De Stem. Jaargang 2
(1922)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
De Heiligheid van het AlGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 98]
| |
komst niet zijn zonder hetgeen het verleden reeds te aanschouwen gaf en zoo is in het verleden al te speuren wat eerst in de toekomst zijn uitgroeiing vinden zal. Mogelijk zal op dezen cursus niets gezegd zijn of nog gezegd worden, dat niet in het verleden al meermalen is gezegd. Maar dit wordt niet naar voren gebracht ter staving eener stelling, dat het eigenlijk geen zin zou hebben een cursus aan de vernieuwing van het religieus bewustzijn te wijden. Integendeel! Op sommige oogenblikken krijgt wat in het verleden enkel een vereenzaamde stem was de mogelijkheid van gehoord en verstaan te worden en directen invloed uit te oefenen, veel grooter dan onder vroegere omstandigheden mogelijk was. En als nieuw verschijnt het dan in het bijzonder in scherp contrast met wat tot voor zeer kort de geesten der menschen in het algemeen had beheerscht. In dien zin is van een boodschap van den nieuwen tijd te spreken, die ik ook nog eens in het algemeen op mijn wijze uitspreken wil. Ik zou het dan zoo willen zeggen: een besef komt op, dat het Al niet dood is, doch levende, geestelijke eenheid; dat het menschelijk geestesleven in het Al niet is een vereenzaamd, bijkomend iets, maar integendeel hoogste bloei van een geestelijk Al, waarmee het in gestadige wisselwerking is; dat wij het levende, groeiende, dat hetwelk zoekt de bewustwording en den volkomen vorm overal rondom ons hebben, in planten, dieren en menschen, gemeenschappen en werelden. Men kan deze waarheid op zeer verschillende wijze wijsgeerig fundeeren, doch, hoe ook gefundeerd, zij zal in elk geval in scherpe tegenstelling zijn met de nu nog meer gangbare beschouwingen, die onder de namen van materialisme en dualisme onder te brengen zijn. Ik merk trouwens op, dat dit besef van levende eenheid nog iets anders is dan zijn wijsgeerige fundeering, hoe onmisbaar | |
[pagina 99]
| |
deze laatste is. Dit besef kan ook van intuïtieven aard zijn; in elk geval zal het zoo hebben te zijn, dat óók in het onmiddellijk gevoel naar het machtig woord van Prof. Heymans ‘de natuur weer tot schaduw en het bewustzijn tot de ware en echte werkelijkheid wordt’ (Einführung in die Ethik S. 27). Hiervan waren de beschouwingen, die in de laatste eeuwen overheerschend waren, het materialisme en het dualisme, wel zeer verre. Het zal sommigen van u mogelijk vreemd aandoen, dat ik deze beide beschouwingen in één adem noem, terwijl zij toch voor zoo heterogeen gelden en elkander steeds zoo fel hebben bekampt. Nu bewijst dit laatste al dadelijk in het geheel niets. De ‘vijandige broeders’ is een der bekende tafereelen uit de tragedie; ook dus uit die tragedie, die de wereld heet. Eenige verwantschap, zij het dan ook maar negatieve, hebt gij misschien al gespeurd, toen ik u het aan beide beschouwingen zoo in-vreemde woord van Prof. Heymans in herinnering bracht. Maar er is meer te zeggen: materialisme en dualisme zijn beide de beschouwingen van het naïeve realisme. Beide leven in het naïeve geloof aan de werkelijkheid van de stof. Het materialisme weet daarnaast met den geest in het geheel geen raad: als het voor de vraag gesteld wordt, komt het er niet boven uit op wreveligen toon dwaasheden te zeggen en daarachter te verbergen een feitelijken onwil en onmacht aan deze vraag serieuse aandacht te schenken. Het dualisme staat in zooverre hooger, als het naast de werkelijkheid van de stof en afgescheiden daarvan de werkelijkheid van den geest handhaaft. Doch dan toch zoo, dat, viel de werkelijkheid van den geest weg, die van de stof onaangetast bleef. Dit is reeds een zijde van verwantschap. En daarbij komt, dat het zeer bezwaarlijk schijnt in de werkelijkheid van de stof te gelooven en niet min of meer onwillekeurig de | |
[pagina 100]
| |
werkingen van den geest naar analogie van die van de stof te denken. Eindelijk gaf in den loop der tijden de ontwikkeling der gezindheid bij hen, die het dualisme aanhingen, een afbuiging in de richting van praktisch materialisme. Dit is volkomen begrijpelijk. Als men geest en stof, God en wereld scheidt, onttrekt men geest en God aan het stoffelijke, doch ontgeestelijkt en ontgoddelijkt men tegelijk wereld en stof. Het was de heroïek der Middeleeuwen - ook van de steeds kleiner wordende kringen, in welke later de Middeleeuwen nog voortleefden- dezen stand van zaken te aanvaarden en tegelijk de Goddelijk-geestelijke werkelijkheid als de vóór alles waardevolle te stellen boven de stoffelijke werkelijkheid uit, niet in de phrase, maar in waarheid. Doch deze poging was een overspanning: heroïsme verlaat wel eens den grond der feitelijke werkelijkheid; en geslacht na geslacht kan niet leven in een geestesrijk, van het rijk der stof zooveel als maar mogelijk was geabstraheerd. Daarvoor doet de macht der stoffelijke of stoffelijk geachte feiten zich met te groote onontkoombaarheid gevoelen. Op de Middeleeuwers volgden de epigonen, die wel met den mond beleden, dat God alleen alle eer toekwam en de wereld niets te beteekenen had, die wel baden met of zonder bewustheid van onwaarachtigheid: Trek hemelwaart mijn hart van d'aard, maar ondertusschen met schier gansch hun kracht en aandacht in het aardsche leefden. En wel in het ontgoddelijkt aardsche. Want bij voortgezette beschouwing blijkt niet dit de fout, dat men met vrijwel al zijn kracht in de wereld leefde, maar, dat men leefde in een wereld,die de eigen opvatting had ontgoddelijkt. Het leven van elken dag kwam zoo aan de winzucht, de genotzucht en wat hier meer zou te noemen zijn; voor God bleef de Zondag en de onderhouding van enkele onbeduidende, mateloos opgeschroefde voorschriftjes. De hoogtetijden van | |
[pagina 101]
| |
praktisch dualisme werden tegelijk de hoogtetijden van feitelijke huichelarij, dezelfde tijden, waarin een ingeboren eerlijkheid velen van alles, wat religie was, verre hield. Ongodsdienstig materialisme en godsdienstig dualisme zijn zeer langen tijd, zij het ook twistende, hun gemeenschappelijken weg gegaan, waarvan het einde nog volstrekt niet te zien is. In de kunst, in de ethiek, de paedagogie, de maatschappelijke ontwikkeling, zal men wel nuanceeringen vinden, samenhangende met deze beide varianten, geen strenge lijnen. Werden die getrokken, als in de beruchte ‘antithese’, dan deed dit kunstmatig, om niet te zeggen huichelachtig, aan. Het nieuwe besef, zeer in het bijzonder, waar het religie geldt, staat in scherp contrast tot beide. Ik ga nu tot de vraag over, hoe dit nieuw besef zich verhoudt tot de vragen der gemeenschapsmoraal.
In alle phasen der religieuse ontwikkeling heeft de vraag der heiligheid in het middenpunt gestaan. Maar het begrip heiligheid heeft zich niet onbelangrijk gewijzigd. En het is zeer leerzaam dit in het verleden na te gaan, in hetwelk een sacraal-magische opvatting der heiligheid voor een ethische heeft plaats gemaakt; een eensdeels zeer diepgaande wijziging bij in ander opzicht wezenlijke gelijkheid. Want, verstaat mij wel, het is maar niet een toevalligheid, een vergissing of een dwaas conservatisme, dat het alzoo gewijzigd begrip met hetzelfde woord deed noemen. Woorden en begrippen hebben hunne geschiedenis, in welke identiteit is en verandering. Doorzien wij de verandering, dan doorzien wij meteen, althans naar de mogelijkheid, een nog verder gaande wijziging,waarvan wij de voortwerking in ons beleven. Het is voor ons, menschen der twintigste eeuw, heel moeielijk ons goed voor den geest te brengen wat voor | |
[pagina 102]
| |
het besef der primitieve religie heiligheid was. Niet, alsof die primitieve religie in ons dood zou zijn. Het tegendeel is waar. De primitieve religie in haar veelvuldige vormen van animisme, fetichisme, totemisme en wat hier verder zou te noemen zijn, is een zoo geweldig iets geweest in de ziel der menschheid, dat wij die nog altijd als een erfdeel mededragen. Echter niet als een bewust doch als een onbewust erfdeel. De verdere ontwikkeling van het religieus bewustzijn heeft de primitieve religie verdrongen, althans in het Westen. En die verdere ontwikkeling, zooals die aanvankelijk en in het algemeen tot op den dag van heden geschied is, bleek daar tot niet meer dan verdringen in staat. Ik weet niet, of het noodig is in dezen kring uit te leggen de diepgaand-principiëele onderscheiding, die de psychologie maakt tusschen verdringing en sublimeering. Ik verbeeld mij niet voor de meesten uwer in dit opzicht iets nieuws te zeggen, maar het zou kunnen, dat een enkele de toelichting van deze termen tot begrip van mijn betoog noodig had. Ik merk ook nog op, dat ik ze toepas niet slechts in de individueele maar ook, minder gewoon, in de collectieve psychologie. Als in ons bewustzijn een ons niet welgevallige inhoud zich vertoont, dan is tweeërlei mogelijk: of men weigert eenvoudig aan dezen aandacht te schenken, verbant hem uit het gebied van bewuste aandacht, verdringt hem naar het onbewuste. Het onpsychologische denken heeft voor deze methode een voorkeur, ziet niet een andere mogelijkheid; in de praktijk is ook soms niets anders te bereiken. Maar het principiëel-psychologische standpunt heeft hiertegen toch heel wat in te brengen. Als de bedoelde bewustzijnsinhoud weinig te beduiden had gehad, ja, dan was die verdringing een vrij onschuldig iets, omdat hij door de verdringing niet machtiger werd. Maar gansch iets anders is het, als het hier geldt be- | |
[pagina 103]
| |
wustzijnsinhouden van groote sterkte. Zeker, ook deze laten zich verdringen, zij het dan ook met moeite. Dat leert de ervaring. Doch met hun verdringing is hun sterkte niet verminderd en deze is veel gevaarlijker geworden, omdat zij gansch ongecontroleerd werkt. Soms op heel onschuldige wijze, in versprekingen, verschrijvingen of andere vergissingen, maar zeer vaak ook op een wijze, die zoo verderfelijk mogelijk is, die de ziel in haren natuurlijken groei remt, complicaties vormt, welke een scheeven groei veroorzaken, van welken zenuwstoornissen en alle mogelijke andere ongevallen het gevolg zijn. Daarom is, waar een keuze mogelijk is, principiëel te verkiezen boven de verdringing de sublimeering, die den bedoelden onwelgevalligen bewustzijnsinhoud niet buiten het aandachtsveld verjaagt, maar hem integendeel doorschouwt en daarmede tal van mogelijkheden geeft van, zoo niet in zijn totaal, dan toch in zijn elementen nieuwe banen te vinden, nieuwe formaties aan te gaan, waardoor de onwelgevallige bewustzijnsinhoud in welgevalligen wordt verkeerd. - Nu is een der groote moeilijkheden, om primitieve religie voor ons weer te doen opleven, wat werkelijk verstaan toch eerst mogelijk maakt, dat het volgend stadium de primitieve religie niet gesublimeerd maar verdrongen heeft en in dit volgende stadium leven wij in het algemeen nog. En mede op dien grond meen ik nog een gansch andere fase van het religieus bewustzijn te mogen voorspellen, omdat verdringing nu eenmaal nooit het laatste woord heeft. Een religie, die tegenover primitieve religie begrijpend-sublimeerend in plaats van antithetisch-verdringend staat, is in het Westen althans nog een onvervulde mogelijkheid. Maar een mogelijkheid, die heenwijst naar vervulling, van wier vervulling reeds aanwijzingen konde doen. De ontwikkeling van het wijsgeerig, het wetenschappelijk- | |
[pagina 104]
| |
zielkundig, het zedelijk en - vooral niet te vergeten! - het maatschappelijk bewustzijn gaan in dezelfde richting. En men kan zich slechts verbazen, dat, waar menigerlei omstandigheid zoo gunstig is, toch een grootsche openbaring nog uitblijft. Met dit al: zoo ver zijn wij op heden niet. Primitieve religie ligt niet in gesublimeerde begrepenheid voor ons. Meer nog dan technische moeilijkheden (al zijn ook deze niet gering te schatten) verhindert ons het verstand van haar het feit, dat wij uit ons zelf hare uitingen niet voldoende weten te duiden. De eene mensch heeft het hier uit den aard der zaak verder in gebracht dan de ander. Maar een zoo geweldig-massaal verschijnsel als primitieve religie kan ook eerst een daartoe geroepen cultuurtijdperk in benaderende volkomenheid sublimeerend begrijpen. En dit is iets van de toekomst. Onder dit voorbehoud beschrijf ik primitieve religie allereerst als het besef steeds en overal te leven te midden van het meer machtige dan wijzelf zijn, hetwelk een eigenaardig gevoel van schuwheid, angst, medebrengt. In dit opzicht lijkt de staat van de primitieve religie - men kan ook zeggen: van den primitieven mensch, want de natuurmenschheid kent niet de irreligie - op dien van het dier, hetwelk Hegel de concrete angst heeft genoemd. De primitieve mensch staat tegenover een veelheid van indrukken, die hij negatief beseft als een zijn te midden van het onbegrepene, positief te midden van het overmachtige. Zooals duidelijk is, juist die indrukken, die angst en schuwheid zich krachtig doen ontwikkelen. In laatste instantie is dit onbegrepen-overmachtige er overal en waarschijnlijk heeft het aanvankelijk zelfs geen plaats gelaten voor iets van welken aard dan ook, dat in dit opzicht nog een bijzonder karakter zou dragen. Maar wij kennen primitieve religie eigenlijk alleen in een verder gevorderd stadium, in het- | |
[pagina 105]
| |
welk dit besef volstrekt niet verloren is gegaan maar toch plaats is gaan laten voor een ander besef, dat desondanks bepaalde plaatsen, voorwerpen, dieren, menschen, handelingen nog een bijzonder karakter hebben. En als gij nu vraagt: wat voor bijzonder karakter, antwoord ik geheel in overeenstemming met het oude en nieuwe spraakgebruik: een heilig karakter. Mits gij begrijpt, dat dit woord gebruikt wordt overeenkomstig de beteekenis, die het heeft in het stadium van de primitieve religie. Gedachte aan zedelijke heiligheid moet gij hier geheel uitsluiten, zelfs de gedachte aan godheden werkt verwarrend. De vraag naar de persoonlijkheid dier wezens behoort ternauwernood tot dezen staat van menschelijke evolutie: de primitieve mensch dacht eenerzijds de gansche natuur als bezield; anderzijds beduidde voor hem die bezieling niet duidelijk afgesloten bewustzijn. De natuurmensch onderscheidde zichzelf, zoomin als het kind dit doet, duidelijk van zijn omgeving. Eigenlijk nog minder, daar het kind in latere perioden zich bevindt te midden van volwassenen, die dit zelf wel doen. Zich zelf niet duidelijk van de natuur onderscheidende, deed hij dit evenmin wat betreft door hem aangenomen wezens. Het onderscheid van macht en god is vloeiend. Maar wel wordt hoe langer hoe meer, een gevolg van de differentiatie waardoor ieder verder ontwikkelingsproces wordt gekenmerkt, dit onbegrepen-overmachtige, hoewel overal aanwezig, toch op bepaalde plaatsen, in bepaalde voorwerpen, dieren, menschen, handelingen geconcentreerd gedacht. En het is daar, waar die gevoelens van angst en schuwheid hun hoogtepunt bereiken. Zooals van zelf spreekt was de keerzijde van die concentratie een vermindering in intensiteit van het gevoel in het algemeen. De angst en schuwheid verminderen, waar het het z.g. gewone leven geldt, in kiem kondigt zich de onderscheiding van gewijd en profaan | |
[pagina 106]
| |
aan. Mogelijk heeft een natuurlijk instinct, dat te groote en te aanhoudende spanningen niet wil, dezen gang van zaken bevorderd. Maar ten opzichte van die heilige wezens en handelingen openbaarde zich dan ook het primitieve heiligheidsgevoel in de hoogste mate; een besef, zoo vaak men met dit heilige te doen had, te doen te hebben met het huiveringwekkende. Leerzaam is, dat vaak een ‘heiliging’, b.v. een reiniging van het lichaam of een verwisseling van kleeding voorgeschreven werd niet slechts vóór doch ook ná de heilige handeling. Men schoof dit alles liefst van zich af als een bangen droom. Verschillende oorzaken hebben meegewerkt, om deze primitief-religieuse mentaliteit te wijzigen. Het concentratie-proces, waarvan sprake was, beduidde reeds een wijziging. Het gebied van het onbegrepen overmachtige kromp in, naar mate de mensch meer tot begrip van en macht over de natuur kwam. Het feit, dat hij leerde zich rekenschap van zijn handelingen te geven, gaf een fundamenteelen ommekeer. Wat vroeger in naïveteit hoogste noodzaak scheen, leek zinloos, als men zich rekenschap ging vragen van het motief. En al bleef men vaak de handeling verrichten, de intensiteit van het gevoel verminderde aanmerkelijk, verdween ten laatste geheel. Maar niet alleen een rationaliseering van het leven trad in, ook een moraliseering met name der religie. Primitief religieus besef moge van primitief zedelijk besef niet scherp gescheiden zijn - de primitieve sfeer kent in het algemeen geen scherpe scheidingen - innig verbonden zijn ze evenmin. Nu, in een later stadium, komen tendenties op, die moraal en religie zoo nauw mogelijk willen verbinden. In parallelie met het versterkt persoonlijkheidsbesef worden ook de natuurmachten tot concrete wezens, goden in den eigenlijken zin des woords. Het verscherpte zedelijk besef stelde zijn | |
[pagina 107]
| |
eischen aan goden en menschen beide. In de ontwikkeling der godenleeren is vaak een pijnlijke spanning tusschen het besef van de onbreekbaarheid dier zedewet en het feit, dat de goden, wier karakter van natuurmachten de traditie nog had bewaard, in het nakomen dier zedewet waren te kort geschoten. De Grieksche godenwereld zonk onder deze tegenstelling ineen, het laatste woord van het klassieke Griekendom was de scepsis. Bij de Indiërs ziet men een loslaten van de primitieve godenleer en een zich bewegen in de richting van een kosmische religie zoo als wij die straks nader zullen zien, zonder dat een tusschenliggend ethisch stadium zoo principiëel doorstreden werd als in het Westen. De diepe van mogelijkheden volle conceptie der Germaansche mythe - de goden onvolkomen dragers der volkomen wereldwet, die aan die onvolkomenheid zoo goed ten gronde gaan als de nog onvolkomener menschen-stierf als een bloem, in den knop gebroken. In het Westen zegepraalde via het Christendom de Israelietische gedachte van den volstrekt-heiligen, naar den maatstaf der zedewet volkomen en vlekkeloozen God. Vraag, waar het hem geldt, niet, vanwaar die heiligheid is verworven, en, als ze niet is verworven, of dan hier heiligheid is, met zedelijke heiligheid van menschen maar vergelijkbaar. De vraag zal verstommen, waar gij een indruk krijgt van dien Geweldig-Heilige. Vraag niet, hoe deze veelszins gebrekkige wereld, deze dikwerf booze en altijd zwakke menschen zijn schepselen kunnen zijn. Deze gansche conceptie is uiterst zwak als wereld-verklarende theorie, en wil zij dit toch zijn, dan kan zij slechts voortgaan van onhoudbaarheid tot onhoudbaarheid. Grootsch is zij enkel als conceptie, die als eeuwig-werkelijk stelt wat bij dieper besef is de eeuwige drang en strekking in al het zijnde. Vraag ook niet, of in dezen van nature vlekkelooze wezenlijk begrip | |
[pagina 108]
| |
wezen kan van het zijn zijner stervelingen, wier hevigste smart is door het kwade, tegen hetwelk deze God zijn niet-begrijpende vervloekingen richt. Als gij dit vraagt, bewijst gij daarmede niet op den grondslag te staan, op welken deze Heilige wordt aanbeden. Het is onder den indruk van dezen heiligen God, dat zich een gansch andere opvatting van heiligheid heeft ontwikkeld. Heilig was niet langer het onbegrepen-overmachtige, maar de Vlekkelooze, die toornde tegen de zonde. In het Christendom vindt gij die gezindheid niet of zelden in hare zuiverheid. Het Christendom is een geweldige complicatie van allerlei Gods-concepties, zeer moeilijk zoo al niet onmogelijk harmonisch te verbinden, zoodat in de praktijk meestal een enkele van deze sterk-overheerschend is. Maar meestentijds sprak toch krachtig mede de conceptie van den heiligen, tegen de zonde toornenden God. En daarmede correspondeerde dan in den mensch een besef van de vreeselijkste onheiligheid, het besef van zonde. En nu wil ik aan de grootschheid dezer gedachte, aan het heroïsme der levens, die er ernst mee maakten, niets afdoen, als ik constateer, dat er een besef is, voor hetwelk dit alles vol blijkt van de zwaarste tekortkoming. Al dadelijk: hier was de tendentie naar de verdringing, niet naar de begrijpende sublimeering. Het kwade werd niet doorschouwd, maar als ‘ zonde ’der doorschouwing onwaardig verklaard. Zooals het met de primitieve religie ging, tegen welke het Oude Testament niet steeds in groote kuischheid van bewoordingen zijn vervloekingen slingerde, ging het met zooveel, ook met zooveel, waarin voor hooger besef goed en kwaad dooreenlag. Dit alles voerde òf naar overspanning van levens, die zich afmartelden in de verdringing van het ondoorschouwde òf naar een interpretatie, die het welwillend omboog in de richting van burgerlijk-conventioneele braafheid en | |
[pagina 109]
| |
kerkelijk-conventioneele vroomheid. Het eerste vindt men bij de heiligen en in sommige secten en kleine kringen, het tweede bij het niet zonder grond zoo vaak bespotte officiëele Christendom. In extremen vorm lag het eerste niet zoo ver van den waanzin, het tweede van de verleugening. Ik merkte reeds op, dat deze conceptie als wereldverklaring zeer zwak is. Als vanzelf was zij aangewezen op het dualisme. God en Wereld gescheiden: schepping, voorzienigheid, zonde-toorn, verlossing gaven slechts een zwak verband. God zoo hoog verheven, dat de wereld werd ontgoddelijkt. Tendenties, die allerlei consequenties inhielden: scheiding, althans te weinig innige verbinding van stof en geest, gewijd en profaan. Het is goed op deze dingen te wijzen, omdat zij inhouden, dat het religieuse levensgebied zijn eigen nooden heeft en daardoor ook zijn eigen weg gaat van nood tot bevrijding. Het wordt wel eens min of meer bewust zoo voorgesteld, alsof veranderingen in het wetenschapper lijk en wijsgeerig besef wijzigingen in het religieuse noodzakelijk maken. Hierin is dit juist, dat tusschen alle deze gebieden samenhang is, het eene op het andere terugwerkt. Maar vergeten mag daarbij niet worden, dat die samenhang en terugwerking van de verschillende kanten uit te speuren valt en elk gebied, dus ook het religieuse, op zijn tijd op zich zelf te beschouwen is. Zoo gezien is het religieus stadium, waarvan het laatst sprake is, de phase van den nood. En bevrijding uit dezen nood beteekent het, als de conceptie dezer phase voor een gansch andere plaats maakt. Voor eene, waarin de tegenstelling God-Wereld werd opgeheven in de gedachte van een geestelijk Al met tendenties, even onveranderlijk als tevoren gedacht werd het buitenwereldlijk Goddelijk wezen. Onveranderlijk is in het geestelijke Al de strekking naar de hoogste bewustheid; | |
[pagina 110]
| |
onveranderlijk de strekking naar kernformeeringen, die den chaos hebben overwonnen; onveranderlijk de strekking naar verwijding, die de noodzakelijke engheid dier formaties steeds weer te buiten gaat; onveranderlijk de strekking naar volkomenheid, die wil de realisatie van alle in het Al besloten mogelijkheden. Geen zijn is ooit het voltooide (tenzij in het tijdlooze, in hetwelk alles eeuwig voltooid is). Het voltooide is er niet en nooit in den tijd. Maar het wordt steeds genaderd, steeds is de richting vast en onveranderlijk dáárhenen. De wereld is niet te zien als doode stof, doch als in wezen geestelijke eenheid. Wie haar zoo ziet, ziet God niet meer als de Andere ten opzichte van de Wereld, maar als der wereld innerlijkst wezen, haar eigen Hart, haar vaste Strekking. In welke vaste strekking álles is vervat: wat ons weerstand dunkt, is reeds resultaat dier strekking, door haar verdere voortwerking te overwinnen; wat ons dood en ontbinding lijkt, het is de voorwaarde van wijder en dieper leven. God is ons het eigen wezen dezer bewogen werkelijkheid; in Zijn wezen zeker tijdloos als alles naar zijn wezen staat in het tijdlooze; maar naar zijn zijn in den tijd wordend, groeiend, lijdend, worstelend naar het steeds-gewilde, nooit-bereikte Volkomene. Wij zijn, leven en bewegen ons in Hem, nu verstaan wij het eerst. Hij leidt zijn leven in ons, wij het onze in Hem. Closer is He than breathing
And nearer than hands and feet.
Ons worden is Zijn worden in ons. En dit worden van hem in ons bepaalt zich allerminst tot wat wij in engeren zin het religieuse zouden noemen. Ook de gemeenschap, ook de cultuur, het is het worden van God in menschen. Geen enkel terrein van leven gaat buiten deze dingen | |
[pagina 111]
| |
om, overal de strekking naar de ééne Al-bewustheid, de ééne volkomenheid. Deze religie bevrijdt ons uit het individualisme, dat vervreemdde van mede-mensch en natuur. Zij schenkt de innige vertrouwdheid met planten en dieren, menschen in wording; zij bindt aan den medemensch in de Al-strekking naar volkomenheid. Zij geeft ten laatste den diepen eerbied voor alle zijn en leven. Eerbied voor het leven in plant en dier, eerbied voor den medemensch, eerbied voor de kiemen van ongekende mogelijkheden, die steeds rondom zijn, duizendwerf worden vertrapt, maar die van een kiemkracht zullen blijken van onverwachte sterkte, als menschen zullen geleerd hebben hier niet te schennen maar alleen of nauwelijks naderen met een gevoel van schroom voor het Heilige. Was er weleer sprake van heilige plaatsen, nu gaat de mensch overal over heiligen grond. Dit is het besef van kosmische heiligheid, van sacrale en ethische niet ononderscheiden, al is ook verwantschap te erkennen. Op hooger niveau herleeft hier de huivering als eerbied. Maar 't is niet meer de huivering voor het onbegrepene, zij het dan ook, dat het onbegrepene steeds een moment blijft in het alleen benaderend begrijpen. Maar er is niet meer het onbegrepene zonder meer. Er is hier ‘het zichtbaar geheim’, het vertrouwd geworden mysterie. Er is hier een langzaam aan doorgronden, dat den, eerbied groeien doet en niet verminderen. En op hooger niveau herleeft hier tegelijk het tweezijdige van het sacraal heiligheidsbesef, dat overal was en toch zijn bijzondere concentraties kende. Kosmische religie weet het aanbiddelijke Leven overal, doch kent tegelijk de levensconcentraties, de ziels-, tijds-, gemeenschapskernen, in welke het is, of het Wereldwezen ‘ons nader is dan elders’. En in dien eerbied weet het kosmisch heiligheidsbesef | |
[pagina 112]
| |
ook te staan tegenover het over-machtige. Want machtiger is het Leven dan eenig schepsel. En in dien eerbied weet het ook wederom te beleven de siddering voor het in zedelijken zin Heilige. Want het gevoelt, hoe het Leven van den enkeling vraagt mogelijkheden van heiliging en vervolkomening, die al het bereikte verre te boven gaan. Het gerealiseerde blijft steeds bij het mogelijke achter, hoe verder een mensch komt, hoe pijnlijker hij dit gevoelt. En zeker sluit dit in besef van kleinheid en ook zedelijke geringheid. Maar het is in wijder verband besloten. Het Al, dat de tragische tweespalt, ook in menschenharten, plaats liet, is tegelijk de meta-tragische Al-verzoening. En vóór, in en met het schrijnend besef van tekort te schieten geeft het het weten van deelgenootschap aan het Goddelijk Leven. En in dit alles de vreugde, die stil maakt.
Eerst hier is de religieuse grondslag gevonden, waarop een nieuwe religieuse gemeenschapsmoraal te bouwen is. Het kan slechts weinig zijn, dat de tijd nog toelaat er nu over te zeggen, maar het is ook ternauwernood noodig. Spreekt het niet vanzelf, dat planten en dieren, de meest elementaire levensconcentraties, in dit licht anders gezien worden? En al weten wij, dat de dood en het lijden van planten en dieren niet kan worden afgewend en een overigens zeer noodzakelijke vermindering in dit opzicht geen principiëele verandering beteekent, krijgt dit alles toch niet een ander beduiden? En heeft dit niet verre consequenties in onze verhouding tot medemenschen? Als wij het weten, dat elke mensch een levensconcentratie is met eigen levensmogelijkheden, zullen wij dan niet diep in ons gevoelen den eerbied voor den medemensch, die niet mag gedwongen | |
[pagina 113]
| |
worden in een andere lijn dan die zijner eigen hoogste levenswet? Zullen wij niet beseffen, dat leiding vrij wel het tegendeel is van dwang? En niet weten, dat het voorrecht meer nog dan plicht is mede te werken aan de vervulling van ook anderer hoogste levensmogelijkheden? En waar wij ook in menschenverbanden wederom verbreede levens-concentraties zien, zal het zonder invloed blijven op onzen arbeid aan en in die verbanden, die alleen dan hunne taak vervullen, als ze met eerbied voor ieders persoonlijkheid aller levensmogelijkheden tot één groote taak van leven vereenigen? En de menschelijke maatschappij! Ik heb de bedoeling begrepen niet te diep in te gaan op maatschappelijk-technische vragen en in zooverre de bedoeling gebillijkt, als een principiëel-religieuse en een technische behandeling van het maatschappelijk vraagstuk twee zijn en de eerste hier zeker meer op hare plaats. Maar behoeft er een woord over verloren te worden, dat de huidige structuur onzer samenleving in het licht dezer beschouwingen absoluut veroordeeld is? Het zou zeker geheel onjuist zijn de ontwikkeling van het maatschappelijk leven in de laatste eeuwen te willen begrijpen uit de toen gangbare materialistische en dualistische wereldbeschouwingen. Hier werkten andere, zuiver-maatschappelijke en technische invloeden en in zooverre in die invloeden de resultaten van de wereld-beschouwing dier dagen meespraken - gedacht is aan de ontwikkeling der techniek als gevolg van de vergedreven belangstelling in de stoffelijke natuur - waren dit juist resultaten, die ook en juist in een veel hooger ontwikkeld maatschappelijk stelsel van beteekenis zouden zijn geweest, ja dit in de toekomst eerst mogelijk zullen maken. Maar wat ik bedoel is dit: de maatschappelijke ontwikkeling leidde, door wat voor oorzaken | |
[pagina 114]
| |
dan ook, tot de opkomst van het industriëel kapitalisme met zijn namelooze ellenden. Nu is dit industriëel kapitalisme als fase in de maatschappelijke ontwikkeling onvermijdelijk geweest. Maar mogelijk tegelijkertijd zou geweest zijn, dat, als noodzakelijk gevolg van die wordende ellende spontaan verzet opkwam, niet enkel in de kringen der rechtstreeks belanghebbenden, hetwelk echter, zeer enkelen individuen niet te na gesproken, is uitgebleven. En dit, het uitblijven van dit verzet, moet wel degelijk mede begrepen worden uit de algemeene geestelijke gesteldheid van dien tijd. Hier was allereerst de algemeene zedelijke armoede, die voor dit tijdperk kenmerkend was, maar ook dit eigenaardige, dat men door zijn wereldbeschouwing niet vertrouwd was met samenvoegingen tot levende eenheid, wel met van buiten bewogen mechanismen. De gansche fabriek van het wordende kapitalisme paste zoo wonderwel bij de gangbare beschouwing. In den arbeider in die fabriek verscheen eerst recht l'homme machine. De uiterlijke noodzaak dwong dien man zijn werkkracht te verkoopen voor een zaak, die hem niets aanging en toch de inspanning eischte van alle zijn krachten. Had, waar de natuur sterker is dan de leer, het gezin, de school, de kerk, zelfs de staat nog iets van levenswarmte behouden, in de fabriek kwam op een instelling, even harteloos als het materialistisch gedachte Al. En met een ‘zoo is de wereld’ legde men zich neer bij wat het scherpst protest had moeten opwekken. En men zag niet in, dat zoo de wereld niet is, wel de wereld, zooals die gezien wordt door de oogen van een materialist. Wanneer nu door de wereld de kreet gaat om socialisatie, of - als men dit woord niet wil - om een bedrijfsorganisatie, die wederom een levende eenheid is, waarin de arbeiders niet meer de betrekkelijk levenlooze elementen zijn ‘de verlengstukken van de machine’, maar | |
[pagina 115]
| |
de levende cellen met eigen verantwoordelijkheid, eigen interesse, niet of voor het minst niet sléchts gebonden aan de fabriek door den band des loons, maar omdat het besef van de noodzakelijkheid der productie en de eigen aanleg én bekwaamheid in een bepaalde richting een innerlijken band met dien arbeid hebben gelegd, - wanneer nu door de wereld die kreet gaat, is deze tegelijk uiting ván en roep óm vergeestelijking. Het socialisme moge niets zijn zonder zijn technische uitvoering - waarop hier niet is in te gaan -, naar zijn wezen staat het hierboven. En dan kan ik het niet anders zien, of het is de toepassing van kosmische religie op de verhoudingen der gemeenschap. |
|