De Stem. Jaargang 2(1922)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 116] [p. 116] Avondwandeling door Henriëtje Baart de la Faille Neen, 't was geen zonnige avondgang, Verscholen was de zon reeds lang, Lang voor het Vesper-uur. De lucht was grijs en guur de wind, Geen kind Liep zingend door de laan, Waardoor ik naar het bosch wou gaan. De menschen schenen niet zoo zorgen-vrij, In tuintjes werkten zij aan zij wel man en vrouw. Zij werkten gauw, En stutten erwten, boonen. 'k Zou hier wel willen wonen Dacht ik onder 't gaan, Zoo'n huisje dat zou staan Midden in 't wuivend koren, Van achtren en van voren het wijde veld. En dan, je telt Zoo buiten de regendagen niet Als in een stad. En ook, je ziet Al 't eerst begin Van ieder ding [pagina 117] [p. 117] Dat schuchter weer gaat bloeien. Ja, voor het zelfs gaat groeien Heb je het, dunkt me, al gespeurd - Ruik toch, hoe hier alles geurt - Zou 't oudje, krom, gezeten Voor lage deur, dat weten? Geniet ze er van? Och neen, ik kan Op 't rimpelig gezicht niets lezen. Ontroering niet. 't Lijkt een verschrompeld wezen Dat sterven gaat. En als ze staat En moeilijk schuift naar huis, Als sleepte ze een kruis, Hoorde ik haar heel diep zuchten... Donkre onweersluchten Hingen om 't sparrewoud. 't Werd stiller nog en koud. 'k Liep door diepe voren Langs 't paarse vroege koren. 'k Ging dan door 't hek in 't bosch Onhoorbaar over 't mos. 'k Legde mijn hoofd maar neer. Zoo sterft deez' dag dan weer, peinsde ik stil... naar 't schijnt - uit eigen wil: Een kleine eenheid In groote veelheid. Een op zichzelf volkomen ding, Het is gekomen zoo als het ging In stillen eenvoud. O, ik weet, ik houd Van die stille dingen, die komen en gaan, Waarbij je zelf wel lang moogt blijven staan. Ze komen [pagina 118] [p. 118] Als droomen Meest ongedacht. - Als een kostbre schat Die je vindt aan den weg. Ik wou, ik had Alle die simp'le dingen bewaard door 't drukke leven... Want, zooals herinnering aan geurigen lentedag vreugd kan geven Nog dagen, jaren lang, Zoo had de vreugde-zang Van menigen kleinen zanger Wel veel schooner en langer Kunnen ruischen door mijn ziel. Maar menige schat die 'k vond, viel Uit mijn hand. En menig lied ben 'k vergeten - Als 't oudje, dat stom voor haar deur gezeten Niet luisterde naar d'ouden zang. Maakte dat haar laatste gang Naar huis zoo zwaar? Want 't is immers waar Dat alle zuivere tonen Die we hebben meegenomen, Door onzen doodszang zullen klinken - Totdat ze eindlijk mee verzinken In 't niet? De lucht werd minder zwaar - In donkre hei - hier en daar Lichten op de gouden vlindertjes van de brem. 't Luisterde al naar de avond-stem. Een zacht-roode schijn Moest nu zichtbaar zijn Ver. - Achter de boomen Zag ik rossen gloed door de wolken komen. Als een lichte brand Viel die op 't land. 'k Moest weer gaan. En stille dingen stil laten staan. [pagina 119] [p. 119] De leege stoel, waar 't oudje op had gezeten, Stond nog eenzaam voor de deur, vergeten. - De late avond werd stiller dan stil. Nergens zaten de menschen meer voor 't huis te praten. De tuintjes lagen verlaten, 't Scheen alles wel te slapen Stiller dan stil. Londen Vorige Volgende