De Stem. Jaargang 2
(1922)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 144]
| |
Het dochterken van Rubens
| |
[pagina 145]
| |
gen tijd werden de wandelingen schaarscher, het uitgaan van vader en zijn lang wegblijven dagelijksche bezigheid. Het was noodig voor zijn gezondheid, en ook omdat hij betrekkingen in de stad moest nahouden, verontschuldigde hij zich. Hij maakte deel uit van een aantal maatschappijen: biljart, vogelpik, handboog, whist, en kende zijn wereld. De kracht der gewoonte was hem te sterk. Marieken verstond zulks. Opdat zij eenige bezigheid hebben zou en om voor het meisje weer die onverstaanbare buien van eenzaamheid en urenlang droomen te voorkomen, hield hij er aan, dat Marieken voortging met pianoles te nemen en zich oefende in het waterverfschilderen. Het was wel wat pijnlijk voor haar. Het was toch een soort van herhaling van hetgeen ter school gedaan werd, minder vervelend misschien, omdat geen tucht noodig was. En toen kwam stilaan terug de kille eenzaamheid. Louise schreef nu vrijer. Haar brieven werden thuis niet meer geopend, zei zij. Dit schrijven scheen aan Marieken vreemd, nu het raadsel er niet meer was van de verborgen meening. Het was zoo zeker dat Louise zich van Marieken verwijderde, dag bij dag, en alles vergat van hetgeen zij samen hadden gedroomd en gevoeld! Marieken wilde thans niet meer die wanhopige brieven schrijven zooals vroeger, want Louise zou ze toch niet meer begrijpen. En het werd thans een gewone briefwisseling van kostschoolvriendinnetjes, waaronder alléén Marieken leed. Zij maakte nu kennis met Mejuffer Ruyters, een schuchter, klein vrouwtje, van rond de veertig, die haar schaarsche dagelijksche boterhammen won met muzieklessen te geven. Het dochterken van Rubens voelde zich spoedig aangetrokken door het kleurloos, onbeduidend wezentje, dat zonder gerucht door het groote, zwijgende huis ging, als een schaduw, en hakkelde, en de muziek- | |
[pagina 146]
| |
bladen liet vallen uit zenuwachtige vingers. Het jonge meisje bestudeerde nu vlijtig de piano, en het deed haar deugd die kleine gedaante naast zich te voelen terwijl zij speelde, en te zien welke naief-kinderlijke vreugd plots klaarde in die dof-grijze oogen toen de schuchtere aanmerkingen begrepen waren en het stukje mooi uitgeoefend werd. Langzamerhand leerde het dochterken van Rubens de muziek lief hebben als de uitdrukking van hetgeen in haar door geen woorden of gedachten was weer te geven, en Mejuffer Ruyters was fier op haar leerlinge - de beste, verzekerde zij, blozend en overtuigd - die de muziek begreep en inzag welke verbor gen meening lag in het spel van aaneengeschakelde nootjes. Het was voor Marieken zelf een aangename openbaring; zij speelde nu lange uren, elken dag, tot haar rappe vingers op het ivoor verstramden en haar hoofd te zwaar woog als na hevige aandoeningen. Daar was veel vergeten van dagelijksche dingen en van eentonig leven in dat samenzijn met de ziel van groote meesters. Mejuffer Ruyters sprak nu overal van haar wonderlijke leerlinge, en gaf de mooiste moderne stukken te bestudeeren; Marie was een nooit-verwachte, goede opbeuring in de lange, levenlooze jaren van gestadig nootjesgetokkel en mechanisch spel. Soms ook, om vader te behagen, schilderde Marieken bloemen of vazen, braaf schoolwerk, dat Rubens met bewondering aanschouwde en wenschte te toonen aan de gansche stad. Het zou hem toch zoo aangenaam zijn, moest zijn dochterken een grooten naam verwerven in de schilderkunst, dat zat immers in haar bloed, meende hij, en hij was enkel bevreesd, dat al dat pianospel het ontluiken van dit schoone talent zou belemmeren. Ook moest Lowietje Synaeve op een Zondagnamiddag absoluut het werk van het dochterken van Rubens ko- | |
[pagina 147]
| |
men waardeeren. Marieken's smeeken hielp niet, noch haar volstrekte verzekering dat er hoegenaamd niets in de kleine akwarelletjes zat. Vader bracht Lowietje binnen. De twee mannen dronken koffie en wijn en rookten een sigaar. Marieken werd door Vader binnengehaald, zij scheen verlegen en boos. Synaeve was gereed, alle soort van lof te betuigen, dat kon immers toch geen kwaad, doch, toen hij las in Marieken's oogen dat zij zelf haar schilderijtjes schatte voor wat zij waard waren, stopte hij zijn rede en zei tot Rubens: - Zij is zeer interessant! Zij moest ook piano spelen, hetgeen zij gaarne deed, want na enkele aarzeling klonk de muziek sterk en pezig, louter en hoog, zonder sentimentaliteit. Zij vergat daarbij, waar zij eigenlijk was en wie luisterde, en haar geest ging ver weg, zich vermeiend in het wonderbare rhythmische licht van Beethoven. Stil zat Lowietje te luisteren, en hij sloeg geen acht meer op den goedkeurend-knikkenden Rubens, die eigenlijk het ding wat lang en vervelend vond. Lowietje schoot uit een droom, denzelfden droom als Marieken, toen de laatste noot wegdeinde in de stille kamer. Dat kleine meisje verwonderde hem buitenmate. Hij herinnerde zich hoe zij eens met haar vader, haar tante en hem rond een tafel zat, nietig kopje boven de tafel, en waarop niemand dacht, en hoe zij den akeligen wijn proefde, waarmede de aankoop van het mirakelachtige schilderij werd gevierd. Hoe na zulke weinige jaren daaruit een mooi kind was gegroeid, die wonderlijk de ziel van Beethoven verstond, en toch, waren het niet die groote, grijze oogen, een onbeduidend juffertje zou moeten zijn in het onbeduidend kleinsteedsch leven. Er was iets vreemds in haar, die toch zou moeten op- | |
[pagina 148]
| |
groeien tot de brave vrouw van een deftig en dom burgerzoontje, iets dat Lowietje aantrok en vervulde met vaag medelijden. Hij sprak thans met haar over muziek. Het deed hem goed, zoo te kouten en de aandachtige diepe oogen zijn gedachten te zien volgen. Hij voelde, dat hij toch zoo gaarne de intellectueele voogd hadde willen zijn van dat mooie meisjesverstand, dat breed en klaar straalde uit blauw-grijze goedheid. Dan dacht hij, hoe spijtig het zou zijn voor het latere leven van het kind, en hoe reeds de muziek alleen het peil veel te hoog schoof, opdat geluk zou kunnen komen in het stille, droge leven dat zij leiden zou in het nietig provinciestadje. Maar hij kon aan die weifeling niet toegeven en beloofde Marieken boeken, veel boeken, want een heele wereld van schoonheid was haar nog onbekend. Toen hij het huis verliet, zei hij nog aan Rubens: - Ik wensch u geluk met uw dochter. En hij ging naar zijn kamer en dacht in treurnis en nieuwsgierigheid over wat zou kunnen leven onder die blonde lokken. 's Anderendaags bracht Clementine een zwaar pak boeken bij Marieken, ‘met de complementen van Meneer Synaeve’. Enkele Fransche, meestal Vlaamsche, alle door schrijvers, die aan Marieken niet bekend waren. Het was een tooverij van klank en beeld, van ijl-fijn ontleed gevoel, een wonderbare wereld, die voor het vlijtig lezende meisje openging. Het was de innerlijke schoonheid van dagelijksch gedoe, van alles, wat het leven der menschen zwijgend omringt; de breede majesteit van veld en zee en bosch, de onbekende bekoring van licht en schaduw, het innig-mooie van blad en kruid. Het was het ruwe, zware, brutale leven in al zijn akeligheid en weedom en al zijn hooge pracht, een hartstochtelijk gebed van dank en klagen, uit duizende mon- | |
[pagina 149]
| |
den. Marieken leefde, bedwelmd, die nooit-vermoede schoonheid mee met gansche ziel. Zij herlas met dankbare ontroering de verzen van den simpelen priester, die Gezelle hiet, en voelde in zich de liefde ontwaken en gloeien voor al het onverwachte schoone, dat dagelijks langs de wegen en wateren van het vlakke Vlaanderenland leeft en groeit, en onverlet voorbij wordt gegaan als het ruischende riet. Zij leefde het geweldige zomeren mee, den ‘oogst’ in Frankrijk met de pikkers, die haar broeders waren, leed onder de schroeiende hitte, deelde in de simpele vreugd, voelde met een hartrijtenden rouw den dood van Rik en het verdriet der menschen, ginder, in het kleine dorpken waar men hem verwachtte. En dan kwam de bekoring van de eerst moeilijk schijnende Verlaine's ‘Sagesse’ het ontroerende berouw en het blanke geluk uit stille muziek van verzen, of al de teederheid van ‘La Mère et l'Enfant’ van Charles-Louis Philippe. En de diepe beteekenis der luttele drama's van Maeterlinck, en dan de rijkelijke fantasie-weelde van Johannes... Of dat enkel boekje, een bloemlezing van Nederlandsche schrijvers, waarin elke bladzijde was een - gekristalliseerd stuk leven met allerlei facetjes of een gevoel, diep en direct, als een zee aangolvend uit wonderbare woordenmuziek. Marieken leefde thans in al dien rijkdom als een gelukkig kind, dat dankbaar het licht ziet klaren in de stille blanke kamer, en de zon weet wielen ginder in het hooge blauwe, en de vogels hoort pijpen in groen gebladerte, zwaar van dauw. Zij leerde nu ook, zich over het dagelijksche leven te buigen met de stille dankbaarheid om een mooi geschenk en een wensch naar nederigheid, omdat zij al dat schoone mocht genieten, zij, onwaardig meisje. | |
[pagina 150]
| |
Het was een ontdekking; overal was leven, somber of schitterend, maar altijd hoog en schoon. Zij had eerbied en begrijpen voor alle luttele dingen, alle luttele gevoel. Zij sprak thans lange, lange poozen met Clementine, in de blanke keuken. Het vuur brandde zachtjes, en 't zieden van den moor of 't schijnen van de zonne, grillig en speelsch, in helle vlekken op den vloer, alles kreeg een nieuwe beteekenis. Clementine werd gansch vertrouwd met het dochterken van den meester, en vertelde van den vrijer, Ri Van Camp, of van de geburen, en al dat scheen als een open boek waarin Marieken maar had te kijkep, en dat warm van leven was. Zij kreeg nu weer belangstelling in het gedoe van het stille stadje, het trage, zwijgende leven waarover de hooge, blanke beiaard zong, en dat toch zoo verschillen moest van huis tot huis. Haar hart kromp van pijn, toen zij haar vriendinnetjes uit de eerste kinderschool thans zag voorbijgaan, lawaaierig in het geschuif vanklompen op de straatsteenen. Zij droegen een blikken drinkbusje en lachten van genoegen toen Marieken hartelijk goedendag zei, en zij schoven verder, in het regelmatig geklop van de blokken, als een deeltje van al dat menschenleven dat ginder voor lange uren ging opgesloten worden in de stoffige fabrieken. Dan gingen de sirenes, de lucht verscheurend, en weldra was de straat stil en rustig, maar overal, in elke woonst, in elk gebouw, moesten menschen leven in stil geluk, of onverschilligheid, of in zware droefenis. En Marieken wandelde dan peinzend voort, in de kalmte van den kleinsteedschen namiddag. Soms ontmoette zij den langen rang der college-leerlingen, die wandelen gingen. De jongens keken schuw of deugniet-achtig glimlachend naar haar, en zij schoven dan voorbij, midden in de straat; hun schouders waren eng en hun armen en beenen | |
[pagina 151]
| |
te lang; zij waren de linksche jongens, die in een school als de vroegere hare leefden, en misschien gelukkig waren, in onwetendheid van hetgeen buiten de muren van het college en buiten het verre oudershuis gebeurde. En dan kwamen, nu en dan, menschen voorbij, een vrouw of een man, jongens of meisjes, met elk hun eigen leven en persoonlijkheid, en nu besefte Marieken eerst hoe ook zij deel uitmaakte van dit stadje en van het aanschijn der dagen in deze straatjes en huizen, en hoe zij was het dochterken van den rijken vader, dien men noemde Rubens. En dat de menschen veel omtrent haar klein persoontje weten moesten, dat zij nu voor goed thuis was, uit de school van Brussel, en piano speelde onder leiding van Mejuffer Ruyters... Zij voelde zich voor het eerst een persoonlijkheid, die verschilde van alle andere, en die toebehoorde tot het klein stadje waarboven tjingelde, nu en dan, de oude beiaard. Dan kwam weer een lang denken over zichzelf, en waarheen zij moest in dit meer bekend geworden leven. En ook wat voorbij was, voor altijd, en enkel een vage herinnering naliet als een geur van wierook in een kapel, heel, heel ver, of nog levendig den smaak deed voelen van een rooden meisjesmond, warm en vochtig, op haar lippen. En stilaan overkwam haar weer de oude weemoed om haar eenzaamheid in de nieuwe wereld. Er was veel mildheid in die zachte treurnis, en veel begrijpen, en ook veel dankbaarheid om wat de simpele dagen gaven. Want de zon te voelen op haar wangen en haar gesloten oogen, of den regen na te gaan in 't stil gezoef op zware blaeren, of zich te denken wat er omgaan moest in 't binnenste van al de menschen met wie zij in aanraking kwam - dat alles verteederde het nare gevoelen, dat toch altijd iemand wég bleef, die komen moest, opdat zij gansch gelukkig zijn mocht. | |
[pagina 152]
| |
Zij miste iemand, die haar beminnen wou, en aan wie zij haar ziel kon schenken, geheel en gansch, in oneindig vertrouwen, zooals zij gedaan had met Louise... Na langedroomerijen volgden dan weer koortsgevende, oneindige studiën op de piano. De muziek scheen haar thans een nieuw geluid te hebben, en een smaak als van warm bloed te geven aan haar vroeger levenloos begeeren. Nu en dan kwam Lowietje Synaeve. Het waren aangename uren, waaruit Marieken onwetens veel opbeuring meedroeg voor de volgende dagen. Lowietje luisterde lang naar mooie muziek, leerde haar schrijvers kennen, vermeed Rubens' gesprek over schilderijen en dronk prijzend den fijnen wijn des huizes. Mejuffer Ruyters had Marieken reeds meermalen gevraagd, of zij met haar eens bij Yvonne Lecocq, een leerlinge, wilde gaan. De familie van het meisje hield veel van muziek. Eindelijk gaf Marieken toe, en op een namiddag ging het bleeke juffertje Ruyters met haar beste leerlinge naar de koffieontvangst van Madame Lecocq. Men had hen sedert langen tijd reeds verwacht. In de koele verandah stond de rieten tafel gedekt: fijn gesneden krentenbrood, met heele stapels, alsof een school aankwam, en mooie, blauw-porceleinen kopjes en melken suikerpot. Madame Lecocq sprak Fransch. Zij was van Luik, zooals haar echtgenoot, die ergens een zeer hooge plaats moest hebben voor de regeering, bewaarder van hypotheken of iets dergelijks, Marieken verstond haar niet goed. Mademoiselle Lecocq was uit school terug, voor altijd thuis. Zij was bleek en mager, heel lang; zij leed aan bloedarmoede, zei zij met een langen zucht en droevig-rollende oogen. Het was een bedeesdheid van iedereen; het gesprek viel, men hoorde luid in de stilte Madame Lecocq haar koffie slurpen. Mejuffer Ruyters sprak toen, schuchter. | |
[pagina 153]
| |
Er werd muziek gemaakt. Waarom toch kon Marieken hier niet spelen zooals thuis, waarom leek het haar, alsof alle muziek hier kwam als uit een straatorgel? Madame en Yvonne Lecocq glimlachten, vergenoegd, Mejuffer Ruyters bloosde en scheen verlegen. Yvonne speelde nu. Lichte operettendeuntjes, die in deze zomersche atmosfeer vol oppervlakkige blijdschap klonken en goed deden na de zware, klassieke muziek. Madame Lecocq scheen gansch in haar schik, Yvonne had een lichten blos gekregen, en beide spraken nu vriendelijk met Marieken, de een door de andere, met vragen waarop geen antwoord werd verwacht en familiare woorden soms, die Marieken niet begreep. Het was duidelijk, dat Yvonne beter speelde dan Marieken, en daarom was van de Lecocq's zijde alle terughouding nutteloos en mocht de grootste vriendschap komen. Marieken besefte zulks, luisterde gewillig, en sprak luchtig als haar een oogenblikje werd vergund daartoe. Mejuffer Ruyters zweeg steeds, verpletterd onder haar ontgoocheling. Morgen zou heel de stad weten, dat het dochterken van Rubens op verre na zoo goed niet speelde als beweerd werd... Marieken vroeg nu de Lecocq's thuis, met vader's toelating. Rubens echter moest van al dien vrouwenpraat niet hebben, zei hij, en hij sprak niet gaarne Fransch. Daarom was hij buiten lang vóór de bel klonk en Clementine, met verschen witten voorschoot, de bezoekers binnenbracht met een schuw: - Uffra Marie, hier zijn ze... Er werd geen piano gespeeld. Niemand sprak er over. Het was een aangenomen feit: Yvonne speelde de beste. Men sprak over weder, kleeren, de naderende kermis... Het was een rustige namiddag, met vele zinledige woorden. Marieken leerde dan bij de Lecocq's twee andere meisjes | |
[pagina 154]
| |
kennen: Nelly en Marguerite Vercruijssen, die haar seffens bevielen omdat zij geen piano speelden, niets kenden, niets gisten, en gelukkig waren als twee hersenlooze vogeltjes. Zij schaterlachten bij de minste reden, hadden den drolligsten, kinderlijksten kijk op de kleine gebeurtenisjes van hun kalme leventje, vroegen naar meer krentenbrood, morsten koffie op het sneeuwwitte tafellinnen van de Lecocq's, spraken over de jongens der stad, toen madame Lecocq in de keuken ging om nieuwe koffie, liepen in den tuin rond en verplichtten Yvonne en Marieken te spelen, alsof zij nog kinderen waren. Hun vader was een rijk handelaar, dien het leven gunstig was en die maar altijd floot van gestadige blijgezindheid. Yvonne moest zulks aan Marieken vertellen, in een hoekje. - On appelle leur père le ‘flotje’. Marieken glimlachte. Zij giste, dat, zoo de meisjes het nog niet wisten, ze spoedig hooren zouden: - On appelle son père ‘Rubince’. Er kwamen nu weer bezoeken, weldra had Marieken een kleinen kring van taterende vriendinnen, hetgeen Rubens deed grinniken van genoegen. Soms echter dacht Marieken aan die nieuwe vriendschap, die bij allen oppervlakkig was en hoe het kwam, dat die burgermeisjes vertrouwelijk met haar omgingen en gaarne in het groote huis van Rubens kwamen. Zij had geen van hen gekend als kind, zij waren nooit samen naar school gegaan, zij waren haar vreemd in alle dingen, behalve misschien in de werkeloosheid van hun jonge meisjesleven. Zij zag dan Coralie Philips en de andere, van de kleine kinderschool, en hoe deze ook opgegroeid waren en vervreemd waren geraakt, ook vreemden waren, arme, gebogen fabrieksmeisjes. En hoe deze schaar taterende, loshoofdige meiden haar zeker nooit zouden hebben bekeken, ware zij gebleven in den stand van vroeger, en geweest een andere Co- | |
[pagina 155]
| |
ralie... Zij voelde zich nu de eenzame, die niet meer terugkeeren dorst naar hetgeen aan het kinderleven herinnerde, en niet op kon gaan in hetgeen haar thans dagelijks omgaf. Zij werd gewaar, in koele zekerheid, hoe zij, die uit het verband van armoe werd gerukt door een onverhoopte gebeurtenis, toch in haar vleesch en ziel nog het diepe, menschelijke had bewaard dat onbewust leeft in arme lieden... Zij voelde thans ook waarom Vader zoo blij was om elke nieuwe, oppervlakkige vriendschap, die zij aanging, en besefte hoe de opperklas, de nijverheids-aristocratie van het stadje toch nooit met Rubens en zijn dochterken in aanraking zouden komen... Zij leed, omdat zij niet simpel zijn kon als het heel klein Marieken, dat naar de kleine nonnenschool ging en een goede, teedere moeder had, - heel simpel en blij, zonder eenig begeeren noch nutteloos gedroom. Of ook nog, dat het samenleven met Louise voorbij was. Zij was dan immers ook zoo klein nog, zoo onschuldig en vertrouwvol, en leefde stille gouden dagen in warmen schijn van liefde. Haar nieuw leven scheen haar thans, sedert meer dan een jaar dat zij thuis was, met het nieuwe dat zij kennen leerde uit muziek en boeken en de arme goedkoope vriendschap van onbekende meisjes, als een negeering van wat vroeger werd gevoeld, als een miskenning van het kinderlijke Marieken en een verraad van de hooge vriendschap van Louise... Het werd nu een weifeling om verder te gaan in het ontwikkelen van ziel en geest, een wensch om toch maar te kunnen blijven als de lieveling, de ‘bijou’ van Louise, een miskenning van al het dag-aan-dag wisselende leven dat haar steeds veranderde en verder bracht naar nieuwe dagen. Zij schreef aan Louise, met al de teederheid van | |
[pagina 156]
| |
haar meisjesziel in de beleefd-vriendelijke woordjes. Zij verhaalde lang van hetgeen gebeurd was na het afscheid, al deze maanden, en van de nieuwe vriendinnetjes, die toch zoo ver, zoo ver bleven van die mooie genegenheid in de kostschool... Enkele dagen later kwam eenlang, vriendelijk antwoord. Of Marieken voor een paar weken bij hen wilde komen, te Oostende. En dat Louise toch zoo dikwijls aan haar dacht, en glimlachte nu over al den hartstocht, die zoo vreemd in hun vriendschap kwam, en nu toch stilaan heen was gegaan en de plaats had gemaakt voor een warme vertrouwelijkheid. En, op de laatste bladzijde, het groote nieuws, in aarzeling begonnen, dan vol zware woorden van lof en geluk nader bepaalde: dat Louise verloofd was. | |
VIIHet was een groote verandering voor Marieken, die zoolang in het kleine stadje had geleefd in stilte en kalmte onder de kleine doening van simpele menschen, zoo plots zich te bevinden in de groote stad, en naast Louise te gaan, en te spreken, en te luisteren te midden van het heen- en weergaan van duizenden lieden in schitterendhelle zomergoed. Zij voelde zich het stille provincie-meisje, gansch vervreemd in al dit roezemoezend, mondaine leven, het klein boerinnetje, dat naar de zee gaat en er zich op haar plaats niet weet. Louise was een groote, slanke, blije juffer, gansch veranderd in toon en gebaar, die zich niets meer scheen te herinneren van het gebeurde in de kostschool, en het gesprek over hun samenleven te Brussel steeds vermeed, met een glimlachende, kleine verlegenheid. Zij was een ander meisje, mooi en zelftevreden, die met haar rijken, ernstigen vader en haar oude, voorname moeder leefde in het kasteeltje of in deze villa, en die | |
[pagina 157]
| |
thans een jongen man beminde, en over dat alles sprak met gansche uren. De verloofde werkte te Brussel, in een bank, waar hij een hooge plaats bekleedde. Marieken kende hem weldra, ofschoon zij hem nooit gezien had, en tegen haar wil haatte zij dien zelf vergenoegden, rondhoofdigen kerel, aan wien Louise haar liefde schonk. Zij had, gedurende de eerste dagen, een pijnlijken weemoed, dien zij verbergen moest; zij leefde naast de herinnering aan al de mooie, warme uren van vertrouwelijkheid, die voor altijd dood waren, - naast een Louise, die geheel vreemd was geworden aan het goede, moederlijke vriendinnetje, dat zich eens ontfermde over Marieken's dorst naar genegenheid. Een onbekende juffer, die met haar praatte, en lachte, en in blijdschap een gansch ander leven had gekend en nu weer een nieuw leven tegemoet ging... Weldra was het Marieken als een zoete, vage pijn, waarin veel vroomheid lag, met Louise te zijn en haar aan te staren als een levend, veranderd portret van iemand, die reeds lang zou gestorven zijn. Zij wandelden veel samen. Marieken beminde de zee in de gestadige wisseling van licht en schaduw, van tint en vorm. Zij kon lang op het strand zitten, terwijl Louise las of oneindige bladzijden volkribbelde voorden jongen heer die met haar trouwen zou. Weldra vergat Marie dan haar vriendin, om te luisteren naar het breede, gestadige ruischen van de zee, dat in zijn oneindigheid haar arme zieltje scheen op te nemen. De lucht was koel om haar gelaat, wolken schoven breede schaduwen over het plots verdonkerende water, en zij had den smaak van zouten wind op haar lippen. Soms gingen zij baden, Marieken hoog-rood onder de vermoede nieuwsgierigheid van verrekijkers, Louise zelfbewust glimlachend, tevreden, als een groote bewegende bloem in het groengrijze water. | |
[pagina 158]
| |
Marieken haatte het volk hier. Er waren zooveel, zooveel menschen, zooveel gapers naar de oneindige schoonheid van de zee; er was zooveel beslag en nutteloos beweeg in het gele zand, dat toch zoo mooi hadde gelegen, onaangeroerd, in goede eenzaamheid aan den rand van de breede zee vol wolk en zonne. Maar er was een gekrioel van groote en kleine kinderen, die de zee beschouwden als hun speelgoed, en die Marieken jaloersch maakten en boos, alsof haar weer een genegenheid ontstolen werd. Daarom ging zij zoo gaarne in den vroegen morgen uit, of in den avond, als bijna niemand op het strand was. Zij bewaarde in zich de onvergetelijke beelden van een kalme zee, vlak als een spiegel, en blank als room onder vroege morgenlicht, blank en zuiver en nieuw, als een goede vroomheid van 't oneindige. Zij wist Louise mee te trekken om den zonsondergang te zien langs den bijna verlaten weg tegen Mariakerke, en dan zinderde haar binnenste onder den gloed, die van uit den hooge, langs geleidelijke baren, naar haar gleed. Was dit niet als het leven, dat zoo mooi was in schijn en droom, en waarin men op kon gaan in illusie van schoonheid, het leven dat men in zich zelf moet weten te vinden en voelen te blaken, hoog en rood en goud, en dat in het vertanen nog dien langen, goeden schijn heeft over eenzame oneindigheid? Maar Marieken moest wel meedoen in het wereldsch leven van de badstad, de oppervlakkigheid waar elk gedroom onmogelijk wordt. Zij danste, en ging naar concerten, en eetmalen waar, onder lampjes lijk bloemen, de juweelen sparkelden en het witte linnen der heeren koel-blauwig glansde. Zij werd schuw in deze onbekende wereld, waarin zij weldra, onder het gelaat van hoofschheid en verfijning, een griezelige diepte vermoedde van veel kouds en leelijks. Jonge heeren draai- | |
[pagina 159]
| |
den om Louise en haar, spraken een onbekende, futlooze en angstwekkende taal tot het simpel dochterken van Rubens; anderen volgden de twee vriendinnen, als een obsessie, om dan 's avonds soms, onbemerkt, zelf ontmoet te worden met lawaaierig gekleede, gemeendoende vrouwen. Louise had haar behagen in al die uiterlijkheid, en scheen niet te vermoeden, dat zooveel leelijks daaronder verborgen lag. Zij glimlachte bevallig in haar gesprekken met heeren, scheen gevleid, gevolgd te worden, in een zelfbewustheid van schoonheid, die haar maakte tot een gelukkige, jonge koningin. Soms zei zij tot Marieken: - Gij zijt niet veranderd, enkel grooter geworden. Gij hebt nog altijd diezelfde groote kinderoogen en uw mond is als die van een kind, zeer hoog. Gij zijt mooi. Uw haar is wat verdonkerd, nu is het rijk blond, levendig en glanzend. Jongens kijken naar u. Marieken was dan langen tijd stil, als vóór iets onbekends. Zij had nog niet lang genoeg in Louise's nieuwe omgeving geleefd, om er aan te denken nu Louise te loven over haar schoonheid, en zag enkel met weerzin hoe haar vriendin, die nochtans weldra trouwen zou, omging met de heertjes. Zij dacht, aan hetgeen Louise zei, en stilaan kwam in haar, met aarzeling en vrouwelijke fierheid, de groeiende zekerheid dat het dochterken van Rubens mooi was. 's Morgens werd nu niet meer uitgegaan, zooals in de eerste dagen: Marieken keek thans langen tijd in den spiegel, alsof zij zich zelf ontdekte, zij kreeg meer genoegen in haar kleeding, voelde langzamerhand wat veranderd moest worden - een kleinigheid - opdat dat onmerkbaar provinciaal tintje zou verdwijnen. In het bad-kabientje leerde zij nu, bedeesd, een ander Marieken kennen, met niet vermoede mooie lijnen, en fijne ge- | |
[pagina 160]
| |
wrichten, en dat blond marmer-achtige grein van beelden. Het werd de simpele, eeuwig-vrouwelijke ijdelheid, waarom zij soms in bewustheid glimlachte, doch dat haar wat nader bracht bij het zoo gansch andere leven van Louise. Zij vond er nu eenig genoegen in, langs de witte villa's te wandelen, te midden der badgasten, en nu en dan een man zijn meestal uitheemsche taal te hooren stoppen om haar aan te kijken. Toch kon zij deze bijzondere wereld niet liefhebben, vele mannen hadden dezelfde zwarte, levenlooze oogen en dat olijfkleurig gelaat, en die overdreven verfijnde kleeding; er was altijd een vraagteeken te zetten op die onbekende wezens zonder uitdrukking. Misschien waren zij schatrijke Amerikanen, misschien internationale dieven. Zij ging een paar malen naar de wedrennen, om twintig frank te verliezen, en zag steeds diezelfde fatterige, levenlooze poppen. Sommige dagen waren de zee, de lucht, het kursaal, alles fijn parel-grijs, met langs het water de groene vlekken van de badkabientjes en, hier en daar, de helle roode klad van een verlaten ruststoel. En dan scheen het haar, of de machtige zee en de oneindige lucht zelf toegaven aan dit kunstmatig leven, fijn en aristocratisch, zonder kracht noch heerlijkheid. En stilaan werden in haar de goede stemmen van het meisjeszieltje tot zwijgen gebracht, zij ging mee in die hart- en hersenlooze dagen van oppervlakkige uiterlijkheid, voelde wel vaag, dat iets ontbrak, doch werd bedwelmd in de gestadige aaneenschakeling van mondaine gebeurtenisjes. Den laatsten dag van haar verblijf te Oostende wandelde zij met Louise in het zand, dicht bij de grijze, onrustige zee, waarover lage, zware wolken dreven. Kinderen speelden juichend in het dof-gele zand, als helgekleurde trossen vroolijkheid, en deftige lieden zaten | |
[pagina 161]
| |
rustig en lui, onder tent of in armstoel, het alledaagsche plage-leven gade te slaan. Marieken voelde nu een kleine treurnis, omdat het scheiden zoo nabij stond, en Louise toch een vriendin was, alhoewel zoo veranderd. Zij dacht aan het rustige, eentonige opvolgen der dagen in het vader-huis, en hadde nu gaarne langer gebleven in deze nieuwe wereld, die zij haatte in het begin. Toch werd in haar de bewustheid klaar, dat alles valsch klonk hier, zachtjes fleerend valsch en schitterend als een deuntje uit een Weensche operette. Zij vroeg zich af, of die mooie oppervlakkigheid toch ook iets kon verbergen, en het leelijke, dat zij dagelijks voorbij wandelde, kwam haar thans weer vóór den geest. Was dit het bestaan van Louise, voor altijd? Was haar verloofde geen van die hersenlooze modepoppen met sierlijke gebaren en hoofsch-verfijnde taal, en die misschien 's avonds zou rondloopen, onbeschaamd en zelftevreden, met een van de geelharige, beschilderde, lawaaierige vrouwen met koeoogen, die zooveel schenen rond te loopen in deze groote plaatsen? Traag wandelden zij de estacade op; Louise sprak aldoor van haar ‘fiancé’ die juist dezen morgen nog geschreven had en weldra met verlof zou komen. Marieken zag ginder sedert een oogenblik een zwarte vrouwengedaante, alleen op den golfbreker, steeds verder de zee in gaan. De kleine baren sloegen over de groote, glimmende steenen en steeds ging de gedaante voort, met zekerheid, als naar een goed bekend doel. En plots wierp de vrouw zich in de zee. Het was verschrikkelijk kort geweest. Marieken voelde een hevige ontroering in haar boezem bonzen, en het was, alsof zij zwijmen zou. Zij had den zelfmoord zien plegen, ginder verre, waar alles nu weer stil was, alsof nooit iets gebeurde daar en geen vrouwenziel verloren ging, omdat een onbekende smart té hevig was. | |
[pagina 162]
| |
Er was nu een kleine toeloop van volk, bootjes werden uitgezonden, mannen wierpen koorden in de plaats, waar de vrouw verdween ... En toch had de stad hetzelfde uitzicht, als altijd, en de kinderen speelden luide voort met zand en water, en vele menschen zaten rustig te lezen of de baders na te zien. En de zee Binder spoelde haar kleine baartjes speelsch over den golfbreker. Na eenige minuten werd de vrouw op het strand gebracht. Zij was dood. De politie deed haar haastig wegvoeren Eenige menschen spraken: - Elle a été abandonnée par son amant... En zeiden namen... Het zand, de lucht, de zee, alles had een fijne perlemoeren tint, en de kinderen speelden. Marie zag langen tijd die kleine zwarte gedaante op bleek grijze oneindigheid van lucht en water, die droeve menschenziel wandelen naar zee en dood, in geruste zekerheid wandelen uit een leven, dat geen blijheid meer hebben kon. Het was de plotse, geweldige schok, die haar gekunsteld, fatsoenlijk verblijfje in de mondaine stad had geeindigd, en die haar bevroeden deed wat at miserie en leelijkheid, wat al passie en weedom moest liggen op den bodem van zooveel menschenbestaan, overal, in alle hoeken van de wijde wereld. Zij droeg die nare obsessie in haar diep geschokt gemoed, door de stille dagen van het rustig provincieleventje, met rouw en smart, en een eindeloos begeeren naar troost en goedheid.Ga naar voetnoot1) |
|