naar de roos van uwen mond. Gij geeft ze gaarne, maar gij reikt ze noode. [pagina 174] [p. 174] VI Over mijn oogen komt de schoone droom. Stil zit ik onder liefdes wonderboom. God, wil geen worm van valschen haat beschikken. Laat mij gelukkig zijn, en goed, en vroom. VII De vogels roepen droomrig uit de bosschen. De wijngaard blauwt van paarse druiventrossen. Het is de tijd van liefdes dronkenschap. Uw wangen branden met bloedroode blossen. VIII Aan andren gunt ge uw vriendlijke nabijheid, Vertroost hen met uw deernis en uw blijheid. Wat blijft mij nog voor karig overschot? Ik ben zoo ongelukkig met mijn vrijheid. IX Wij feesten niet in drukke lichte zalen. Wij willen slechts getweeën avondmalen, En dwalen dook den blauw beschaûwden tuin, En luistren naar elkanders ademhalen. X God laat zijn avond over de aarde dalen. Ik zal u in de schemering verhalen, Hoe ik u eindlijk en voorgoed bemin, Na al mijn zondigen en vreeslijk dwalen. Vorige Volgende