De Stem. Jaargang 1
(1921)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1108]
| |||||||||||||||||||
Overzicht der antwoorden
|
1. | Wanneer laast U voor de eerste maal een werk van Dostojevsky en herinnert U zich nog welke indrukken dit in U wekte? |
2. | Heeft de voortgezette lectuur van zijn werken beteekenis voor U gehad, en zoo ja, kunt U ons daaromtrent iets mededeelen? |
3. | Welk werk van Dostojevsky beschouwt U als zijn centrale schepping: Schuld en Boete of een der latere hoofdwerken (De Idioot, De Demonen, De Gebroeders Karamasoff)? |
4. | Is Dostojevsky's zielsontleding U zeer vertrouwd, òf uiterst vreemd? M. a.w. is zijn werk U in de eerste plaats aanleiding geweest, om Uzelf dieper te peilen, de menschen Uwer omgeving beter te doorzien, kortom Uw eigen wezen dichter te benaderen, of heeft hij U vóór alles gefascineerd door de openbaring eener U vreemde gedachte- en gevoelswereld: de Russische, of zoo men wil, de Aziatische? |
5. | Welke acht gij Dostojevsky's beteekenis voor de religie, en speciaal voor de religie der toekomst? |
Van de vijftig publicisten, wier meening over Dostojevsky de Redactie van ‘de Stem’ heeft gevraagd, heeft de grootste helft ons geantwoord of hun nader antwoord toegezegd. Een aantal van deze antwoorden publiceeren wij than. Van de overige schrijvers ontvingen wij in enkele gevallen het bericht, dat tijdsgebrek hun absoluut belette, om zich opnieuw in Dostojevsky te verdiepen en hun gedachten over een zoo belangrijk probleem te formuleeren. Zoo o.a. helaas, van Prof. J. Huizinga en Mevr. Roland-Hoist e.a. - Anderen weer meldden ons, tot Dostojevsky in geenerlei verhouding te staan, en dus nets te kunnen mededeelen dat de
moeite van het afdrukken waard geacht zou moeten worden; enkele antwoorden ten slotte, die om dezelfde reden zeer weinig licht op het werk van Dostojevsky wierpen, besloten wij na overleg met de schrijvers niet te publiceeren.
Alles bijeengenomen, achten wij onze Dostojevsky-enquête zeer geslaagd. De beschouwingen die wij thans reeds kunnen publiceeren, zijn meestentijds van hoog gehalte, zij zijn dikwerf treffend door warmte of door scherpzinnige dialectiek, en wat het meest verheugend is - zij belichten het werk van Dostojevsky, dat een probleem is dat aan ons Westersch ziels-en gedachteleven wordt gesteld en waaraan geen onttrekken mogelijk is zij belichten dit probleem van de meest verschillende zijden.
Over 't algemeen blijkt uit deze enquête voldoende duidelijk, dat Dostojevsky in ons geestesleven wel zeer diep doorgedrongen is, - echter zonder dat zijn invloed tot een alles overheerschende fascinatie aanwies. Van een neiging tot volledig aanvaarden van het levensbeeld, dat hij in zijn hoofdwerken ontwerpt, is hier in Holland weinig sprake. Integendeel: slechts weinig rekenschap geeft men zich ervan, dat in zijn werken, niet gedefinieerd, maar op de wijze der kunst, door de stelling der problemen, door de symbolische groepeering der menschentypen, door de verdeeling van het leven in enkele grootsche plannen, - zulk een levenssynthese verborgen ligt, te machtiger zich van den geest meester makend, naarmate zij spontaner en onwillekeuriger blijkt gegroeid, als een groei niet meer door een bewusten schrijversgeest, maar door den algemeenen geest zelf, door een hooger verstandGa naar voetnoot1) bepaald.
Geen absoluut aanvaarden dus in Holland, en men kan dit niet anders dan gelukkig noemen, want een te nauwe aansluiting aan Dost. en een bewondering die ook alle lokale en tijdelijke elementen van zijn werk omsluiten zou, kan slechts verwarring en belachelijk-uiterlijke nabootsing veroorzaken. Toch, zonder tot een hallucinatie over te slaan, blijkt er ook in Holland een intense geestelijke verhouding tot Dostojevsky te bestaan. Hoe deze verhouding zich langzamerhand ontwikkelde: de gradaties dier ontwikkeling laten zich in bovenstaande beschouwingen reeds zeer duidelijk waarnemen. Van de gematigde onverschilligheid ten opzichte van Dostojevsky, waarvan de eerste en oudste woordvoerder in deze enquête getuigt, tot aan de schoone bewogenheid van liefde en vertrouwdheid, die zich b.v. in Madeleine Böhtlingks kort woord openbaart, het is een lange lijn en er moest veel in het Nederlandsche geestesleven gebeuren, er moest ook hier veel omgewoeld worden, voor dit laatste mogelijk kon worden.
Doch om een helder overzicht te krijgen van de verschillende antwoorden, en de geestelijke stroomingen, waaruit in laatste instantie deze antwoorden zijn ontstaan en waardoor ze begrijpelijk worden, is het noodig, deze inzendingen naar het geestelijk karakter der inzenders te verdeelen. Geantwoord hebben: allereerst een der fijnste, meest intellectueel-gedifferentieerde woordvoerders van het geslacht der Nieuwe Gids: Frans ErensGa naar voetnoot1). De leidende figuur der realistische middenperiode onzer litteratuur: Herman Robbers. Een fijn en edel historieschrijver dierzelfde periode: H.P. van Moerkerken. - Eén der leiders, zoo niet de voornaamste leider van het huidig philosophisch denken, Dr. J.D. Bierens de Haan. Hiernaast als Bast een buiten-
landsch denker: Emil Lucka, (wiens antwoord een speciale, zij 't dan niet nationale belangrijkheid ontleent aan het feit, dat hij in zijn hoofdwerk Grenzen der Seele zich een der diepste ontleders van de Dostojevsky-problemen heeft getoond, die Europa tot nogtoe kent) dan naast Bierens de Haan, twee jonge denkers: Herm. Wolf, wiens werk zich hoofdzakelijk nog voortbeweegt in de richting van zijn grooten voorganger, zij 't met sterker aesthetischen inslag, en Dr. G.H. van Senden, een der nieuwere religieus-philosophische essayisten, wiens denken steeds aan diepte en wijdheid wint. - Daarna enkele vertegenwoordigers der jongere kunstenaarsgeslachten, Mad. Böhtlingk, Joh. Tielrooy, A.J. Mussche, Mevr. Nijhoff, Pauwels, Bles e.a. - Wij kunnen dus zeggen, dat van de voornaamste geestelijke groepen in ons land, telkens één of meer woordvoerders zich uitspreken over Dostojevsky en over de problemen, die zijn machtig levenswerk biedt.
* * *
Wat men reeds weten kon, wat uit alles is gebleken, - het wordt door Frans Erens hier nogmaals en nadruklijk bevestigd: voor de beweging van '80, die toch in den aanvang zoo gretig reikte naar alle grootheid des geestes buiten de grenzen, heeft Dostojevsky niets beteekend. - Dit zal wel niet geheel toevallig zijn geweest, - zelfs in Holland was Dostojevsky, zij 't in slechte vertalingen, tegen 1890 wel bereikbaar geworden, en zeker is het hoogst waarschijnlijk, dat de Nieuwe Gidsers in de buitenlandsche tijdschriften zijn naam hebben aangetroffen en de naam van het werk, waartoe zich de bewondering der wereld zoolang bepaalde. De werkelijke oorzaak, waarom er in de vele en gloeiende bewonderingen van de Nieuwe Gidsers, nimmer plaats voor Dostojevsky is geweest, zal wellicht
dieper liggen. Zij ligt wellicht in het feit, dat de hernieuwing van menschelijkheid, die met de Nieuwe Gids in onze litteratuur ontstond, allereerst en bij de meesten hunner een primitief karakter had. Wel wist het moderne verstand deze primitieve herontdekte menschelijkheid min of meer scherp te overschouwen, - waardoor dan ook een eigenaardige bastaardkunst ontstond die wellicht eenig in Europa was: een primitiviteit van aandrift en aandoening die echter op geraffineerd-cerebrale wijze werd geregistreerd - wel was er ook indeNieuwe Gids een neiging tot ideeën-expositie aanwezig, maar deze ideeën deden aan als van buitenaf aangenomen, zij waren geen organische en spontane uitstralingen van een tot geestelijk-zijn verdiepte menschelijkheid. Voor alles gold in de Nieuwe Gids de aandoening der wereld en het instrument dier aandoening: de taal, - en daarbij ten hoogste nog de levenshartstocht, die daarop antwoordde in vage en dwalende effusies. - En welk een ondoordringbare en duistere verschijning moest voor den zoo gestemden mensch een Dostojevsky zijn, arm en onbegrijpelijk terzelfdertijd van noodelooze volte. Ook hij was weder oorspronkelijk, maar met een van veel dieper opkomende oorspronkelijkheid. Het is hier niet de vraag op welke wijze Dostojevsky, tegenover de zinnelijke primitiviteit der Nieuwe Gidsers, anders primitief en heilig primitief was, - het is hier voldoende te constateeren, dat zijn kunst schamel van sensaties was, dat de natuur er ternauwernood haar uiterlijke en eindelooze diversiteit in ontplooide en dat, zoo ook zijn werk trilde van sensaties, deze sensaties van absoluutandere orde waren: een oneindig verfijnde gradueering van het zielsleven, die zich als 't ware onmiddelijk uitzette tot psychologische complexen en intellectueele problemen van zoo machtigen omvang en diepte, dat zij de toenmalige Hollandsche bewustzijnsmaten ver te bui-
ten gingen. Elementen voorzeker, die zijn werk tot een bijna dreigend-vreemde wereld moesten maken voor de Nieuwe Gids, vol gerektheden, gedachten-gymnastiek en overvrome predikatiën. - En ondanks alles kan men een diepe teleurstelling niet bedwingen, wanneer men ziet, hoe in later jaren, toen voor het rijpend intellect in Holland de geestelijke ontoereikendheid van Zola's kunst niet langer kon verborgen blijven, het precieuse surrogaat Maeterlinck moest dienen tot bevrediging der meer verfijnde zielsbehoeften, - en dit, terwijl de diepste en rijkste bron voor een naar nieuwe voeding reikend zielsleven zoo dichtbij lag, een onuitputtelijke bron van levend, heelend water. Want er waren toch aanrakingspunten. Dostojevsky trouwens biedt aanrakingspunten voor iedere mentaliteit. Iets zeker was er in hem, dat voor de mentaliteit der Nieuwe Gids volkomen aantrekkelijk was geweest: zijn schijnbaar fantastische grilligheid, het convulsieve dramatische gebeuren, dat de menschen-gestalten samenbrengt in als door bliksemlicht overschenen groepen, die steeds hun weergalooze, zij 't onwillekeurige schoonheid hebben. En zelfs is er één Nieuwe Gidser, die zelve de macht bezat om zulke wonderbaar-plastische en convulsief-ontstane groepen voor onze oogen op te roepen, al heeft hij de visioenen dier geziene schoonheid nooit psychologisch verklaard en noodwendig gemaakt en al werd hij daardoor geen schepper van menschen: Ary Prins. - En zou men Dostojevsky dus wellicht niet begrepen hebben - zooals de latere geslachten hem begrepen, zou men wellicht deze machtige arabesken als arabesken bewonderd hebben, toch waren daarin reeds alle redenen tot aesthetische verrukking aanwezig. - Dat deze niet ontstaan is, moet een betreurenswaardige verarming heeten. Want de mensch is niet alleen bewust begrijpen, een groot deel van zijn wezen wordt ook door onbewust ontvangen be-
paald. Wie zal zeggen, welk een onwillekeurige verdieping van den Hollandschen geest uit deze aesthetische bewondering zou zijn ontstaan? Want achter deze arabesken, deze aesthetisch bewonderenswaardige visioenen: de hoer en de moordenaarGa naar voetnoot1), de krankzinnige en de moordenaar in hun doodenwacht bij het lichaam van beider geliefdeGa naar voetnoot2), de vervolging der twee booze oogenGa naar voetnoot3), de kataleptisch-verstarde zelfmoordenaar in de kasthoek van de donkere kamerGa naar voetnoot4) - achter deze groepen wier aesthetische onverwachtheid en grilligheid alles overtreft wat in litteratuur totnogtoe tot beeld werd gebracht, daarachter liggen de groote zielsproblemen, de machtige en klaarbewuste zielskrachten, waarvan deze dramatische levensgebaren de uiterste uitdrukking zijn. - Zelfs wie van deze zielsproblemen en hun feitelijken eenvoud zich geen voldoende rekenschap zou geven, - en dat deed toen niemand in Europa, wij mogen dus aannemen dat ook de Nieuwe Gidsers het niet zouden gedaan hebben, - wordt er onwillekeurig door beïnvloed. - En zulk een onwillekeurige verdieping, die uit het lang verblijven in Dostojevsky's menschenwereld had moeten ontstaan, had Nederland noodig. Te lang, na den eersten opstorm der Nieuwe Gids, is er aarzeling en vermoeienis geweest, richtingloos zoeken en vruchtelooze verfijning, terwijl ondertusschen, in deze leegte van den hoogeren geest, de ‘copieerlust des dagelijkschen levens’, de vlotte beuzelende vlijt, zich weder zelfbehagelijk breed kon waken. - Het proces dat wij hier beschrijven, heeft in werkelijkheid in de grootere landen van Europa plaats gehad: ook daar is de aesthetische bewondering voor Dostojevsky het uitgangspunt geweest, om zich slechts langzaam en aarzelend te verdie-
pen en te vereenvoudigen tot de zielserkenning en zielsgemeenschap, die eerst waarlijk Dostojevsky tot een macht gemaakt heeft in het Westersch geestesleven. - Dat dit proces zich hier niet harmonisch heeft kunnen voltrekken, dat wij ook hier te laat zijn geweest en nu wellicht te plotseling moeten zijn, - is betreurenswaardig. Doch langer hierbij verwijlen zou vruchteloos zijn.
* * *
De houding van Frans Erens ten opzichte van Dostojevsky is dus onverholen afwijzend. Aan de beteekenis van D. voor het Westersch geestesleven gelooft hij niet. Dat dit bezwaar, dat bijna niemand de werken van Dostojevsky in de oorspronkelijke taal kan lezen, bij hem zoo alles overwegend is, is typisch voor de mentaliteit van de Nieuwe Gids. Want bij de overwegende sensatie behoort het meest preciese woord, de meest preciese bepaling van kleur en atmospheer. Ook Van Moerkerken herhaalt nog dit bezwaar; opmerkenswaardig is, dat men het daarna nog maar eenmaal formuleeren hoort, - en toch zijn er onder de overige woordvoerders zeker schrijvers, die in verfijnde taalbehandeling slechts voor weinigen behoeven onder te doen.
Toch verwondert het, dit allesoverheerschende bezwaar juist te vinden bij Frans Erens, den meest intellectueelgestemde der Nieuwe Gidsers, die bovendien het grootste deel van zijn litteraire kracht in prachtige vertalingen heeft neergelegd. Want volgens deze redeneering zou de geest der Evangeliën absoluut ontoegankelijk moeten heeten, voor ieder die ze niet in Grieksch of Latijn leest. En onze vertrouwdheid en diepe ge-meenschap met Augustinus' intellectueele en koortsigbewogen jeugd zou een illusie zijn, enkel omdat wij zijn
Belijdenissen lezen in - Frans Erens' vertaling! Gelukkig voor den genialen Augustinus-vertaler, dat zijn paradox zoozeer aanvechtbaar is!
* * *
Wat nu de volgende antwoorden betreft: men ziet daarin de bewondering voor Dostojevsky voortdurend stijgen. Onverholen warmte en groote aandacht voor Dostojevsky straalt reeds door in de woorden van den breedsten kunstenaar der realistische middenperiode: Herman Robbers. Wel valt bij dit antwoord op te merken, dat Robbers op geen enkele plaats de mogelijkheid beroert, - dat Dostojevsky's verschijnen van uitzonderlijke, scherp historische beteekenis zou zijn in het complex van het Europeesche geestesleven, en dat hij, tegenover de andere groote schrijvers der 19de eeuw, nieuwe idealen zou kunnen vertegenwoordigen. Zelfs laat Robbers zich over de mogelijkheid van zulk een onderscheiding eenigszins spottend uit. Ondertusschen: in een uitvoerend kunstenaar is een zekere schuwte voor de definitie begrijpelijk, voor hem is het onbewuste de bron van kracht die door het ontledend en ontkrachtend bewustzijn steeds wordt bedreigd. - Doch voor den mensch die enkel leest, is dit alles nu eenmaal anders. De lezer, nadat hij eenmaal de ontroering van Dostojevsky's werken ondergaan heeft, wil zich ook van deze ontroeringen rekenschap geven; na de ontroering kent hij den drang tot het begrip dier ontroering, een begrip, dat zich onwillekeurig verwijden kan tot een begrip van de historische ontwikkeling der ideeën in den tijd en de menschheid. Deze menschelijke drang tot bewustwording moet den kunstenaar aan den lezer laten!
Na Robbers, voor wien Dostojevsky een der grooten
onder de grooten is, begint zich eigenlijk pas een bepaalde verhouding te ontwikkelen van den Nederlandschen geest tot de elementaire geestelijke verschijning die Dostojevsky is. En het teeken dezer intens-wordende verhouding is, dat van nu af aan de oordeelen in een scherp pro en contra Dostojevsky beginnen uiteen te vallen. En daarmee vangen dan ook tegelijkertijd de dieper gaande, soms philosophisch-geharnaste beschouwingen aan, die deze enquête sieren. Bij Bierens de Haan, bij Van Senden, bij Emil Lucka, klinkt een beslist en soms hartstochtelijk contra. En daar de beide eerstgenoemden zeker de woordvoerders zijn van groote groepen menschen in ons land, mag hieruit geconcludeerd worden, dat het meer philosophisch-ingestelde geestesleven in ons land zich tegen Dostojevsky, met zijn razernijen van vertwijfeling en geluk, met zijn duizelingwekkende dialectiek en zijn diepverwikkelde problemen, weigerachtig, zoo niet wrevelig weigerend opstelt. De kern der bezwaren die Dr. Bierens de Haan formuleert, is wellicht in deze woorden te vinden: ‘dat de tegenstelling des levens niet zedelijk doorzien, maar emotioneel ervaren wordt. Want alsdan is zij chaotisch, maar eerst voor de schouwende zedelijkheid wordt zij kosmisch, d.i. worden de tegengestelden gerangschikt in het verband der levensorde’. Dostojevsky, zegt Dr. Bierens de Haan verder, is ‘de bewegelijkheid zonder beweging’. ‘In de emotioneele sfeer ontbreekt de orde der Idée. Het heilige gaat naast het misdadige als een evenwijdige lijnGa naar voetnoot1). Hier ligt het chaotische der tegenstelling; het heilige is niet zinrijker dan het misdadige, al is het beter, wenschelijker en gelukkiger. Het is een andere en schoonere fataliteit, waaraan de aldus gebouwde ziel evenmin ontkomt als de misdadige ziel aan de hare.’
Hieraan zeer verwant zijn de bezwaren van Dr. Van Senden. De lezer leze zelf de breede historische inleiding waarop Dr. Van Senden zijn betoog baseert, een betoog dat voor alles bedoelt te bewijzen, dat in Dostojevsky's werken hoe schoon ook, in geen geval een richtsnoer voor het toekomstig geestelijk leven in West-Europa besloten ligt. Dit licht in de duisternis van onze cultuur kan voor Van Senden slechts een dwaallicht zijn. De atmospheer is anders, volgens Van Senden, is ons vreemd en moet ons vreemd blijven, en deze atmospheer is wederom de resultante van een lang geestelijk verleden, dat voor ons Westerlingen anders is geweest dan voor den Russischen schrijver. De Indo-Slavische ethiek is volgens Van Senden een ethiek van ‘begrijpend mededoogen’, - de Germaansche ethiek, die, krachtens dit verleden de voor ons geldende en historisch-aangewezene is, bedoelt vóór alles ‘een kamp om waarden’. Ook hier de herhaling van Bierens de Haan's argument: ‘de wereld van Dostojevsky is, althans concreet gezien, een chaos’. - De alles-overheerschende tendenz van ‘alvergeven en al-verstaan’ - ‘doet de waarde van gemeenschapsmoraal en gemeenschapsorganisatie onderschatten.’ - Deze kunnen eerst tot hun recht komen, wanneer men het Zijnde niet ziet, ‘enkel als het Al, waarin het bijzondere elk oogenblik vervaagt.’ Dr. Van Senden mist bij Dostojevsky (ten opzichte van de misdaad, het kwaad) het ‘principiëele verweer’. Want ‘de boosheid is (bij Dostojevsky) maar betrekkelijk, boven goed en kwaad gaat het Al’Ga naar voetnoot1). - Ten slotte is hier vermeldenswaard, wat Van Senden over het begrip der persoonlijkheid zegt: voor het Semitisch besef is de persoonlijkheid het vanzelfsprekende begin, voor het
Indische (dus ook Indo-Slavische?Ga naar voetnoot1) de beklagenswaardige middel-episode, ‘een booze droom van Brahma’, voor het Germaansch besef datgene, waarom tot in eeuwigheid geworsteld moet wordenGa naar voetnoot2). - Daaraan aansluitend lezen wij nog: ‘de tendentie tot een opgaan van het individu in de nivelleerende gemeenschap is Slavisch, - een streven naar gemeenschappelijke samenwerking en naar de erkenning van de menschheid in ieder harer leden is Germaansch te heeten, en ons Germanendom hebben wij te verwerklijken’. Zoo wij het verband hier goed begrijpen, dan is dus, volgens Van Senden, bij Dost. de tendenz aanwezig, de grens en dus ook de waarde der persoonlijkheid te doen vergaan in ‘al-verstaan en al-vergeven’ Hartstochtelijk is de afwering van den Weenschen schrijver Emil Lucka, of liever nog zijn afzwering van den geest die hem eens ‘heros was en ideaal’. Alleen omgekeerde liefde, tot haat verkeerde liefde kan zoo hartstochtelijk en aangrijpend spreken, zoo toomeloos bijna en brandend in zijn verwerping zijn. Hier is een stem - en dit is van eerbiedwekkende beteekenis, - die tot ons overklinkt uit een gebied waar het leven anders is, waar het leven angstwekkend dicht aan den donkeren chaos is genaderd. - Deze regels, deze dithyramben van de haat-geworden liefde, zijn aangrijpend en schoon, maar bijna van een zoo smartelijk persoonlijke schoonheid dat men bijna schroomt erover door te spreken. Het is of heel een lang-gedragen droefenis om het ontwrichte Europa, om het arme stervendeWeenen, dat een der stralende centra van dat Europa was, waar het leven goed was en waar de geest een bijna bedwelmende flonkering bereikte, - het is of heel deze verzwegen droefenis zich hier plotseling omzet in vlammende
verwijten tegen den mensch, die het gewaagd heeft dezen geest des chaos aan te roepen, den man die het gewaagd heeft dat schoone welgeordende Europa te vervloeken en te haten met een diepen ‘zügellos-fanatischer Hass.’ - En men vraagt zich hier alleen aarzelend af, of dit Europa niet juist ontwricht werd, door dat het de kiemen van verderf in zijn eigen binnenste mededroeg?
Hoe dit zij, deze uiting van Lucka is eerbiedwekkend, omdat zij onmiddellijk uit het chaotische leven voortkomt, en daarvan de diepe en veel verklarende bewogenheid heeft. Wat zijn argumenten zelf betreft, op enkele plaatsen worden zij door die van Dr. Bierens de Haan en Van Senden gedekt. Ook hier het verwijt, dat de persoonlijkheid ‘bedeutungslos’ wordt bij Dostojevsky,- en de moord en heiligheid vlak naast elkander liggen, samensmelten tot de identiteit van ‘Erlöser-Mörder’ ‘Stooten wij iemand het mes in het hart en vragen hem vergeving dat wij hem dit aandoen moeten?’ - vraagt Lucka. In Dostojevsky's wereld ontbreekt ‘de zegen der natuur’, geen lentemorgen kan bevrijding brengen van psychologische folteringen, geen klare sterren stralen boven de hoofden, en in een verwonderlijken paradoxalen omslag verdedigt Lucka de angstige mogelijkheid, dat heel de ‘Predigt der Liebe’ bij Dostojevsky op den grond van haat en ‘letzter Verzweiflung’ rust. Ten slotte moet een verwonderlijke tegenspraak tusschen beide laatste inzenders nog vermeld worden: terwijl volgens Dr. Van Senden de scheiding van goed en kwaad in te gemakkelijk ‘alvergeven’ verloren raakt, constateert Emil Lucka met bitterheid, dat alle zielen van Dostojevsky in hun enge worsteling van goed met kwaad gebonden blijven, zonder ooit tot een nieuwe vrije synthese te kunnen stijgen, - zonder ooit in een hoogere verzoening te worden opgenomen.
Waar de een te weinig ziet, ziet de ander een benauwend te veel.
De verrassing dezer enquête is zeker, dat zij een zoo scherp contra, een zoo scherp verzet tegen Dostojevsky onthult, een verzet dat dikwijls vrijwel eenstemmig is, en tot dezelfde motieven terug te brengen. Een verzet in naam der Europeesche persoonlijkheid, wier continueele ontwikkeling Dostojevsky zou verstoren, - een verzet in naam van de zedelijke ordening, die Dostojevsky bij zijn dooreenwinding van goed en kwaad zou ontkennen, een verzet in naam der natuur, die D. zou verloochenen in de bekommering zijner gekwelde Godzoekende ziel. - De verleiding was groot voor den overzichtgever, om deze argumenten, die zoo zwaar dialectisch bewapend zijn, thans te toetsen aan de werken zelf van Dostojevsky, - waarom ten slotte hier alles gaat. Bij nader inzien bleek dit ondoenlijk. Het objectieve karakter van dit overzicht zou op deze wijze geheel verloren raken, en bovendien warehet een vergrijp tegen alle geestelijke vormen, gasten die men in eigen huis genood heeft en tot spreken verlokt, reeds dadelijk in de rede te vallen en woord voor woord te weerspreken. En toch zullen zeker de inzenders de eersten zijn, om toe te geven, dat een ernstig onderzoek naar de houdbaarheid van hunne stellingen hier zeer wenschelijk is, en tot verheldering zal kunnen bijdragen. Dostojevsky is het waard, en deze beschouwingen zijn het eveneens waard. Wij hopen dus in de eerstvolgende aflevering van dit tijdschrift een artikel te publiceeren, - ‘Voor en tegen Dostojevsky’
* * *
Na dit scherpe ‘contra’, volgt in deze enquête een even intens en lang aangehouden pro, een diepe en dankbare erkenning van zijn ontzachlijke beteekenis voor de toe-
komst óók van onze geestelijke cultuur, een aanvaarding van Dostojevsky's gevoelswereld volgens de psychische hoofdzaken, een bewustzijn van de omwenteling en verdieping die de aanraking met zijn voornaamste werken in het innerlijk van de schrijvers teweegbracht. Het zijn dan voornamelijk de stemmen van enkele jongere en jongste Nederlandsche belletristen die dan spreken. En hebben alle eerste inzenders onze hoofdvraag: ‘is Dostojevsky u in laatste instantie zeer vertrouwd’, met een schouderophalen of een scherp ‘neen’ beantwoord, thans zijn het verder bijna zonder uitzondering bekentenissen eener diepe vertrouwdheid. Men heeft slechts diep genoeg te gaan in zijn omwoelde binnenste, om de elementaire wereld van Dostojevsky in zichzelf te ontdekken, zegt A.J.M. Eigenaardig doet het aan, bij deze jongeren verwant in stemming en bewondering, ook een oudere te ontmoeten, van gansch andere richting, een theoloog van bepaald-kerkelijke gezindheid, den voortreffelijken Prof. Heering. Een vertrouwdheid als Heering uitspreekt, wordt door geen der jongeren sterker uitgesproken: ‘Dostojevsky's zielsontleding is mij vertrouwd alsof ze was van mijn oneindig-rijkere en scherper-ziende eigen Ik. - Bemerkenswaardig in hetzelfde antwoord is verder, dat hij een der scherpstgeformuleerde bezwaren tegen D. in enkele woorden opwerpt en terzelfdertijd eenvoudig verklaart: “Een Westersche reactie: maar die menschen van D. doen niets!, kwam pas later bij mij boven,” en de oplossing: “Daarvoor laat de schrijver onder de lectuur te sterk voelen, dat de handeling van den geest de belangrijkste is.” - En verder is Prof. Heering de eenige der inzenders, die de sterk-personifieerende Christusaanbidding van D. aanroert en, begrijpelijkerwijze, volkomen en met vreugde aanvaardt. Dat hij echter de eenige is, werpt
een plotseling licht op de religieuze gesteldheid van onzen tijd. Alle andere inzenders zijn aan dit belangrijke element van Dostojevsky's werk eenvoudig voorbijgegaan. Niemand heeft er een oogenblik meer bij verwijld. Verweer zou nog aandacht beteekend hebben. Dit eenvoudige voorbijzien echter kan niets anders beteekenen, dan dat de eigenlijke Christus-gedachte, - Christus als centrale middelaar tot de godheid - voor den modernen mensch ternauwernood nog werkelijkheid schijnt te bezitten. Wij wenschen dit feit, als alles hier, alleen maar voorloopig te constateeren.
Volkomen onbevredigend moeten helaas, de antwoorden heeten op onze laatste vraag: wat beteekent Dostojevsky voor de religie der toekomst. Waar de religiën zich in bijzonderheden of hoofdzaken gestadig gewijzigd hebben, zou het een fantastische onderstelling zijn, te meenen dat de toekomst zich geen nieuwe religieuse synthesen zou scheppen. Vandaar onze vraag. Want het huidige geestesleven moet op deze nieuwe synthesen alreeds invloed uitoefenen. Wij wisten dat velen, kunstenaars vooral, op deze vraag niet zouden wenschen te antwoorden. Doch wij hadden gehoopt, dat enkele der meest vooraanstaande theologen van ons land in Dostojevsky enkele religieuse waarden zouden aangewezen nebben, wier kracht en gloed in Dostojevsky weder zoo gestegen is, dat zij tot in een verre toekomst kunnen doorstralen. - Natuurlijk zouden dit oude waarden zijn, maar door nieuw beleven nieuw ontgloeid. Ware dit mogelijk geweest, wij hadden onze vraag aldus gepreciseerd: welke elementen van het religieuse leven heeft Dostojevsky, volgens u, het meest kenmerkend vernieuwd.’ Maar vragen aan zooveel uiteenloopende geesten gesteld, moesten tot de eenvoudigste formulen beperkt blijven. De antwoor-
den die wij ontvingen, hebben alle deze eendere vage bedoeling ‘dat een zóó religieus schrijver natuurlijk de religieuze gevoelens bevordert’. - Eigenaardig is het, dat alleen enkele jongere kunstenaars een poging doen tot nadere menschelijk-mogelijke bepaling. Dop Bles, met den theoloog Dr. de Graaf, zegt dat de kracht van Dostojevsky in zijn hooger realisme schuilt, nl. in de kracht waarmede hij den modernen mensch dwingt, de ‘realiteit der ziel’ te erkennen. - Mevr. Nijhoff, die Dostojevsky ondertusschen voor de aesthetiek opeischt, erkent tegelijkertijd, dat hij het leven in een machtige drieëenheid van Duivel, Mensch en Heilige, dus van Hel, Aarde en Hemel, als tastbaar nieuw en nieuw-geordend doet verschijnen. En inderdaad, - als wij tot slot een enkel woord vanuit onszelf mogen zeggen - evenals Dante de smartelijke Middeleeuwer, de zwevend aanwezige concepties en droomen van uit de middeleeuwen tezamen greep en ordende tot een machtig-levende eenheid van één kracht doorstroomd en toch drie-eenig onderscheiden - zoo greep de smartelijke Moderne, die Dostojevsky is, vanuit den modernen tijd alle pijn, leven en geluk, alle vermoedens, halfverklaarde angsten, dwalende verlangens tezamen en verklaarde en ordende ze tot een drieëenige orde, die de oude orde is en die toch altijd weer vernieuwd zal moeten worden.
- voetnoot1)
- Dit woord ‘hooger verstand’ is een uitdrukking van Dostojevsky zelf, die op de feillooze intuïtie van Prins Muschkin doelt, in tegenstelling tot de koele scherpzinnigheid, het lagere verstand van Rogoshin.
- voetnoot1)
- Later kwam nog in: het antwoord van Ary Prins, dat door ongesteldheid werd vertraagd. Wij plaatsten het than aan het einde der enquête.
- voetnoot1)
- Schuld en Boete.
- voetnoot2)
- Einde de Idioot.
- voetnoot3)
- Begin tweede deel van de Idioot.
- voetnoot4)
- Kirilovs einde, tweede deel van de Demonen
- voetnoot1)
- spat. van de Red.
- voetnoot1)
- spat. van de Red.
- voetnoot1)
- Dr. Van Senden noemt nl. Indisch en Indo-Slavisch hier meestal in één adem.
- voetnoot2)
- spat. van de Red.