| |
| |
| |
Sonnetten
door Urbain van de Voorde
Aloude smart zijgt stom op alle huizen.
Grauwe avond stierf vóór 't had één ziel gedacht...
- In barren wind krijschen de schoorsteenbuizen.
Wolken en vogels varen door den nacht.
Machtig geremd door 's duisters hooge sluizen,
de stroom van 't leven even stokt en wacht. -
Van uit de stad, waar noeste massa's huizen
stijgt dof de toon van 's daarzijns eeuwge klacht.
Vreugde en verdriet, angstig en doelloos krielen,
geloof en hoop en alle drang der zielen,
in staâge wissling gaat 't gedempt voorbij.
En de uchtend vindt, uit lagen hemel vlokkend,
geliefde' ontwakend onder witte sprei
en eeuwig-eenzamen in 't donker wrokkend...
| |
| |
O 't angstfiguur der diepste ondenkbaarheid
door 't ziels-teer weefsel mijns heelals gebroken!
Mijn denken, opgelost, spoelt heen de tijd
en ik lig nietig in het Al gedoken...
En diep is Lente in rozenweelde ontloken;
't Leven is weidsch tot allen lust bereid;
weidsch heeft de diepte't woord van heil gesproken,
maar niets in mij is weidsch en diep dan spijt!
Want heel deze aard, chaotisch en geordend,
steeds niets-erkennend, volgt haar eigen baan,
en of mijn geest, vóor 't stervende en het wordend,
ook maar alleen wou d'eigen ziel verstaan -
níets biedt natuur, zich met haar trots omgordend,
dan engen troost van Schoonheid en Vergaan.
| |
| |
't Koud oog gericht op 't Al, vol glans en nacht, troont, eeuw'ge Sfinx in de woestijn der tijden,
God slaaploos over worden en verscheiden -
Aan hem voorbij geslacht tijgt op geslacht,
in karavanen woest van liefde en lijden -
Geen andre oase dan de dood hen wacht
en niets beheerscht het onherleidlijk strijden
dan dubble drift van honger en geslacht....
- Het Denken, stoer, peilend door 't raadloos woelen,
snijdt niet de rechte lijn van 't diepst bedoelen
en blijft met God een eeuwge parallel,
strevend tezaam naar zelfde oneindigheden
en, diep gescheiden steeds door 's Levens hel,
in versten tijd elkaar zoo vreemd als heden....
| |
| |
In goren doem, de alnachtlijk zwoegende Aarde,
reikt barren angst - ver van haar hooger doel,
ter maan die lacht, lacht in haar dood gevoel!
- Zij die van U den zegen niet bewaarde;
zij in wier schoot gij dood aan liefde paarde,
God, is ze U niets meer dan een vunze poel,
waar puiden angstig smachte' om iets dat koel,
dat lichte in levensdonker dat nooit klaarde?...
- God, dat één woord uit eeuwig zwijgen val:
dan knielen weer voor 't morgenklaar heelal
heel schoone menschen als aartsenglen vroom;
dan is voor elk oog de avond een stil wonder;
het leven afglans van een heilgen droom;
dan gaat 't Verganklijke al heel vreedzaam onder...
| |
| |
Uw ziel was me als de zee, wier innigst wezen
niets is dan muziek als de eeuwen diep -
en, over heil en smart bezield gerezen,
uit eigen zang alle aardsche zangen schiep.
Maar wie uit haar de wondere echo's riep
die vaak hij hoorde in uren nooit volprezen,
heeft woeste ontkeetning van den storm te vreezen.
die eeuwen door norsch in haar flanken sliep.
Gij, als een zee, liet mij uw geest doorstroomen
met soevereinen zang van liefde en droomen,
- maar trokt gauw wild me op alle tijen mee.,.
latend in t eind - na stormen af van gieren,
mijn droom op 't strand, een armen plas vol wieren,
droef in de slib van de afgetogen zee.
| |
| |
Onvatbaar zijgen, op dood-moede vlerken,
't Volbrachte en 't niet-volbrachte in de' eeuwgen vree,
diep-diep in 't Al, waar deint der machten zee
die stof tot ziel en ziel tot stof verwerken.
- Vervulling waart en afscheid, over stêe
en 'k hoor naar 't uur in 't torenhuis der kerken,
dat af en toe den nacht doordreunt, al wee
en ramp hun plaats in de eeuwigheid te merken.
Dof weegt 't bestaan over mijn ziel in nood:
- een vlag half-top, van regen zwaar, een zwarte.
Doch ik, wijl wind van angst mijn oog nog roodt,
kan, 't Noodlot overziende, 't Noodlot tarten:
want hoop groeit stil ter keerzij van de smarten,
en leven, fier, ter keerzij van den dood.
| |
| |
Alles doorleefd en niets geheel genoten;
alles doordacht en niets geheel verstaan.
'k Voel dag aan dag de leegte in 't hart vergrooten,
maar nog geen deemoed in me, en zelfs geen traan.
'k Wrok nog om smart en wegbrokklenden waan.
'k Woel nog, 't diepst wezen der natuur te ontblooten.
- Wen heeft me 't spel van 't vleesch genoeg verdroten
dat kalm en diep 'k mijn aardschen weg kan gaan?
Wat zult gij, God, mij dwerg onder de dwergen,
in wien uw glans ligt met veel nacht in strijd,
tot schreiens toe met werelds weelde tergen,
en wat aan trots-verzake', aan Liefde vergen,
vóór puur, heel na haar eerste majesteit,
mijn ziel weer strandt vóór uw stille eeuwigheid?
|
|