dommen, laff en en leelijken, dat hij zich toch niet steeds weer met die tekorten in liefde, dat geknotte geluk, die noodlottig gestuite opwellingen, waarvan het leven der menschen vol is, moest pijnigen. Keer in tot uzelf, zou men tot hem willen zeggen.
Maar hij kon niet. Hij moest ernaar zien, hij moest het beelden. En het is deze gelukkige onredelijkheid van Flaubert, waaraan wij zijn werken, duurzamer dan het brons, hebben te danken: Madame Bovary, L'Education sentimentale, Un coeur simple, Bouvard et Pécuchet. Schoon zijn zij voor alle tijden omdat er de werkelijkheid in staat te lezen evenzeer als de geest en het gemoed van Flaubert: omdat hij en het andere er gelijkelijk deel aan hebben gehad. Nergens in deze boeken vinden wij de werkelijkheid los van Flaubert - hoe koud zou zij wezen! - maar ook nergens zwerven zijn meeningen of gevoelens los in de beschreven wereld - hoe willekeurig, prikkelend, onschoon zou het ons aandoen! Flaubert en de wereld zijn hier onverbrekelijk één, en daardoor is elk dezer romans een bouwwerk, hecht en ondeelbaar.
* * *
Ten onrechte dan ook is wel gemeend, dat Flaubert's werk koud zou zijn. Mij wil het schijnen, dat dit hoofdzakelijk door diegenen gezegd zal worden, die zelf koel zijn en slechts met krasse middelen, als pathetiek, melodrama, tot gevoeligheid gebracht kunnen worden, m.a.w. door de sentimenteelen - want die zijn in den grond koel. Neen, in elk boek van Flaubert is een sterk gevoel heel duidelijk te proeven;Madame Bovary is bitter en weemoedig; L'Education sentimentale weemoedig, zacht spottend, teeder;Bouvard et Pécuchet is bitter, bijtend, smalend. Alleen, Flaubert's gemoed was in dit opzicht juist als de menschheid zelf.