| |
| |
| |
Het dochterken van Rubens
door Franz de Backer
(Vervolg)
V
Een groote ontgoocheling echter was die terugkeer. Marieken had Masoeur Philomène moeten verlaten om tot de klasse van Masoeur Ursule over te gaan.
Zij droeg langen tijd een stil-schrijnend leed door de eentonigheid der dagen tot het werd een stille weemoed en zij ten laatste de nieuwe zuster gewoon werd.
Masoeur Ursule was een oude, kleine non, met rimpelig, geel gelaat waarin lichtten starre, groote, grijze oogen. Zij sprak ander, mooier Fransch dan Marieken ooit gehoord had; in het begin wilde het meisje zulks in zich zelf niet aannemen maar toch, het klonk zoo zoet, zoo zachtjes muzikaal, en toen het kind wist, dat de nieuwe non een Fransche was, luisterde zij gewilliger. Toch was er niets bovenaardsch in Masoeur Ursule, zij was een stil masoeurken als zooveel andere, en toen zij over de Maagd Maria sprak, voelde het dochterken van Rubens wel dat de mooie Lieve-Vrouw aan 't masoeurken gansch vreemd was. Van lieverlede zag het kind nu in, hoe Masoeur Philomène zelf maar was een andere non, een andere masoeur Ursule, wier bezigheid bestond in Fransch aan te leeren, veel te doen bidden en eenvoudiger oefeningen te geven voor het rekenen; de nieuwe meesteres had geen ‘boulier compteur’ meer noodig.
| |
| |
Die ontdekking, waartegen zij stribbelde met al haar gespannen wilskracht, overmeesterde haar, en er bleef van de schoone illusie enkel maar over een stille, kleine droefheid.
En de dagelijksche gang van het rustige schoolleven ging voort, les bij les, wandeling bij wandeling. Enkel de mis in de kapel was het hoogtepunt in dit blanke kinderleven; meer dan ooit bekoorde het heilige gedoe van den grijzen pastoor, en de bedwelmende wierook boven de blonde en bruine kopkens voerde Marieken, op sierlijk ontrollende blauwe spiralen, naar een wonderland van droomen en gelukzalig genot.
Na enkelen tijd moest aangevangen worden met de leering voor de eerste communie. Het kindje luisterde met al haar wilskracht, mooschte haar hersens kapot op droge vragen en antwoorden van den Mechelschen Catechismus en ging op in heilige extase bij de gedachte aan al wat bovenaardsch was. Zij had oogenblikken van hartverscheurend berouw bij het meest dagelijksch gebeuren, gevoelen en gedoe, en dan weer dagen van ál-zaligheid, dat zij haar zieltje voelde als een blanke, doezelige donzigheid vol zachte warmte en gouden licht. Zij droeg op zich tal van medailletjes en schapulieren die zij steeds kuste, om aflaat te verdienen voor al haar zonden en die van haar evennaaste. De hel en het vagevuur laaiden in haar ontzettende, griezelige droomen en daarna flakkerde de hartstocht heviger op nog naar het mooie gouden en azuren paleis ginder ver boven de wolken, waar de hoogste zaligheid is in gestadige aanbidding ons-Lieven-Heerken en de zachte Maagd te mogen aanschouwen. Alle gedachten aaiden rond dat ééne gevoel, dat met teederste zorgen gekweekt, opgroeide tot een reusachtige, bedwelmende, wit-zilveren tastbaarheid van rijkelijke bloemen in haar popelend en gelukkig-angstig kinderzieltje.
| |
| |
Daar was dan ook de stil-naderende heerlijkheid, het ontzaglijk groote feest waarop het vleesch en bloed van den goddelijken meester in haar tenger meisjes-lijveken leven zou; het was de eerste vrouwelijke, blanke, angstige en te gelukkige verwachting van een heel klein bruidje.
Gedurende de vacantie was Marieken nu gestadig in de kerk. Zij wist weldra alle geheimen van den goddelijken dienst, het juiste oogenblik waarop het orgel breed ruischte en de koster dit of geen bekend latijnsch gezang beginnen moest; en het klein meisje op den ouden stoel voelde zich dan meegevoerd op de golven der majestueuse zangen, hoog, hoog op, vóór den troon van den Zaligmaker.
Thuis, in haar kamer, kuste zij het pleisteren beeldje van Maria, dat op de schouw stond en een hart toonde als een mooie vaas waaruit kleine leliën groeiden. Een morgen betrapte Clementine deze vurige vroomheid. Er werd niets gezeid, de deur werd weer gesloten, maar lange dagen nog had het meisje dat pijnlijk gevoelen van een verraste liefde-geheimenis.
En zoo ging de blanke, hemelsche droomenstoet voorbij, dag aan dag, tot eindelijk het grootste genot gekomen was en het meisje, in de witte groep der kapel, het wezen van den God op haar zwijmend, onwaardig zieltje stralen voelde.
Het was het groote, overweldigende geluk, waarvan zij te sterven dacht; de kinderzangen vervaagden in haar gonzende ooren en de geweldige wierook sneed den snakkenden adem af.
Toen zij bekwam, in den stillen kloosterhof, waarin zij zich voor de eerste maal bevond, met de buigende masoeurkens-gezichten, en het wilde gedoe van den zwaren Rubens angstig boven haar hoofdje, - en zich zelf zoo goed voelde, en zwak nog als een kleine zieke
| |
| |
en toen dan het overweldigend geluk weer tot haar gedachten schoot, snikte zij heftig, langen tijd, van té groote zaligheid.
Er werd, dien ganschen dag, om haar en de andere eerste communicantjes, gefeest als voor witte, kleine bruidjes, en het meisje wist, dat zij op weg naar den hemel was. De dagen gingen stilletjes aan verder in blankheid, dan kwamen andere biechten, andere communies, en thans was het groote, ontzaglijke geluk van lieverlede aan 't verschrompelen. Er was nog wel die hartstochtelijke liefde, dat hartstochtelijk berouw, maar, hoezeer het meisje haar verbeelding trachtte te prikkelen, het werd een gewone gebeurtenis, waaraan wel veel vreugde verbonden was, maar die toch nooit meer de pijnlijk-scherpe zaligheid bracht van dien zonnigen, eenigen lentemorgen.
Het Vormsel zelfs was zulke hooge feestelijkheid niet meer. Masoeur had lange dagen verteld van den bisschop, die komen zou, hij, de heilige, om die nietige meiskens te vormen, en die zoo arm leefde, in een hutje, en op stroo sliep. Marieken's hart bloedde bij die roerende beschrijving, en haar bewondering voor den heilige, die hier op aarde leefde, groeide aan tot eerbiedig schuwe liefde.
Toen de dag kwam stonden alle meisjes, op de speelplaats geschaard, langen tijd stil te wachten. Marieken dacht een armen man in lompen te zien verschijnen, bleek en mager, met een puntbaard als Christus, en oogen vol lijden en extase. Maar toen verscheen een kleine, dikke, roode priester, gevolgd door den pastoor en Masoeur Supérieure. De meisjes knielden. Ja, dat was de bisschop. Hij was gekleed in zijden purper en fijn wit linnen en hield een zwaren gouden staf. Daar hief hij zijn hand op - een flits van goud aan den vinger, - en zegende.
Toen zij, in de kapel, vóór hem verscheen en twee korte,
| |
| |
dikke vingers haar wangen raakten, en zij de kleine, grijze, goedige oogjes zag in het rood gezwollen, blinkend geschoren gelaat, had Marieken kunnen weenen van ontgoocheling.
Dan kwamen weer twee maanden vacantie, met nu wat beter pianogetokkel, langdurige bezoeken van kerk en kruisweg, folterende biechten om nietigheden, enkele goede oogenblikken van innig samenvoelen met vader, lange dagen van dorre eenzaamheid en droef gedroom, en heimwee naar de school in de groote stad.
En dan weer een nieuwe klasse met Masoeur Nazareth, en nieuwe meisjes, schuchter en weenend om hun ‘maman’ en 't stille leven ging voort, in godsdienstig vereeren.
Maar, niettegenstaande al haar godvruchtigheid, was sedert de laatste vacantie bij Marieken weer die groote onvoldaanheid gekomen, en dat hartstochtelijk vaag begeeren.
Thans dacht het meisje weer lange, lange uren aan de verre moeder, die niet terugkwam en nooit terugkeeren zou, nooit meer, en toch, die haar zoo lief had. Zij herzag de kleine keuken in het oude huisje, en de groote stoof, waar steeds koffie op warmde, en de tafel waar men at het karig maal in simpel geluk. En het gefluit van vader bij zijn werk, vader die nu zoo anders was geworden en die - een andere smart - thans, buiten huis en binnen huis, gestadig dronk. Zij herdacht met stillen weemoed hoe zacht het was, op moeder 's schoot te zitten met haar kopje op de warme borst en moeder's adem op haar voorhoofd, en hoe zij taterde, langen, langen tijd, van school en spel, en moeder soms lachte, en haar kuste. En hoe het kleine meisje, dat zij was, zoo blij was en van vreugde sprong voor een cent, of een lekkernijtje, die moeder gaf. En dan die kinderfeesten: St.-Maarten en Sinterklaas en Nieuwjaar en Paschen...
| |
| |
Thans kreeg zij zooveel, zooveel meer; maar de blijde pret was er niet, Moeder zag het niet meer, en de ontdekking van wie de geschenken gaf ware zeker geen ontgoocheling geweest, had Marieken nu maar de goedkoope popjes van Moeder gekregen. Zij herdacht vooral de nare dagen, toen haar moeder ziek werd, stierf, begraven werd, en hoe zij speelde in de sneeuw, die lange winterdagen, 's Avonds nu deinde de smart als een zee in haar boezem, zij weende, weende lang alsof moeder pas nu gestorven was, en kuste onstuimig haar hoofdpeluw, zich inbeeldend het stille gelaat met de lood-blauwe, gesloten oogen te kussen.
Dat verdriet woog lang over haar gedurende die kille herfstdagen, en het groote onbepaalde verlangen groeide tot een pijn, te scherp voor haar zenuwen. Haar grijze oogen stonden vol droomen en begeeren, vol vreemde treurnis om onbereikbare dingen, en kinderspel en kinderklasse bleven zonder aantrek.
Toen, zonder dat zij het goed besefte, langs ontastbare geleidelijkheid, kwam de groote gebeurtenis, groeiend uit schier onmerkbare nietigheden en dagelijksche feitjes. Zij had reeds sedert eenigen tijd gevoeld, hoe een der grooten haar met groeiende belangstelling gadesloeg, eindelijk zochten hun oogen malkander op de speelplaats, in den refter, in de rangen, zelfs in de kapel. Er verliep een lange tijd tot al het fijne dezer aantrekking sterk genoeg was gewassen om niet verslenst te worden door een gesprek. Hoe zij dan bij malkaar kwamen, gedreven, tegen hun wil, door een geheime kracht, en welke alledaagsche woordjes hun beider ontroering verborg, wisten zij niet meer, zoodra het gebeurd was.
Maar nu was het tusschen beiden goed. De bruine kijkers van ‘de groote’ hadden een streelend, rustig licht, dat om Marieken's leven waarde en alles mooi maakte, en warm.
| |
| |
Zij zaten samen in de groote, luidruchtige speelkamer, bij regenavond. En zij spraken niet meer, want hun ontroering kropte in hun keeltje, en het kloppen van hun hart zou elk woord gebroken hebben.
Zij was Louise Mouvel, Louise, zij was vijftien jaar en in ‘troisième supérieure’. Dat alles wist Marieken. En ook, dat zij heel rijk was, en haar vader een kasteel had in de omstreken van Brussel, en een villa te Oostende. Maar Louise was zoo mooi, met haar lange, zwarte lokken op haar rug, en de fijne roze wangen, en het warme licht dat uit haar oogen kwam dalen over het stille Marieken... Die mooiheid was de openbaring, al het zachte vrouwelijke, dat zich over dit eenzaam kinderzieltje boog.
Elken avond nu zaten zij samen. Buiten huilde de wind en de regen pletste tegen de ruiten, hier echter, midden in het roezemoezend bedrijf der spelende kinderen, was het stille eilandje van rust en hooge genegenheid. Zij spraken weinig. Zij hielden malkanders hand, en staarden in malkanders oogen, met blijde verwondering om al die mooie innigheid. Den ganschen dag hadden beiden naar dit goede samenzijn gehaakt, en overdacht wat zij aan malkander zeggen zouden. Maar het was zoo geheel anders, zooveel dieper en schooner toen zij bijeen kwamen, en Marieken, met haar warm handje in de hand van Louise, en haar blik in de fluweel-bruine oogen, dacht niet meer. Zij hoorde de woorden, die geen beteekenis konden krijgen in haar bedwelmd hoofdje, als zoete muziek spelen om haar lokken, en zij zag den rooden, vochtigen mond van Louise bewegen, zoetjes, alsof de woorden kussen waren.
Een avond gingen zij samen buiten. De wind sloeg de deur achter hen toe, en zij stonden op de verlaten speelplaats, alleen, in de duisternis. Marieken's hart klopte onstuimig. Zij stonden lang vóór elkander, rillend van
| |
| |
koude. Het geluid der spelende meisjes kwam hier toe als een vaag gegons, en de wind rukte bij plotse gulpen aan tegen de muren. Toen streelde de groote Marieken's haar; er was zulke ijle teerheid in hen, dat geen van beiden spreken dorst.
's Anderendaags kon Marieken niet opstaan. Zij gloeide in haar bedje, en in haar hoofd bonsde een zware hamer, altijd aan. Zij riep op Masoeur Angélique, die haar toedekte en zei, stil te blijven tot zij terugkomen zou.
Zij hoorde, als in een vagen droom, het gestommel der zich gereedmakende meisjes, dan het klinken der bel en hoe iedereen heenging. Louise moest nu ook weg zijn. Zij zouden malkander niet kunnen begroeten, van verre, met blijde oogen. Alles werd stil.
Dan werden gordijnen weggeschoven en zacht-stappende masoeurkens maakten de bedden. Marieken kreeg warme thee en een wit pilletje. Toen viel zij in een zwaren slaap.
Het was, na langen tijd, alsof Louise bij haar was. Zij hoorde het zoete geluid van haar stem, zonder de woorden te kunnen begrijpen. Marieken richtte zich met moeite en opende haar zware oogen: daar zat Louise over haar gebogen.
- Oh, Louise!
Het grooter meisje bekeek haar met zulken angst en zulke liefde, dat Marieken sprak, alsof zij schreide:
- Ce n'est rien, Louise, ce n'est rien!
- Oh, ma petite, ma chère petite Marie!
En plots kuste Louise haar vriendinnetje, onstuimig, op het voorhoofd, de wangen, de lippen, een waanzinnigheid van kussen waarin beider adem stokte en beider hart te breken scheen.
- Oh, je t'aime, ma petite Marie, hijgde Louise, embrasse-moi...
Zij kusten elkander weer. Zij zwoeren, elkander voor
| |
| |
eeuwig te beminnen, tot den dood. En toen Louise weg was, snikte Marieken hevig, van danig geluk. Het was het lang verwachte, het ijl-fijne, goede geschijn dat nu warm en schitterend over haar eenzaamheid kwam, in bovenaardsche weelde.
Marieken genas spoedig van de verkoudheid. En toen was het een hooge zaligheid van dag-bij-dag. Zij dachten altoos aan malkander, kwamen samen wanneer het maar eenigszins kon, en hun hart smolt weg in warme wonne toen zij elkander kusten. Nu spraken zij veel meer dan in den beginne, Marieken verhaalde al haar gedachtjes, al haar gedroom, al wat voorgevallen was in haar kleine leven, en soms verwonderde het haar, hoe zij zich zelf zoo kende, hoe zij zich zelf ontdekte in het licht van die luisterende liefde, - hoe zij groeide tot een ander Marieken, geen kindje meer, maar stil glimlachend over de mooie inbeeldingen van de kindsjaren alsof het klein Marieken een ander meisje was, waarover beiden zich bogen met welwillende genegenheid.
Toen kwam de tegenslag. Masoeur Angélique had hun verboden, nog getweeën te zijn. Dat was een harde, onverstaanbare straf, waaronder beiden gebukt gingen met schrijnende smart, maar welke zij weldra wisten om te komen met allerlei kleine listen. Soms, toen zij op zich het waakzaam oog niet meer voelden der strenge zuster, wisselden zij van verre een blik, vol liefde, of schoven snel-gekrabbelde briefjes in malkanders handen. Zij schreven, hoe zij elkander misten, en toch hoe innig goed het was te hopen, dat zij weldra malkander ontmoeten zouden. En hoe zij het oogenblik verbeidden, waarop zij de school verlaten zouden en altijd bij malkaarzouden zijn, en altijd elkander kussen konden. In den linkerhoek van elk briefje stond het gewone ‘Loué soit Jésus-Christ’, als voor een schooltaak...
| |
| |
Andere malen was Masoeur Nazareth op de speelplaats of in de speelzaal, en dan snelden de twee naar malkander als na een jarenlange afwezigheid.
- Waarom trouwen meisjes met jongens? Kunnen wij samen niet trouwen? vroeg Marieken eens.
Doch toen lachte Louise. Dat kon niet zijn. Maar zij konden samen wonen, hetgeen hetzelfde was. Het kwam Marieken voor, alsof haar iets verborgen werd. Een anderen dag wenschte Marieken te weten, waarom het hun verboden werd, bij elkander te komen. Zij had nu bemerkt, dat enkele andere groote meisjes heel vriendelijk waren met kleine Thérèse, het steeds in afschuw gehouden aapje was ‘le bijou’ van een groote, leelijke, rosse leerlinge van ‘seconde supérieure’. Beide zagen er uit, alsof er veel geheim was in hun doening. Doch hierover ook kwam geen bevredigend antwoord.
Het scheen Marieken, alsof Louise dingen wist, die zij niet vertellen wou. Zij was daarom zeer droevig. De groote rosse bekeek haar soms zeer lang, tot Marieken gansch verlegen werd. Louise had die verandering gadegeslagen, en nu schreef zij brief op brief, haar eeuwige liefde zwerend, of het ongelukkige Marieken met nijdige jaloerschheid of schrijnende verwijten beladend; dan weer vroeg zij om vergiffenis voor haar hardheid, en was gansche dagen bleek van berouw...
De wandelingen door de groote stad hadden Marieken nooit bekoord. Het was zoo vervelend, schuwtjes twee aan twee voorbij te schuiven in dat roezemoezend leven, en de nieuwsgierige oogen der voorbijgangers te voelen staren op de arme, zwarte rij van vrijheidmissende, ordentelijk stappende kinderen.
Een winternamiddag kloeg zij over hoofdpijn, zich voorbehoudend den leugen te biechten den volgenden Zondag. Zij mocht in de school blijven, overeengekomen met Louise, die dezelfde toelating vroeg aan ‘Ma- | |
| |
soeur Supérieure’. Het berouw over de kleine zonde werd vergeten toen zij gansch alleen vóór elkander zaten in de ruime speelzaal. Zij kusten malkaar vol hartstocht, en klapten zoo lang, zoo lang over al wat zij gevoeld en gedacht hadden deze laatste dagen, en over de toekomst, die zoo mooi aanlokte en waar alles hooge vriendschap zou zijn.
Louise nam Marieken op haar schoot, en kuste haar voorhoofd. Zij voelde zich als een heel klein moedertje, verteederd over dat vertrouwend kindje gebogen, en uit het diepste van haar wezen welde een onbekend en heerlijk gevoel van liefde en bescherming, met een pijnigend en tegenstrijdig verlangen dat hooge kindermondje te bijten als een vrucht. Marieken verschoolhaar hoofdje tegen Louise's borst, en in die deinende warmte, met den zachten adem op haar lokken voelde ze zich veilig en gelukkig.
Het was een schoone dag, met bleeke zonlicht doezelend in de ruime zaal. Zoo zaten zij lang, zwijgend, stillekens proevend aan hun buitenmatig geluk over dit samenzijn...
Het scheiden, de eerstvolgende vacantie, was hartverscheurend. Na twee dagen treurnis ontving Marieken twee dichtbekriebelde zichtkaarten onder een omslag. Vader lachte gelukkig, toen Marieken hem vertelde, wie haar vriendin was. En de dagen gingen voorbij in kaarten schrijven en kaarten afwachten; daar de twee meisjes voelden, alsof iemand over hun schouder las toen zij schreven, waren zij echter nogal omzichtig in hun woordenkeus en kende men bij hen thuis de dierbare geheimenis niet.
Dan kwamen weer lange dagen verblijf in de kostschool, en weer vacantie, en weer school, in regelmatige afwisseling, en boven al die stil vlietende dagen scheen het warme licht der hevige genegenheid.
| |
| |
Marieken werd dertien jaar, en stilaan kwam in haar een onbekende, pijnlijke, heel onduidelijke onrust. Louise omringde haar met de teederste zorgen, zooals voor een kleine zieke, en werkelijk het was alsof Marieken leed, naar ziel en lichaam, aan iets dat zij zelf niet bepalen kon. Een namiddag, dat zij er toch weer eens in geslaagd waren van de wandeling verlost te zijn, en zij stilletjes bijeen zaten, vroeg Marieken weer, geleund tegen Louise's borst, waarom toch het verboden scheen, dat zij malkander beminden.
Toen, met aarzelende, gekapte woorden, met al de kuischheid van een moedertje, zei Louise wat het misschien kon zijn, en wat misschien zoo leelijk was, en hoe slecht vele menschen waren. Marieken roerde niet, en had heur gelaat verborgen, en zoo, langzaam, pijnlijk, drong het ontzettende nieuwe, het zoolang onverklaard gebleven in het blanke, onschuldige zieltje. Lang sprak Louise, met lijze, gebroken stem, en hoe mooi het toch moest zijn, kindertjes te hebben, als levende warme poppen, die kusten en trachtten te spreken. Toen zwegen beiden. Marieken snikte stil. Zij had, met de heel eerste, warme intuitie van wat een moeder zou kunnen zijn, de eerste teekenen gewaar geworden van haar intiemste physisch wezen, en dat was een wanhoop, die niet te troosten viel. Zij voelde, maar veel scherper thans, wat zij had gevoeld langen tijd geleden vóór zij naar de kostschool kwam en wist, dat zij iets bekends en moois den rug toedraaide, voor altijd, om naar het nog onbegrepen, nieuwe leven te gaan...
Beiden toonden, gedurende eenige dagen, een schuwheid, die het samenzijn zwaar maakte, vol aarzeling en vaag gevoel van spijt, omdat het onvermijdbare gesprek gekomen was.
Toen echter kwam de reactie bij Marieken; zij voelde zich hevig naar Louise gedreven, met al de zucht haar
| |
| |
zwakke, geschokte zieltje veilig beschermd te weten, in een goede, stille haven, waar rust zou zijn en vergeten zou worden de wreede obsessie. En dan groeide, sterker en sterker, het vertrouwen in malkander; hun mooie gevoel, welk geboren werd uit eenzaam begeeren naar warme genegenheid, werd nu tot een wonderlijke, ietwat bevreesde afzondering: zij stonden beiden, als één ziel, vereenigd tegen het harde, wreede leven, dat zij zich voorstelden buiten deze zwijgende kloostermuren, geenszijds het groene tuintje dat hun gezichtseinder sloot. Zij waren als twee kleine masoeurtjes, schuw en vijandig tegenover de wereld, maar die elkander met al de teederheid van hun maagdelijk zielken onbewust zouden beminnen, als moeder en kind, als zusters, en als geliefden.
Zoo liep hun zwijgzaam leventje zijn kalmen, mooien gang; zij leerden naaldwerk, piano en waterverfschilderen, zij hoorden het onbeduidend, lawaaierig kinderspel gonzen als uit een afstand in hun gestadigen gulden droom. Zij waren gelukkig.
Maar langzamerhand kwam een angst in hen te leven: Louise was in ‘première supérieure’ en zou na enkele maanden de kostschool verlaten, waar Marieken dan alléén blijven zou. Zij schoven de gedachte aan de zeker-naderende, onvermijdbare ramp ter zijde, maar met het gaan der dagen kwam zij gestadig met den angst voor het wreede afscheid, in hen te leven.
Wanneer ze nu bijeenkwamen, weenden zij in stilte, met ingedrukte snikken en zonder hun oogen aan te raken, uit vrees voor vreemde nieuwsgierigheid. Dan keken zij elkander aan, en trachtten te glimlachen, door hun tranen heen.
Zij herinnerden zich, hoe Marieken zich eens afvroeg, waarom zij samen niet trouwen konden, en zij namen zich voor later veel bijeen te zijn en, als hun ouders sterven zouden, altijd samen te leven.
| |
| |
Zij schreven aan malkander hartverscheurende briefjes. Marieken bewaarde er een, alhoewel zij overeengekomen waren ze altijd seffens te vernietigen. Op het ‘Loué soit Jésus-Christ was de vlek van een traan.
De dagen gingen onverbiddelijk-zeker vooruit. En de gevreesde prijsuitdeeling kwam, en hun laatste kussen. Louise ging naar het groote, onbekende, gehate leven, en liet Marieken achter, in haar treurige eenzaamheid. Zij schreven malkander veel, gedurende de vacantie, en in de schijnbaar onbeduidende woorden vonden zij de geheime beteekenis, die hun hart popelen deed.
Toen Marieken weer ter school kwam, was de smart om het scheiden onweerstaanbaar. Alle hoeken, alle gangen, de kapel, de klasse, de kinderen, de masoeurkens, alles herinnerde haar aan de heengegane. De brieven kwamen dan weer, warm van goede genegenheid, van hartstochtelijke beloften, van honderden kussen.
Zij was een groote geworden. Zij was zoo stil en ernstig, dat de masoeurkens haar uitkozen, met een andere, om als eerste in den rang de wandelingen te leiden. Het was een eeuwige verveling, met die Charlotte Poels te moeten zijn, en te moeten hooren, uren lang, dat Charlotte non zou worden, en dat zij hoopte naar den hemel te gaan. Het heilige meisje herhaalde bijna woord voor woord wat de masoeurs vertelden over den godsdienst, en die herhaling scheen thans aan Marieken iets droogs en dors, iets levenloos en schoolsch, waarbij zij zich dan met weemoed herinnerde hoe hoog zij zelf eens opging in aanbidding voor God en Maria en voor al de uiterlijkheden der kerk. Zij had een ander doel, waarvoor zij leefde: het innig samenzijn met Louise, in stil en blank geluk, ergens in een droomenhuisje buiten de zware, harde wereld, met hun tweetjes, jaren lang, in hooge liefde.
De school was nu geheel en gansch een nare verveling;
| |
| |
Marieken, die vroeger de eerste was, lette niet meer op in de klasse, kende haar lessen niet meer, vergat haar schooltaken te schrijven. Er werd om haar gekeven en gedreigd, maar nooit kon zij haar afkeer voor het kleine gedoe in die duffe klassen te boven komen. Haar eenig leven was van Louise te droomen, te denken wat zij doen mocht, haar brieven voor de duizendste maal te overlezen en te kussen. In een klein medaljon droeg zij, op haar borst, nevens een schapelier van Onze Lieve Vrouw van Lourdes, een kleine photo van de heengegane, en een lokje van Louise's haar. Marieken voelde die kleine relikwie eiken dag, elk oogenblik, warm op haar hart, als een bestendigen troost. 's Avonds kuste zij het glazen schijfje heel lang, heel teeder, tot zij in slaap viel en haar droomen mooi en gelukkig waren, met de gestadige aanwezigheid van Louse, in irrieële, wonderlijke gebeurtenissen.
Met den tijd echter werden Louise's brieven schaarscher, korter en, Marieken voelde het wel, minder warm en direct. Hoe zeer zij zich zelf overtuigen wilde van het tegengestelde, toch werd zij van lieverlede gewaar, hoe Louise, misschien zonder het te weten, veranderde. Louise moest ginder ergens, in 't vaderlijk kasteeltje, een heel ander leven, een heel andere wereld kennen, en stilaan ontgroeide zij de lange, innige dagen waarvan Marieken nog altijd aan, in stilte, den hevigen weemoed droeg.
Deze verandering werd voor Marieken de hevigste smart; het kwam haar voor, alsof iets oneerlijks, iets meineedigs gebeurd was en het wonderlijke azuren paleis van die eenige vriendschap plots neerstortte tot stof en assche. Zij schreef lange brieven, ongeduldig om het opgelegde harnas van schijnbaar onbeduidende woorden, brief op brief, als alarmkreten van een vergaande ziel. Het antwoord kwam dan eindelijk; Louise kon
| |
| |
maar niet begrijpen wat Marieken meende, zij dacht altijd aan Marieken en zond haar millioenen kussen. Elk woordje werd gewogen en nagepluisd, doch de bevrediging kwam niet; er bleef iets kouds in die zeldzaam geworden brieven...
Een andere smart stond haar te wachten. Vader schreef, dat Tante een aanval had gekregen, en nu, verlamd, te bed lag. Dan schreef hij weer dat zij berecht was. En op een zekeren morgen werd Marieken bij Masoeur Supérieure ontboden. De oude, statige non hield een blauw papier in de hand. - Marie, gij zult voor de eerste maal van uw leven alleen reizen. En er volgden lange raadgevingen. Het meisje stond, bedeesd en angstig, vóór de groene tafel, en steeds ging de rustige stem der non voort. Eindelijk kwam het in vrees verwachte: - Uw Tante is zeer, zeer ziek. Misschien, wanneer gij thuis zult komen, zal zij in den hemel zijn. Bid gedurende de gansche reis, dat God haar helpen moge...
Toen zij thuis kwam vernam zij, dat Tante sedert den vorigen avond gestorven was.
Eerst nu herzag Marieken, in volle klaarheid, haar eigen leven. Het was een aaneenschakeling van duidelijke beelden, vol geluk of treurnis, vol verlangen of verveling, het eene op 't andere volgend, het eene het andere vernietigend, altijd aan, altijd aan, en in het midden was een nietig meisje, met te fijngevoelig zieltje en misschien te weinig wil, en dat leven moest, toen de nauwbekendste wezens stierven, dat voort bleef leven zonder zichtbaar doel, met een dubbelen grooten rouw in haar binnenste, dat Moeder heenging en dat Louise vergat. Een meisje dat stilaan opgroeide in de kille, blanke atmosfeer der kostschool, en in 't kort vóór 't werkelijke, onbegrepene leven zou staan; en zoo zouden de jaren verloopen, het eene na het andere, in een opvolging van verschillende beelden en misschien van vele smarten, en zoo zou misschien het
| |
| |
einde zijn: daar te liggen, in een vreemd kaarsenlicht, koud en met gesloten oogen; voor altijd heen te gaan, uit een wereld waar niemand misschien zich om haar hevigen dorst naar teederheid bekreunen zou en waar niemand haar zou hebben begrepen. Misschien, misschien was die doode, die daar lag, vroeger een ander Marieken geweest, met dezelfde gevoelens en hetzelfde begeeren, misschien werd zij nooit door iemand begrepen en begreep ook zichzelf niet goed, en versufte in het dagelijksche leven, tot zij aan dit einde kwam en heenging, zonder veel treurnis achter te laten.
Er kwam nu in Marieken een hevig medelijden voor Tante en wat haar leven was geweest, zwijgend, eenzaam, koud. En het meisje dacht hoe Tante naast Moeder leefde, en Moeder sterven zag, en toen weende, en toen stil, in schaduw, de lustelooze dagen zag voorbij gaan, en nooit veel sprak, in zich houdend, wellicht, diep in het verste hartekamertje waar zij zelf maar met aarzeling het roeren dorst: een geheim, een onbekende smart. Misschien, ware Tante blijven leven, hadden zij malkander, later, als Marieken meer wist van het zware leven, in stille gelatenheid en goede eensgezindheid naast elkander kunnen zitten, en zou Tante geworden zijn een verre, vervaagde herinnering van wat Moeder was geweest. Misschien had Marieken gansch haar hart geschonken aan de oude, stille vrouw, en in dat kalm bestaan tevreden geleefd, tot het einde komen zou, en het ander leven, waarover niemand een juist begrip had. Toen dacht zij aan Vader, met medelijden en weemoed. Want Vader ook droeg vele dagen van smart, en Vader leefde voort een uiterlijk leven en niemand wist hoe misschien, in de diepste diepten van zijn gemoed, een vezeltje wachtte op stille aanraking van goedheid en begrijpen, om innerlijk geluk of enkel kalme tevredenheid te brengen en zijn ziel tot ziel te maken.
| |
| |
Dien avond zaten vader en kind bij elkander, en ieder zocht bij de andere, onbewust, de bescherming die elk noodig heeft in 't aanzicht der groote daden, die des levens zijn. - 't Is zoo spijtig, zei dan Rubens, 't is zoo spijtig, Marieken, dat uw klassen niet geëindigd zijn. 'k Zou u nu gaarne voor altijd hier hebben, want gij zijt gelijk uw moeder, en dit huis wacht op u om levend te zijn... Het scheen hem dat plots, uit den diepen nevel waarin zijn gevoelen verstompt lag, een goede klaarte kwam, die aan zijn gedachten een nieuwen vorm gaf en aan zijn stem een nieuw geluid.
- Maar ik mag alleen aan mij niet denken, kind. Gij moet spel hebben, en vriendinnetjes, en ook de opvoeding, die ik, oud kleermaker, u niet kan geven hier.
Zijn stem verteederde bij die moedwillige vernedering. - Ik haat die school, Pa'tje. Ik heb maar één vriendin, die thans weg is. En ik wil alle dagen bij u zijn, om u gaarne te zien... Zij kusten elkander. Rubens weende.
(Wordt vervolgd)
|
|