| |
| |
| |
Nagekomen antwoorden van genoodigden
1. | Wanneer laast U voor de eerste maal een werk van Dostojevsky en herinnert U zich nog welke indrukken dit in U wekte? |
2. | Heeft de voortgezette lectuur van zijn werken beteekenis voor U gehad, en zoo ja, kunt U ons daaromtrent iets mededeelen? |
3. | Welk werk van Dostojevsky beschouwt U als zijn centrale schepping: Schuld en Boete of een der latere hoofdwerken (De Idioot, De Demonen, De Gebroeders Karamasoff)? |
4. | Is Dostojevsky's zielsontleding U zeer vertrouwd, òf uiterst vreemd? M.a.w. is zijn werk U in de eerste plaatsaanleiding geweest, om Uzelf dieper te peilen, de menschen Uwer omgeving beter te doorzien, kortom Uw eigen wezen dichter te benaderen, of heeft hij U vóór alles gefascineerd door de openbaring eener U vreemde gedachte- en gevoelswereld: de Russische, of zoo men wil, de Aziatische? |
5. | Welke acht gij Dostojevsky's beteekenis voor de religie, en speciaal voor de religie der toekomst? |
| |
Antwoord van Emmy van Lokhorst
Sinds maanden houdt werk mij gespannen. Daardoor antwoordde ik nog niet op het formulier met vragen. Het zal u misschien echter toch nog belang inboezemen het volgende te lezen?
‘De’ litteratuur bekoorde, ontroerde, schokte mij. Nooit echter ging zij tot de eigenlijke dingen. D's Schuld en Boete was mij een bevrijding, Karamasoff een openbaring. De Idioot, hoe wonderlijk ook gecomponeerd, bleek voor mij alles te bevatten waar het in 't leven om gaat, waar 't op aankomt. Hoe heb ik me op de wereld een vreemde gevoeld, altijd. Leefden de menschen dan allen in een andere sfeer, bestond datgene
| |
| |
wat voor mij de bodem van alles was, voor hen niet? D. scheen mij de eerste mensch die ik begrijpen kon, die mij volledig verwant was, d.w.z. waarin ik mij geheel kon verliezen.
| |
Antwoord van Top Naeff
Bij het doodsmasker van Fedor Dostojevsky
‘... Gerade wenn man den Kopf unter das Messer beugt und dann hort wie es von oben klirrend herabglitscht - gerade diese Viertel-secunden mussen die furchtbarsten sein!’
(Der Idiot)
Altijd zie ik weer dit: uw doodsgezicht,
Den sluier, dien men van uw trekken trok,
En spreidde over het stille marmerblok,
De schelpen uwer oogen, diep-doorlicht...
Der liefde groeven, schaduwen van wrok,
Een glimlach torscht van eeuwen het gewicht,
Zucht van millioenen... één geheim gedicht,
Bij 't reut'len van de donkre torenklok.
Het dood-zijn niet, het sterven maakt ons bang.
Deed het nog pijn? Viel u het wachten lang?
Wat sprak in uwe ziel de Man aan 't Kruis?
Geen-een ontkomt... Geen, die zijn Uur verraadt...
Maar in den afdruk van uw bleek gelaat
Schreef God uw groet aan het Groote Armenhuis.
| |
Antwoord van D. Th. Jaarsma
I, II en III Ofschoon het zeer lang geleden is, dat ik voor de eerste maal een werk - De gebroeders Karamasoff - van Dostojevski las, herinner ik mij nog zeer
| |
| |
duidelijk de indrukken door dat boek in mij gewekt. Deze waren van hevigen aard. Ik vond - want ik was jong en het hart was tot gretig bewonderen van het buitengewone aanstonds bereid - ik vond Dostojevski groot, en dat boek aangrijpend schoon. Ik vond hem een zeer geweldigen Geest, en dat boek was zoo hoog en glanzend... En toch geschiedde mij bij Dostojevski, wat mij bij bijvoorbeeld Strindberg zelfs niet overkomen is: ik behield diep in mij een huiver als voor iets aan mijn wezen vijandig, iets waarvoor ik mij moest hoeden. Ik vond namelijk Dostojevski angstwekkend mateloos. Ik vond geen zelfbeperking bij hem en geen beheersching; geen begrip van evenredigheid of van verhoudingen. Ik vond bij hem geen grens. Ik was mij bewust dat, machtig, zijn ontzaggelijke figuur uitrees boven elk mijner zorgvuldig doordachte en angstvallige bedenkingen; dat deze schriel moesten schijnen en flutterig bij zóó stralende Grootheid.... nochtans wàs het zoo, en blééf het zoo. Het kan u bekend zijn dat ik nog vorig jaar, in mijn Proteus-artikel in Den Gulden Winckel daarvan openlijk getuigd heb. Ik voel in de geestelijke personaliteit, die wij met den naam Dostojevski aanduiden, een mij vijandig element van opzettelijke overschrijding van uitersten, hetwelk ik besefte als een spiritueel gevaar reeds bij de lezing van De gebroeders Karamasoff, en als zoodanig ben blijven beseffen ook bij de voortgezette lezing zijner werken, van welke mij Raskolnikov wel moet voorkomen het beste te wezen.
IV Met niemand zou het mij lusten te twisten over de vraag, wie met Dostojevski's zielsontleding het innigst vertrouwd is, of wie, in reactie op de lectuur zijner meesterlijke werken, zichzelf het diepst gepeild heeft. Wat bedoelt gij met uw aan woorden rijke, doch met
| |
| |
klaarheid van uitdrukkingswijze poover uitgeruste vraag? Laat ons een oogenblik de interessante pose der zelf-peilerij vermijden bij het kalm-klare besef, dat wie óóit een der Grooten las, zonder dat het hem aanleiding werd zichzelf ‘dieper te peilen’, zich aan zichzelf meer te openbaren.... dat die nièt waard was het eeuwig bloesemen der groote Dooden te aanschouwen. Ieder die Dostojevski met het geestelijk Binnenoog gelezen, naar Dostojevski's stem met het innerlijk Oor geluisterd heeft, zal èn zichzelf hebben leeren beter en dieper kennen, doch ook getroffen gestaan hebben door de openbaring, in des meesters werken, van het Russisch wezen, de Russische ziel. Ik zie niet in, dat het één het ander zou moeten uitsluiten - ik onderga den compleeten Dostojevski.
V Religie der toekomst? Zal er zoo een zijn? Laat ons toch de dikke woorden óók vermijden. Laten wij maar eerlijke en eenvoudige beoefenaars van een schoon handwerk blijven, hetwelk door de phrase niet ontwijd mag wezen. Laat ons toch bekennen, dat, zoo er al óóit eene ‘religie der toekomst’ zal zijn, wij geen de minste voorstelling hebben van haar wezen. Eene ‘religie der toekomst’ zou zijn de resultante van zóó oneindig vele, gekende en ongekende, krachten-uit-het Heden, dat het den rechtschapen werker - hem die de Waarheid wil, en niet het belang van een tijdelijk streven, hetwelk voor een vooropgezet doel zou begeeren Dostojevski te annexeeren - onmogelijk is, daarin de kracht van den afzonderlijken invloed van Dostojevski te bepalen. Dostojevski's kunst is religieus in wezen, als alle waarachtige kunst. Dostojevski's geestelijke personaliteit is religieus in wezen, als elk groot kunstenaar, die, zich immer zijn priesterschap indachtig, zich ten allen tijde zijner priesterlijke zending bewust was. En
| |
| |
indien Dostojevski voor de ‘religie der toekomst’ iets beteekent, zoo zal het dit zijn: dat hij, als alle Grooten met hem, den bodem toebereidt van het menschelijk hart, en de groote stilte voorbereidt.
Ja, van ons Hart. Want het is in ons Hart, het is op den bodem der menschelijke Harten dat de behoudenis geschreven staat van het menschelijk geslacht - dáár, waar de zaden liggen geplant van de religie der Schoonheid.
Is het wellicht, met uwe ‘religie der toekomst’ dat gij deze religie der Schoonheid bedoelt? Dan zou ik mogen zeggen te gelooven, dat Dostojevski's beteekenis mij voorkomt te zijn deze, dat hij het ontkiemen van dat zaad verzekert - méé verzekert als één-uit-velen - door het uitrukken der verstikkende bloot-materialistische woekeringen. Juist hij, in zijne mateloosheid! Dan zal het wezen mede door zijn machtig aanzwellende Stem, dat begeesterde jongeren den donder hunner groeiende stemmen zullen doen daveren over de wereld; dan zal het wezen ook door zijn electriseerend woord, dat hunne woorden zullen inslaan overal, als bliksems, en het branden zal aan alle hoeken over de gansche Aarde; dan zal het mede zijn door het luiden van dezen stormklok der Russische steppen, dat tot het einde der wereld de klokken van een nieuwen tijd zullen ronken, dat volken en menigten ontsteld te hoop zullen loopen, en er een groot geschreeuw zal zijn in den nacht. Als dan de nieuwe morgen komt - gij weet, het zal zijn in de Wedergeboren Stilte - zoo zal de zon opgaan over eene verbleekte menschheid, treurend over hare Beschaving.
Dat zal het loon zijn van alle Grooten der geteisterde Menschheid samen. Vrucht van hun arbeid. Want dageraad dier wereld, welke wij worstelend nader komen: Wereld, in schoonheid herboren.
| |
| |
| |
Antwoord van Ine van Dillen
Zeer goed herinner ik mij de koortsige ontzetting, waarin ik, hoe jong nog, Dostojewski's ‘Schuld en Boete’ ten einde las - maar ook het dankbaar ademhalen daarna herinner ik mij, die nieuwe ziel, ontsnapt zoo net aan aan donkere gevaren, maar daardoor ook juist helderder wakker geworden.
Hebben wij zulk een proces eenmaal doorgemaakt, dan vertrouwen wij ons met verrukking toe aan dengeen, die den storm in ons oproept - dien storm, die den mensch duizelig ver van zichzelf schijnt weg te voeren en wezenlijk hem toch slechts tot zichzelf doet komen. Wie op deze wijze steeds meer bewust raakt van de eigen ziel, dien zullen in 't gewone leven de oogen te eerder opengaan op de noodwendigheid der eigen daden - hij zal weten, te moeten leven als die menschen van Dostojewski, die doen wat zij op een gegeven oogenblik voor hun ontwikkeling doen moeten, zij 't dan dikwijls ‘onbegrijpelijk’. Zij, die, trotseerende de duizelingen der schaamte en de pijn der gekwetste eigenliefde, met zachtheid neer kunnen zien op hun eigen vernedering en ondanks de pijn dier vernedering stand kunnen houden in het geluk, het eenig-noodige: in levensvertrouwen. ‘Kus de aarde’: aanbid het leven! ja bevochtig de aarde met vreugdetranen, ja vrees niet en schaam u niet.
Een luisterrijke, niet meer een dreigende wisselwerking begint zich in onzen geest te voltrekken tusschen de bekende onbekenden uit Dostojewski's verhalen en de onbekende bekenden in het leven om ons heen. Steeds meer geven zij elkander prijs van het lokkende, tergende of fascineerende raadsel hunner persoonlijkheid, steeds heller belichten zij elkander. Is dit niet het sprekende bewijs van het waarachtig-levende der Dostojewski-figuren - dieper gezegd: van de
| |
| |
onuitputtelijke liefde van des schrijvers groote hart? Ja, deze onuitputtelijke liefde! Men kent haar misschien aan de kleinere figuren meer nog dan aan de groote. Want ieder wordt zijn eigen plaats gegund immers, aan ieder wordt recht van bestaan toegekend, ook aan de gekken, de dwazen, de dooven, de blinden, de krommen: Aan ons allemaal kortom! Gerechtvaardigd worden we en tegelijk wordt alles van ons verwacht. Verstandelijk wordt de engelen-kracht van Dostojewski's liefde slechts beseft aan de duivelsche kracht zijner analyse. Want wat zou een zoo ver doorgevoerde analyse anders beteekenen dan dood en vernietiging - in plaats van het leven de dood! - indien zij niet ten volle was dienstbaar gemaakt aan onweerstaanbare liefde? Bedenk de doodelijke werking van het groote verstand zonder liefde, het stomme verstand, dien waanzin, in Iwan Karamazow - en besef, dat er een heelal van liefde noodzakelijk was om dit verstand te dwingen tot dienen! En bij den hemel - wat zouden wij dan liefhebben indien wij Dostojewski's werk niet liefhadden, dit werk, dat als de springvloed zelve der liefde is?
Tusschen de in verblindende hoogte of verblindende diepte zich verliezende figuren van Den Prins des lichts, Myschkin den Idioot, en den duisteren, den verdoemden Stawrogin, den eeuwig onbekende, staat mij, wezenlijk als centrale schepping, het boek der Karamazows voor oogen - minder fascineerend wellicht, maar onmiddellijker verstaanbaar, als symbool der drie broederkrachten, levende in elk van ons: verstand, hart, ziel. Duivel, mensch en heilige - dat zijn we! hel, aarde en hemel, dat zijn we! Wat wij zijn dus, en hoe 't zich wenden kan met ons, zoo ten goede, zoo ten kwade - 't wordt ons 't duidelijkst geopenbaard in dit plechtig werk, dit plechtig-dreunend werk van menschenliefde. Hoe innig vertrouwd mij Dostojewski's ziels-ontleding
| |
| |
natuurlijk moge zijn - toch erken ik het verschil tusschen hem en ons, toch erken ik het gevaar, dat er dreigt, zoo we dit verschil niet erkennen. Wij Westerlingen, wij Hollanders speciaal, we zijn anders gebouwd van binnen dan deze Slaven - en onze reactie op 't leven zal een andere zijn dan daarginds - ons denken b.v., om maar iets te noemen, zal 't niet altijd gedekt willen zijn door ons doen? Zoo we dit alleen maar onder de verkeerd toegepaste suggestie van Dostojewski vergaten - welk een chaos! Inderdaad - de door Russische boeken uit het lood geslagen Hollander worde u hier niet als de aantrekkelijkste der menschen voorgehouden. Van hen, die niet verlicht, maar verblind zijn, van hen, die niet verwerken, maar mechanisch volgen, van hen, die een schoon en edel pathos weten te vervalschen tot een hol geschreeuw - van hen zal de zuivere van hart treurig zich afwenden. Zie - het geldt stand te houden tegenover Dostojewski: dat is de eer, die wij hem verschuldigd zijn! Het geldt ons van hem te laten doordringen, nochtans niet ons door hem te laten verteren - het geldt, hem waardig te zijn, hem te meten met zijne maat en nochtans onszelf te blijven. Trotsche opgaaf voorzeker! Welk een verrijking in 't verschiet, welk een verdieping onzerziel, mijne broeders!
Ten slotte moge hier toch ook nog gewezen worden op den grooten eenvoud in deze te mechanisch als ‘wild’ gequalificeerde boeken. Op de stille, klare gezegden, die bij tientallen erin te spiegelen liggen - diepe, kalme vijvers in 't oerbosch.
- Weest vroolijk, vroolijk als de kinderen, als de vogelen des hemels! -
- Onthoud wel, dat gij u als niemands rechter kunt opwerpen. -
- ‘Je zult heel ongelukkig zijn in 't leven’... mom- | |
| |
pelt Alioscha tot Nicolaas, den vroegrijpen jongen, ‘maar je zult 't leven in zijn geheel liefhebben!’ -
- ‘Ga gij voor,’ zegt vorst Myschkin tot den ongelukkige, dien hij ontmoet en voor wien hij de deur opent, - ‘ga gij voor en vergeef ons ons geluk.’ -
Eenvoudig nietwaar... en hoe onvergetelijk.
Doch wat leeft hier achter - achter het onvergetelijkste, dat Dostojewski ons geeft?
Laten we dit toch niet vergeten te peilen, neen, laten we dit begrijpen in dezen tijd: wat leeft hier achter...
Zoo niet de heilige van het Evangelie?
‘De grootste ontdekking van den tegenwoordigen tijd is de her-ontdekking van het gewone leven’... uit dit wondere woord van Dirk Coster, van zelf zich hierin voegend, verheft zich voor mij deze vraag: zou de grootste ontdekking van den tegenwoordigen tijd voor het religieuse bewustzijn niet kunnen zijn de her-ontdekking van het evangelie? Wat is er ‘gewoner’, wat vertrouwder dan water? En wat heeft tegelijk een zoo geweldige stuwkracht? Welnu - het evangelie-woord is als water, eenvoudig, klaar, doorzichtig... en evenzoo machtig.
Indien men aan Dostojewski opheldering vraagt over de religie der toekomst - en inderdaad, waar zou men machtiger, intuïtiever ons algemeen, dus ook ons religieus bewustzijn, vinden uitgedrukt dan in de belijdenis van den universeelen kunstenaar uit onzen eigen tijd? - wie aan Dostojewski opheldering vraagt over de religie der toekomst, die moet gewaar worden de dwingende kracht van het oude Evangelie - in den nieuwen mensch.
Een vlammende waarschuwing dit - een dreunend protest in de ooren dergenen, die zich gedrongen achten de wereld op 't oogenblik te verlossen van de Blijde Boodschap.
|
|