| |
| |
| |
Gustave Flaubert (12 December 1821-12 December 1921)
door Dirk Coster
Fragment uit een voorlezing.
U hebt nu beide conclusies, de conclusie van St. Antoine en de conclusie van Bouvard et Pécuchet gehoord: ‘hij begaf zich weder in gebeden’ en ‘zij begonnen weer boek te houden’. Bij hun groot, bij hun smartelijk-ironisch verschil, hebben beide slotwoorden één zelfde innerlijke beteekenis: het is de roep naar de werkelijkheid, het is de eisch, dat de mensch zich in harmonie zal bevinden met zijn werkelijk zijn en met de werkelijke wereld, en dat hij terwille van het Absolute dat nòch in zijn aanleg nòch in de wereld gegeven is, het betrekkelijke niet zal ontwijken of het in waanzinnigen mismoed vernielen. - St. Antoine is bestemd voor blind gelooven, blind vertrouwen en aanbidden, welnu: laat hij gelooven en bidden, - Bouvard en Pécuchet zijn geboren voor verdienstelijk en feilloos boekhouden, welnu, dat zij boekhouden! Biddend of boekhoudend: de hoofdzaak is dat de mensch verwerklijke wat hij is, niet minder en ook niet meer.
Deze strenge roep naar de werkelijkheid, naar de waarheid in leven en denken, is van ontzachlijk gevolg geweest voor het Fransche geestesleven.
Door dezen roep vooral heeft de late Romantische mensch, die zoo doodelijk vermoeid raakte van zijn eigen protest en grootsche droomen en zijn eigen ontoereikendheid, zichzelf leeren kennen en de schimmen van valsch zelfbeklag, valsche geweldigheid en hartstocht heeft hij uit zichzelf verjaagd en overwonnen. Met Gus- | |
| |
tave Flaubert en door Flaubert, is er in Frankrijk een nieuwe en deemoediger aandacht voor de werkelijkheid ontstaan en voor het dagelijksche leven.
Maar een andere vraag is het nu, of die overwinning volkomen was, of werkelijk die tweespalt tusschen ideaal en werkelijkheid, tusschen geest en leven, waaronder de 19de eeuw geleden heeft, er afdoend door opgelost is. Ik geloof het niet. De wijsheid van Flaubert is groot en edel, maar zij is somber, en ook die aandacht voor de werkelijkheid, die met hem in Frankrijk is ontstaan, was tegelijk een troostelooze berusting in die werkelijkheid. Men wierp zich met volle borst op het eindige, om de oneindigheid te kunnen vergeten, om in de zwaarte van de dagelijksche taak het kwellende verlangen naar oneindigheid te verdooven, te verdooven en anders niet.
En Flaubert wist dit zelf ook wel. Hij kon de menschheid met strenge hand naar de werkelijkheid wijzen, maar hij wist wel dat hij haar niet kon bezweren om in die werkelijkheid bevrediging te vinden. Hij wist dat de mensch er nooit in berusten zou kunnen, in den kooi van zijn aanleg gevangen te blijven, dat hij altijd boven zich zelve uit zou willen, - hij wist dat die draw in den mensch onverdelgbaar was. - Maar als dan de mensch de plicht heeft, aan het weefsel van het leven verder te weven en niets meer dan dat, niets meer, waarom moet hij dan eerst zoo smartelijk verblind worden en verrukt door een oneindige hoop? Wat is er in hem dat hem zoo noodlottig bedriegt, dat hem doemt om aan het einde rampzalig te zijn ondanks alles? Al heeft hij geweven dag in dag uit. Dat is de vraag. Dat is de plaats waar de rekening nooit zal sluiten.
Eenmaal misschien in zijn leven heeft Flaubert zich iets anders afgevraagd. Want Flauberts werk is het edelste en het uiterste van het Stoïcisme, en alles wat tot zijn
| |
| |
uiterste grenzen komt, staat altijd op 't punt te breken en zich in een ander zijn, eene nieuwe waarheid te verkeeren. Eén plaats is er in Flaubert, waarin hij aan deze nieuwe waarheid reeds zoo dicht genaderd is, dat men ieder oogenblik verwacht, zijn plichtgestrenge treurnis te zien breken. - Die plaats is de novelle, die ik opzettelijk nog niet noemde; het is ‘Un coeur simple’ .- Flaubert was al oud geworden toen hij dit verhaal schreef, en meer verlaten nog dan ooit. Hij was juist zijn machtig laatste werk begonnen, zijn grootste aanklacht tegen het leven: ‘Bouvard et Pécuchet’ . Toch hield hij plotseling daarmee op. De oorlog, de dood van zijn moeder en zijn laatsten vriend, het verlies van zijn gansche vermogen, dat waren de laatste groote slagen van zijn leven. En toen hij van dat alles langzaam weder bijkwam, herinnerde hij zich zijn jeugd. Hij herinnerde zich een dienstmaagd uit een huis waar hij kind geweest was. En inplaats van Bouvard et Pécuchet door te zetten, schreef hij haar leven. Hij schreef haar leven, in de eenvoudigste woorden die een mensch kan uitspreken, een onvergankelijk wonder van proza, van bijna tot haar oer-beteekenis teruggebrachte taal. En die novelle en het leven dat er in beschreven wordt, hebben een absoluut anderen onderbouw, een absoluut andere innerlijke teekening dan al zijn andere werken. Het staat daarin geheel afzonderlijk. Hier nu geen grenzeloos verlangen, geen hartstochtelijke eisch aan het leven, geen bittere teleurstelling, nadat toch de mensch reeds veel van dat leven gehad heeft. Niets daarvan! Een leven dat niets vraagt en niets krijgt, en altijd geeft. Een leven dat niets is dan blinde liefde, en liefde voor het eerste het beste. Félicité is maar eenmaal in haar leven door een man gekust, en zij wordt snel in haar liefde bedrogen. Zij berust, en om haar verdriet te ontvluchten, treedt zij bij Mevrouw Aubain in dienst. En daar
| |
| |
bhjft zij levenslang. Voor niemand bestaat zij feitelijk, en zij draagt voor het geheele gezin de zorg en de moeite. Zij heeft haar meesteres en de twee kinderen blindelings lief, en die kinderen worden haar ontnomen: de één gaat naar een kostschool, het andere sterft. Haar droefenis daarover is even diep en groot, als die van de moeder zelf luidruchtig en vluchtig is. Zij brengt haar liefde over op een neef die zeeman is. Ook die gaat van haar weg en sterft in den vreemde. En langzaam wordt zij met haar meesteres oud. Zij heeft op het laatst niets meer dan een papegaai om to verzorgen, en als ook die den weg van alle vleesch gaat, laat zij hem opzetten. Op 't allerlaatst blijft zij alleen over in het verlaten huis. Zij wordt kindsch, en verwart in haar gebeden den opgezetten papegaai met den Heiligen Geest, en doet daarvoor, 's morgens en 's avonds, haar gebeden. Eindelijk sterft ook zij. Haar laatste daad is nog een offer. Omdat zij niets meer bezit, mag zij haar eenigen rijkdom en laatste liefde, den opgezetten papegaai, op het rustaltaar zetten bij gelegenheid van de processie. Zij kust hem op zijn kleurigen starren kop en geeft hem over. En dat is alles. Dit is de inhoud van dit eenvoudige leven, waarin niets geschiedt en niets gedacht wordt, en dat ondertusschen misschien de wonderbaarste schepping van de 19de eeuw is. Alle andere eenvoudige levens, die de latere 19de eeuwsche schrijvers weemoedig hebben omdroomd, zijn van dit kleine strakke beeld slechts de verzwakte afstralingen. Want nooit, behalve in de Russische litteratuur, heeft een schrijver het eenvoudige leven zoo grootsch en zoo heilig gezien, en tevens zoo ontzaglijk werkelijk, zonder een enkele bijvoeging of onwillekeurige overdrijving. Dit leven is enkel geven en verloochening, enkel eenvoudige moed ook, die volbrengt wat het leven op ieder oogenblik eischt dat gedaan moet worden, - 't zij
| |
| |
ze een ziek kind verzorgt, 't zij ze haar lichaam werpt voor den woedenden stier - en geen oogenblik komt het in haar op dat het leven haar iets onthouden zou hebben, dat zij iets terug kan eischen. Sterker naarmate deze dienstmaagd ouder wordt, straalt in die afbeelding, dóór die afbeelding van Flaubert, als een licht dat van binnenuit aanzwelt en de grauwe schil verteert, een grenzelooze kracht van goedheid op en niets dan die goedheid alleen. - En wat beteekent nu die ééne figuur tusschen al die anderen, al de andere figuren van Flaubert die allen wilde zoekers van het onmogelijke zijn, die allen hun trotsche matelooze eischen aan het leven stellen? Want iedere figuur beteekent iets in het leven van een schrijver, een droom, een heimlijkwroetend berouw, om het even wat, maar iedere levende figuur in het werk van een schrijver is de astrale verrijzing van een eigenschap die in hem is. Ik kan het mij niet anders denken dan zoo: met deze schepping is het stoïcisme van Flaubert tot aan zijn uiterste grens genaderd. Die schepping is in hem de vormgeworden, twijfelende vraag geweest: zou het daar dan misschien zijn? Zou het absolute, de redding uit het betrekkelijke, dáar dan wellicht zijn, in deze absolute liefde, in deze volkomen vergetelheid van het Ik, in deze overgave aan het gewoonste leven? En zouden zij die in de diepte schijnen te leven, gevonden hebben zonder moeite, wat mijn figuren en ik zelf die de schepper van die figuren ben, nooit gevonden hebben in den langsten en uitputtendsten strijd? Die wonderbare schepping is geboren uit zulk een vraag, die hem in zijn ouderdom eenmaal onweerhoudbaar naar de lippen is gerezen, die hem verwarde en terzelfdertijd eindeloos verlangen deed. En ik denk hier ook aan de avondwandeling waarvan zijn nicht, Caroline de Commanville, vertelt: zij had Flaubert, in een zijner laatste levensjaren, vergezeld bij een bezoek
| |
| |
aan een zeer eenvoudig gezin, waar juist de vreugde om een nieuw geborene was. En op den terugweg was de groote schrijver stil. Maar plotseling fluisterde hij voor zich heen: zij hebben het ware deel gekozen, ‘ils sont dans le vrai.’ En de schepping van deze figuur is ook een zeer beteekenisvol oogenblik geweest in de gansche Fransche litteratuur. Hier nadert deze Fransche litteratuur, die de draagster was der Europeesche geestelijke vertwijfeling in de 19de eeuw, die deze vertwijfeling het scherpst formuleerde en het schoonst tot beeld bracht, het dichtst aan de litteratuur, die haar opvolgen zou en die een nieuwe liefde brengen zou en nieuwe mogelijkheid tot leven. Eén verschuiving van woorden, van Flauberts diepe zucht: ‘dit is het beste van alles, maar het is voor enkelen,’ tot de groote zekerheid van Dostojevsky: ‘dit is het beste van alles, en aller onafwendbare bestemming,’ en de heros van het pessimisme en de heros van een nieuwe levenshoop hadden elkaar ontmoet. Maar Flaubert en Dostojevsky hebben elkaar nooit ontmoet, hoe dicht het heimwee van den grootsten Franschman reeds innerlijk naderkwam aan de machtige zekerheid van den tragischen Rus, zoo dicht als slechts de volte van een tijd kan naderen aan een nieuwe geboorte! Flaubert heeft deze onsterfelijke novelle geschreven, en toen heeft hij zijn donkere aanklacht tegen heel het menschelijke leven, Bouvard en Pécuchet, hernomen en ditmaal voleindigd. En daar in dat boek, waarin alle groote gebaren en verlangens van de menschheid verschijnen als niet meer dan een klucht, daar heeft ook diezelfde eenvoud des geestes zijn parodie gevonden. Hij heeft dezen drang van den intellectueelen Europeër naar den eenvoud des geestes geparodieerd, namelijk in de eindeloos-belachelijke bekeering van Bouvard en Pécuchet, een bekeering die als alles wat zij doen, in een grijnzend schandaal verloopt.
Dus is het of hij ten
| |
| |
slotte op zijn eigen vraag geantwoord heeft: deze liefde en deze eenvoud is voor ieder die eenmaal van de vrucht van het bewustzijn, van den geest geproefd heeft, het verloren paradijs. En wie er met geweld in weerkeeren wil, zou zichzelf moeten vervalschen. Er is geen absoluut geluk op aarde, heel het leven is een spel van wetten waarin de mensch onherroepelijk geldonken is, door wier kracht hij wordt medegevoerd van vluchtig geluk tot vluchtig lijden tot aan den definitieven dood, - en ik verzeker u, had Flaubert een oogenblik geloofd, dat deze eindelooze keten zou verbroken kunnen worden door de kracht van den mensch, hij zou getracht hebben haar te doorbreken, en zoo het hem ook niet gelukt zou zijn, de hamerslagen van zijn wanhopig trachten zouden heel de 19de eeuw doorklonken hebben als een aanhoudend alarm.
* * *
Dus blijft het werk van Flaubert somber, onherroepelijk somber. Het is niet koud, het is bijna een misdadige vergissing geweest van de litteratuurhistorie te meenen dat het koud zou zijn en liefdeloos. Integendeel: het stroomt over van liefde, van medegevoel, maar het is een troostelooze liefde, een treurende liefde, een liefde die zich nimmer heeft durven vertrouwen en die nimmer een doel zag. Uit heel zijn werk, uit heel de uitgestrekte wereld van zijn werk, stijgt voortdurend één lange en bijna bedwelmende melodie omhoog, één langgerekte droomerige klacht, een klacht over de illusie van het leven: waartoe dan al die hoop, waartoe dat hartstochtelijke uittrekken in den morgen en de ontgoocheling aan het einde? Waartoe? En behalve door de gansche atmosfeer, die om deze wereld hangt, die de menschenfiguren als uit- en inademen, uit deze troosteloosheid zich vooral door de herinnering. Flaubert zelf was altijd vol
| |
| |
herinnering, hij was haast ziek van herinnering. Zijn brieven vloeien over van uitroepen als: ‘het verleden verslindt mij’, of ‘M'n God, wat is dat alles lang geleden’, of anders weer, in de gouden avondschemering, strekken zijn geliefde dooden de armen naar hem uit en roepen hem. Van dien herinneringsdrang nu hebben al zijn figuren de volle maat meegekregen. En het is altijd, en dit is zeer belangrijk omdat het verraadt wat steeds verzwegen bleef - het is altijd de herinnering aan den tijd toen de mensch nog jong was en hoop had, toen het vertrouwen in de absolute heerlijkheid nog ongerept was, toen hij nog gelooven kon, kortom in zijn schoone droomen. Wanneer Fréderic Moreau oud en moe geworden is, dan komt Madame Arnoux hem nog eenmaal bezoeken, en samen zeggen zij elkander de eerste tijden van hun arme en nooit-vervulde liefde, - wanneer Mathô, de held van Salammbo, wordt verscheurd door het woedende Carthaagsche volk, voelt hij de pijnen niet, want opeens herinnert hij zich het oogenblik, waarop hij door hetzelfde huilende volk heenliep, met de kracht van zijn liefde in zijn binnenste en de mantel van de Godin Tanit over zijn schouders. Wanneer de Griek Spendius aan zijn hooge kruis genageld is, en de aarde begint als een reusachtig rad onder zijn stervende oogen te draaien, wendt hij zijn hoofd nog eenmaal om en zegt tegen den naast hem hangende, - zegt met ‘een onbeschrijfelijken glimlach’: ‘Herinner jij je nog de gekruisigde leeuwen op den weg naar Sicca?’ - ‘Dat waren onze broeders, antwoordde Autharite en stierf.’ - En wanneer Saint Antoine door den duivel is losgelaten en weer verdoofd op aarde ligt, dan weet ook hij, in de diepste diepte van zijn vertwijfeling, niets anders meer te doen, dan... zich te herinneren. Hij herinnert zich den tijd, het oogenblik, dat hij zich van alles losscheurde om zijn
| |
| |
Christus te volgen, toen hij nog brandend van hoop was en zeker van zijn zaligheid.
Kortom: één groote drang naar het absolute, een honger naar het geluk is het levenskenmerk en de levensdrang van al zijn figuren, maar ondanks de wijsheid en ondanks de berusting die zij zich soms veroveren, is hun einde toch altijd: de dorst naar het Niet en de zoetheid der herinnering. Het is dus of zij zich de oogen nog eenmaal voldrinken met de zoete visioenen van hun beginnend leven, om ze dan berustend te sluiten en zich ruggelings achterover te werpen in het Niet, in den afgrond van den dood.
Wanneer ik mij nu Flaubert geestelijk tracht voor te stellen, dan denk ik altijd aan sommige figuren van Michel Angelo, reusachtig maar toch volkomen menschelijk van verhouding, of liever menschelijk van wezen en bovenmenschelijk van verhoudingen, en die omwolkt zijn met de wolk van hun onherroepelijke somberheid. Hij heeft zich van de ijdelstrevende menschheid afgescheiden, hij is alleen naar eenzame hoogten opgestegen en heeft zich daar nu neergezet. En vandaar overziet hij, met een moeden blik die vanonder zware oogleden komt, het spel van de wereld aan zijn voeten, toekomst, heden en verleden. Over de heirbanen van den tijd ziet hij de karavanen van de menschheid eindeloos hun ijlenden tocht van Niets tot Niets volbrengen, voortgestuwd door den onbedwingbaren levensdrang, struikelend en blindelings vechtend, opgloeiend in een kort geluk en wegkrimpend in een lang lijden, om dan allen tesamen, vriend en vijand en schurk en heilige, plotseling weg te zinken in het steile diep van den dood. En als hij dat schouwspel lang gezien heeft, als hij zich verzadigdheeft aan de sombere schoonheid en de bittere ironie ervan, dan wendt hij ten slotte het hoofd ervan af, juist zooals
| |
| |
de figuren van Michel Angelo de aangezichten van het leven konden afwenden. Dan wenscht hij voor zich zelf nog maar den dood, dien aan allen gemeenzamen dood: nl. niet meer te zijn en niet meer te zien. Als George Sand hem in den laatsten tijd van zijn leven eens schrijft over den dood en de ten slotte nog nooit afdoend ontkende hoop op een volgend leven, dan barst Flaubert bijna hartstochtelijk uit en zegt: ‘neen, dat niet, dat om 's hemelswil niet. Ik heb nu genoeg gezien, ik heb nu genoeg geleefd. En wat mij betreft: het is nu hoog tijd dat ik slapen ga’.
En niet lang meer nadat hij dat gezegd had, den 11den Mei 1881, even nog voor het voleindigen van zijn laatste groote werk, is deze sombere reus plotseling ingeslapen.
|
|