De Stem. Jaargang 2
(1922)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 35]
| |
INiets is, dat niet goddelijk is.
Daarom wil ik niets uitzonderen.
Ik geef geen namen.
Ik laat adel en schoonheid liggen, ik vraag niet naar recht, ik blijf niet staan bij slecht en leelijk.
Goed en deugdzaam gaan mij niet aan.
De regen regent over bosch en zee en over de stille velden.
In de slootjes regent de regen, op de verre buitenwegen en op het zinken platje van de keuken,
In de vuile gootjes van de binnenstad regent de regen en de regen regent op de keetjes van de burgerwacht
En op het trottoir met de natte krant, de uieschil en het lucifertje.
De gevangene in zijn cel hoort de regen, de moeder staat voor het raam met haar kindje.
De kelner staart in den regen door de spiegelruit, voorbij het kleintje koffie.
De politicus loopt op en neer in zijn kamer en bedenkt, wat hij zeggen zal, maar hij blijft staan en luistert naar den regen.
| |
[pagina 36]
| |
De regen regent over de schepen in de havens, over het station en de emplacementen, over de fabrieken buiten de stad,
En over het oude paard van den kolenwagen aan den overkant.
Zachtjes ritselt de regen in de graskantjes van den weg;
Zij leekt langs de planken van het fietsenhok en langs het warme gezicht van het schoolmeisje,
Langs het gelaat van den ouden man, die heeft liefgehad, langs de vale gezichten van den chauffeur en den journalist met zijn potloodje.
Op de roode pannendaken der oude huizen, op de afdakjes en de binnenplaatsen, in de steegjes en de hofjes en in de groene grachten van de oude stad regent de regen.
Zij regent pokkeputjes in het kille strand, waar het seizoen verkeken is,
Op de daken der hôtels met de rood pluche kamertjes regent zij, over de leege ambtenaarsbuurten en de bouwterreinen.
Op de tramremise en de kar van den bakker, op den werkman van het sintelpad,
En er is een diepe zwarte toon gekomen in de dingen, oud en droomerig en vertrouwd.
Zoo regent de regen.
Daarom geef ik geen namen.
Ik ga maar en ben.
| |
IIGe hadt God en de wereld lief.
Toen sprong Uw bretel los.
Ge breiddet de armen uit om het Al te omvatten,
| |
[pagina 37]
| |
Maar trok toen niet een trek van wrevel over Uw gelaat,
Wijl juist Uw buurman' s phonograaf te wauwelen begon?
Zuiver waart Ge als ijs en tot reinheid verwerd, wat Uw reinheid beroerde.
Waarom dan schreeft Ge enkel van de oogen Uwer liefste
En zweegt Ge van de weelden harer warme heupen?
Hooger en hooger besteegt Ge den berg en Ge overschouwdet de wereld,
Maar waarom dan die hinder van de modderspatten op Uw witten mantel?
Sterker is Uw slechte kies bij wijlen dan de brand der liefde Gods.
Ge moet maar een beetje lachen,
Het is niets.
| |
IIIOf liever.
Wil ik niet klimmen tot den top?
Zoo hoort mij ook het recht op den afgrond.
Wil ik niet groeien tot den storm?
Zoo hoort mij ook het recht op den bliksem.
Wil ik niet leven tot het uiterste?
Zoo hoort mij ook het recht op den dood.
Wie is, wil zich zelf ervaren.
Wie kan, wil zijn macht beoefenen.
Wie van de liefde Gods bezeten is, vraagt slechts Zijn harden weerstand.
Zoo is mijn dwaasheid mij lief, om haar dagelijksch conflict met den muur.
| |
[pagina 38]
| |
Zoo is mijn zwakheid mij lief, om de vreugden van het ondergaan der wet.
Zoo is de Duivel mij lief, wijl ik met hem verbonden niet dan mijn goddelijkheid ervaar.
Zoo is de nederlaag mij lief, wijl slechts verliezend ik mijn uitersten kan kennen.
Zoo reik ik dagelijks naar de grenzen mijner macht, tot den terugslag.
Zoo streef ik dagelijks naar den top mijner bezinning, tot de ironie.
Zoo span ik dagelijks weer den boog mijner krachten, tot de neerbraak.
Zoo tart ik dagelijks weer mijn onmacht, tot de wanhoop.
| |
IVIk zal niets ontwijken. Ik zal niets zoeken.
Ik zal bij niets stilstaan.
Ik zal maar gaan en zijn.
Zoover mijn liefde reikt, zal ik aanvaarden en verteren.
Zoover mijn macht tekortschiet, zal ik aanvaarden en mijn zwakheid lijden.
Het is mij even lief, het is de wet.
Ja, ik wil niet ophouden voor ik tekortschiet.
Zoover Uw liefde reikt, zult Ge daarbij staan en knikken en het goed vinden en schoon en edel.
Zoover Uw macht tekortschiet, zult Ge verstoord zijn en geërgerd en mij bespotten.
Het is mij even lief, het is de wet.
Ja, ik wil niet ophouden, voor ik U geërgerd heb en Uw edele sympathie teleurgesteld.
Niets is laag, niets is bespottelijk, zelfs Gij en ik niet.
| |
[pagina 39]
| |
Wij moesten maar een beetje lachen samen, als onze krachten ons begeven.
Komt, laat ons wat spelen met mijn bellen.
Goddelijk is de uieschil van het trottoir, goddelijk het natte lucifertje,
Goddelijk de kromme steegjes onzer gedachten.
Ge moet niet boos zijn om mijn profanatie, het was slechts Uw dwaasheid.
Ge moet niet boos zijn om mijn gebrek aan eerbied, het was slechts Uw gebrek aan liefde.
Ge waart zoo rechtvaardig, toen vergat Ge God.
Ge waart zoo edel en schoon, toen vergat Ge God.
Ge waart zoo goed en liefderijk, toen vergat Ge God.
Uw bewegen was zoo schoon en statig, Uw bezit was zoo zuiver geordend, Uw woorden zoo kiesch gekozen, toen vergat Ge God.
Kom nu, zelf, alleen.
Kom mede nu; verbreek het bindsel.
Kom mede, in de golven.
| |
[pagina 40]
| |
KenteringEr is geroepen, ik heb het verstaan.
Ik was spelend met sierselen en kleurige kralen;
Met goud en zijde en flonkerende steenen lag mijn tafel vol;
Mijn huis was stijf-gepakt met kostbaarheid, zeldzaam en opzettelijk,
Het was warm en Oostersch en zoo veel en prachtig.
In het rijke duister brandden zware lampen. -
Maar nu is er geroepen, ik kom, en er is blijheid en licht.
In den tuin zingt een vogel.
Ik zal nu naar buiten gaan en alles achterlaten.
Er is geroepen, ik heb het verstaan.
Het was een groot concert, duizend heeren werkten.
Zwarte panden, witte borsten, roode hoofden, snorren golfden in extasen.
In gelederen gromden bassen en er waren zoete koele fluiten, koperen seinen,
Flitsen en lansen, vlaggen en vlammen en vlagen vleiende violen.
Zwijmeling zweefde van geuren en lokken van warme vrouwen, gebabbel en zachtheid van haren.
Het was rijk en schoon en zoo kunstig. -
Toen is er zachtjes gewaarschuwd en ik ben opgestaan.
Buiten stond hoog en eeuwig de nacht.
Ik zal nu haar koude drinken en versteenen.
Er is geroepen, ik heb het verstaan.
Ik was werkend aan mijn taken, velerlei had ik onderhanden.
Het was goed berekend, het was ingedeeld en beraamd.
Het was geordend en geschikt, in plannen en schema's, in teekeningen en roosters, geborgen in mijn kast en in mijn portefeuilles.
| |
[pagina 41]
| |
Materialen lagen gereed, er lagen onderdeelen en constructies, er lag half afgewerkt en pas begonnen, er lagen programma's en schetsen.
Producten gereed stonden opgeschikt op rijtjes.
Er waren agenda's voor iederen dag.
En ik wist altijd, hoe laat het was en wat nog af moest vandaag.
Ik werkte methodisch, maar degelijk systeem,
Mijn tijd was verdeeld en een belletje waarschuwde tegen het eind van den regel.
Ik nummerde de dagen, ik schikte de weken en belastte ze vooraf,
Ik regeerde het jaar en stopte het vol, als een worst.
Ja, ik had het druk en ook moeilijk en heel warm, want dikwijls mislukte er iets,
Op het botte gedrag van de werkelijkheid, die zonder regel of vorm is,
En ik moest scharrelen als een mier met een houtje, zevenmaal op tegen dezelfde kluit.
Maar ik won veel en dik was het register mijner bezittingen. -
Toen is er even gefluisterd en ik ben heengegaan,
Nu waait een koele mildheid om mijn slapen;
Ik lig ontbonden in een wijde rust.
Ik weet het nu, ik hoor nu voortaan toe aan een werk, dat stil is en heimelijk,
Dat is van de boomen, die wiegen met den wind, dat is van de zon, die glinstert op de rivier,
Dat is van den regen, die ritselt in het gras, dat is van de vochtige oogen van dieren.
Ik zal nu altijd vrij zijn en alles verliezen.
Ik zal maar wandelen en toezien.
Er is nu tijd en ruimte om mij heen als om Godzelf.
Ja, ik zal nu misschien wel niets meer afmaken.
| |
[pagina 42]
| |
InkeerDezen morgen heb ik gekozen. Ik heb het witte kleed genomen en ben heengegaan. Nu wandel ik in de zon, vrij en eenzaam langs het wijde strand, in verwondering. Was ik niet gaande dan in een andere wereld, van duister en hortende volten? De winterzee is rijk en overdadig en de schuimende golven zijn wit en blinkend in de zon. Ik ga maar stil zoo, in den grooten wind, en er zingt een wijsje pril en springend. Was dat misschien het zeurig deuntje van vergeten zin, dat telkens schrijnde ginder, achter onrust en woelenden wrok? Ik ga nu wezen als de boomen in de stilte van het winterbosch. Het leven is gebeurend in de roerlooze boomen; zij staan rustig voor Gods gezicht en sterven als het tijd is. Zij vieren hun leven in vasten eenvoud en groeien gelijk het goed is, zonder hulp of twijfel. Ik wil maar zacht wat rondgaan hier en toezien en gelijk de hooge pijnen aan den ouden vijver heimelijk staan te wiegen met den wind, zoo wil ik eenzaam en vergeten staan, heimelijk zingend met de verre golving van het leven. Mijn zingen zal niemand meer hooren, maar de wind zal mijn liedjes meenemen naar zee en zij zullen verwaaien, klein en hulpeloos, met haar zwaren Godszang, gelijk ikzelf verwaaien zal. Ik zal geen stem meer hooren dan mijne eigene, maar ik ga de drie heilige verhalen verstaan. Die van de zee aan de verre stranden; die van de grijze regens, die als troostende vrouwen komen; die van den wind in de takken. Ik wil maar liever verborgen blijven en luisteren, gelijk de boomen luisterend staan in de stilte van het winterbosch. Want ik ben heengegaan en heb het witte kleed genomen. |
|