De Stem. Jaargang 1
(1921)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1057]
| |
Antwoorden op de Dostojevsky-enquéteAntwoord van Frans ErensI Ik las voor de eerste maal een werk van Dostojewsky in 1889, indien ik me wel herinner. Het was de ‘Raskolnikof’ in een Duitsche vertaling. Of die slecht of goed was, wist ik niet. Ik kon het niet verifieeren. Wel weet ik nog, dat het boek mij aandeed door zijne diepe menschelijkheid, de schrijver scheen mij een auteur, die diepe voren ploegde in de menschelijke ziel. Er was ook iets geheimzinnigs achter die woorden, maar ik wist niet wat. II Ik las later kleine novellen in de Reklam-bibliotheek vertaald. Ik vond die nog beter dan de ‘Schuld en boete’. Buiten eenige hoofdstukken nog van ‘La maison des morts’ (Fransche vertaling) heb ik niets van dien auteur gelezen. Ik ontzeg aan ieder het recht van eene opinie, d.w.z. compleete meening, die geen Russisch verstaat. Dat is de reden, waarom ik slechts zelden eene vertaling van de groote Russische auteurs ter hand nam. Men moet Russisch verstaan of in Rusland gereisd hebben, om tot een oordeel over de Russen bevoegd te zijn. III Voor zoover ik kan gissen moet de ‘Gebroeders Karamasof’ het beste boek van den auteur zijn. Daarop hebben zich de meeste stemmen vereenigd. Doch, zooals gezegd, ik weet het niet. | |
[pagina 1058]
| |
IV Dostojewsky's zielsontleding is mij uiterst vreemd. Veel draagt daartoe bij mijn niet-verstaan van de Russische taal. V Ik geloof dat de beteekenis van Dostojewsky voor het Westen van Europa van weinig belang is, alsook voor de religie der toekomst. Toch is hij de man, die het medelijden tot eene intensiteit heeft verheven en als zoodanig heeft hij een der grondprincipes van het Christendom vasteren bodem gegeven bij velen. Ik eindig met te zeggen, dat, um den Dichter zu verstehen, musz man in des Dichters Lande gehen. Dit is in den werkelijken en in den overdrachtelijken zin te verstaan. | |
Antwoord van Herman RobbersGaarne wil ik mijn best doen, zoo nauwkeurig mogelijk uw vragen omtrent Dostojevsky te beantwoorden, maar gemakkelijk is dat niet! Ad 1m. Ik las voor het eerst een boek van D., n.l. Raskolnikoff, een jaar of 16, 17 geleden. Ik waakte bij een, zieke, eenige nachten achtereen, en had zeker geen beter middel kunnen vinden om wakker te blijven. Het boek maakte een geweldigen indruk op me, het greep me aan en beroerde me tot in mijn diepste wezen. Gij begrijpt wel, zulk een boek te lezen, voor het eerst, in stille waaknachten! U mijn indrukken van toen gedetailleerd te beschrijven ware mij nu niet meer mogelijk, het gevoel met een enorm diep en machtig menschenkenner te verkeeren was wel hoofdzaak. Echter kreeg ik den indruk dat de personen in den roman niet in gewone lucht ademhalen, maar in een bizondere, geladene atmosfeer. Dit vermoeide mij soms wel méér dan het mij | |
[pagina 1059]
| |
verkwikte. Voor de figuur van Sonja was ik bizonder dankbaar. Dat ook D. zoo groote vereering bleek te hebben voor eenvoudige, maar diepe, opofferende menschenliefde, ja, dát verkwikte mij en ik vereerde er hém om. Sonja werd een ster in mijn leven. Ad 2m. Deze vraag is wel zeer vaag. Natuurlijk heeft de (met lange tusschenpoozen)voortgezette lectuur van D's werken beteekenis voor mij gehad. Misschien heeft nooit iemand zóó diep in menschenzielen gegraven als hij - hoe zou het kennisnemen van zijn werken dan geen beteekenis hebben voor een romanschrijver? Ik hoop dat dit kennisnemen mij verdieping en verruiming heeft gebracht. Meer begrip der mogelijkheden van het romanschrijven bracht het mij zeer zeker. Ik weet, volgens u was D. veel méér dan een ‘romanschrijver’, was hij een apostel, de brenger van een nieuw evangelie, een boodschap voor onze tijden van het hoogste belang. Ik zal dat niet tegenspreken - mij dunkt, de invloed van geen enkelen dichter of romanschrijver van beteekenis houdt bij het zuiver litteraire op. Het blootleggen van werkelijke levenswaarden, het ontmaskeren van menschen en werelden, het aankweeken van zielsbegrip en van menschenliefde, dat alles behoort tot de grootsche taak van iederen, zijn verantwoordelijkheid beseffenden romanschrijver en in al deze dingen was D. ongetwijfeld groot, een der allergrootsten zelfs. Ik wil hier geen ‘echter’ bijvoegen, noch iets anders dat den schijn zou kunnen wekken, als wilde ik iets op D's grootheid afdingen. Ik wil alleen maar zeggen, dat, voor mij, apostel of boodschap-brenger geen superlativus is van kunstenaar, dichter, romanschrijver. Ad 3m. Ik weet niet precies wat u bedoelt met ‘centrale’ schepping. Raskolnikoff, De Idioot en De Gebroeders Karamasoff lijken mij D's grootste boeken en tusschen die | |
[pagina 1060]
| |
drie onderscheid maken (in mijn vereering) kan ik niet goed. Er is een scène in De Idioot, die voor mij misschien boven alles gaat en tot het allerschoonste in de litteratuur behoort, doch ik zeg liever niet welke scène dat is, ik raak dat liever niet aan, het is te persoonlijk misschien; het lijkt mij geoorloofd, ook bij het spreken over boeken, het een en ander voor zich te houden. Ad.4m. U vraagt:‘is D.'s zielsontleding u zéér vertrouwd of uiterst vreemd’. Waarom moet ik juist tusschen deze beide uitersten kiezen? Ik geloof dat wel geen van ons, Westerlingen, de Russische ziel altijd ‘zeer vertrouwd’ zal zijn, doch zoo vreemd als velen die ziel tegenover zich voelen (vele niet-kunstenaars vooral), zoo zonderling en afwijkend van de onze leek zij mij eigenlijk nooit. Ik geloof, men krijgt dien indruk van vreemdheid ook vaak door gebrek aan aanleg voor, en oefening in, het doorgrondenvan menschenzielen. Verreweg het meeste in D. komt mij voor algemeen menschelijk te zijn en zéér herkenbaar in onszelf en anderen. D. heeft mij groote diensten bewezen bij het leeren peilen van mijzelf en het beter doorzien van mijn omgeving - wel een bewijs, dat hij mij niet vreemd was en ik niet ‘vóór alles’ gefascineerd werd door de openbaring eener andere gedachte- en gevoelswereld. Toch was er ook die fascinatie en soms een niet herkennen, dus ook niet controleeren kunnen, een gebrek aan contact. Ad 5m. Ik geloof dat een antwoord op deze vraag uit mijn mond (of mijn pen) geenerlei beteekenis hebben zou. De groote levensraadselen, D. heeft ze niet opgelost en niemand zal ze ooit oplossen. Wij kunnen alleen maar trachten voor elkander wat minder raadselachtig te worden. In D.'s werken heerscht zonder twijfel een voortdurend besef van het Onzienlijke, het groote Mysterie, en ook van 's menschen verband daarmee, 's menschen deel daarin... Maar genoeg! Ik geloof | |
[pagina 1061]
| |
dat het menschdom in D.'s werken een grooten schat bezit. Hoe het dien schat zal gebruiken - ik weet het niet, en geloof ook niet dat iemand anders het weten kan. Maar nogmaals: de religie, in engeren zin, behoort niet tot mijn terrein. | |
Antwoord van Dr. P.H. van Moerkerken1. In Nov. 1896 kreeg ik voor het eerst werk van Dostojevsky te lezen, nl. het fragment van den Groot-Inquisiteur, uit de Gebroeders Karamasoff, dat als feuilleton voorkwam in enige nummers van P.L. Tak's weekblad ‘De Kroniek’. Dit fragment maakte toen op mij een zeer groten indruk, die niet verzwakte, integendeel versterkt werd, bij de veel jaren later volgende herlezing ervan in het gehele werk. 2. Dat was ongeveer 20 jaren later, omstreeks 1916. Kort te voren had ik van Dostojevsky enkel een paar boekjes met kleine verhalen gelezen. De ellendige vertalingen, in Duits of Frans, zijn er schuld aan dat ik meermalen in 't begin der lektuur bleef steken. De Nederlandse vertalingen zijn volslagen ongenietelijk. 3. Slechts weinig heb ik dan ook van D. gelezen: die kleine verhalen, Les frères Karamasoff, Der Idiot; zodat ik niet het recht heb tot enige vergelijking. 4. Misschien zou ik eerder over mijn afkeer der slechte vertalingen zijn heengekomen en dus meer van D. hebben gelezen, als zijn werk mij sterk had aangetrokken. Maar naast grote bewondering voor sommige hoofdstukken voelde ik bij andere weer ergernis over een drukdoende langdradigheid, die ik niet anders kon zien dan als verstoring der harmonieuze kompositie. D.'s zielsontleding is scherp en vast; maar de ontlede zielen leken mij, West-Europeaan, te zeer uitzonderingsge- | |
[pagina 1062]
| |
vallen. Ik kon nooit geloven dat daar nu de ‘Russiee ziel’ open lag, - die mij trouwens steeds een zonderlinge abstraktie toescheen. Aan Gogol, Toergenjev Tolstoj, Gorki voel ik mij nader verwant dan aan D. 5. Zo meen ik nu dan ook niet te behoren tot hen, die van D's invloed veel verwachten voor de West-Europese kultuur of voor een mogelijk nieuwe religie. Maar misschien zal een voortgezette lezing van zijn werken mij een ander inzicht geven. Zolang ik echter, evenals de meesten mijner landgenoten, geen Russies versta, zal mijn indruk altijd onvolkomen blijven. Van een Russies boek als kunstwerk zal ik in de vertaling slechts een flauwe schaduw zien. | |
Antwoord van Dr. J.D. Bierens de HaanDaar ik van Dostojevsky alleen de Gebroeders Karamasoff las en mijn oordeel over den schrijver niet verder reikt dan deze lectuur toelaat, kan ik slechts met voorbehoud op uw verzoek, om mijn meening over D's beteekenis u te melden, ingaan. In elk geval is er ook een schrijver van de Karamasoffs, en hoe mij deze voorkomt, wil ik wel trachten te zeggen. Niet meer dan dit eene werk las ik, omdat het beginnen van een romanlezing mij steeds de overwinning kost van eenigen tegenzin. Dit zal wel liggen aan een temperamentverschil tusschen wat Plato noemt den kijkbeluste en den beschouwelijke. Bovendien wensch ik het emotioneele niet, dat in den roman hoogtij viert en vooral in den roman van Dostojevsky. Het haastige tempo der korte hoofdstukken, de levendige, hevige, afgebroken gesprekken, de al te schetsmatige aanduiding der situatie en het verwarrende, dat reeds het uiterlijk beeld van het verhaal aanbrengt, beduiden allemaal het emotioneele. | |
[pagina 1063]
| |
De overweldigende emotionaliteit van het boek overvalt mij als een koorts, die de geëmotioneerde schrijver als met hijgende ademhaling aan zijn lezers opjaagt. In het leven, zooals D. het ziet, is alles spanning; maar spanning in den zin van het telkens veranderend aspekt der situatie, waarbij wie heden liefkoost morgen zint op moord. Er is in deze galoppeerende emotionaliteit geen maat, evenmin als er maat is in de zelf-beschouwing der Dostojevskysche menschen, in wier emotioneele biecht alle gevoelens, neigingen en driften de revue passeeren. Ik zie hier bewegelijkheid zonder beweging. Zoo teekent D. zijn menschen en elk oogenblik treft het geniale der teekening; slechts door dit emotioneele in zichzelf te hebben kan de schrijver het aldus uitbeelden. Ten slotte kristalliseert zich dit zielsleven in een groote tegenstelling: de tegenstelling tusschen het misdadige en het heilige. Het doordringend vermogen van Dostojevsky's blik voert hem tot de ontdekking, dat in het emotioneele de zedelijk-tegengestelden in elkaar liggen; misdadigheid en heiligheid als twee verwante... psychosen met de fijnste vezelen in elkaar geslingerd zijn. Dostojevsky kent deze verwantschap ten bodem toe. Zij is een groote vinding van de nieuwe levensleer; maar zij is een noodlottige vinding, wanneer de tegenstelling niet redelijk doorzien, maar emotioneel ervaren wordt. Want alsdan is zij chaotisch, maar eerst voor de schouwende redelijkheid wordt zij kosmisch, d.i. worden de tegengestelden gerangschikt in het verband der levensorde. Nu schijnt mij bij D. het heilige niets anders dan de omkeer van de misdadigheid. Niet slechts naar afstamming zijn Dmitri en Aliocha broeders. Het Karamasoff-wezen dat in den eene naar rechts uitviel, viel in den andere naar links. Ik bedoel daarmee niet, dat ik de schildering der Aliocha-figuur niet prachtig en bewonderenswaar- | |
[pagina 1064]
| |
dig vind. Ikvind haar een onvergetelijke schepping, zooals alleen door een der eersten onder de schrijvers kan worden volbracht; schoon vooral omdat de teekening nergens onwaarschijnlijk wordt en de lezer de Aliochafiguur ten voeten uit aanvaardt. Maar ik vind dat het heilige, zooals het in Aliocha en Zossima geteekend words, de wereld niet redelijk maakt, en dit juist ware noodig, zal Dostojevsky, zooals sommigen meenen, de wegwijzer zijn voor een nieuwe godsdienstige herleving. Ook de heilige blijft in het emotioneele. Hij is het gelukkige, reine, goede, onbesmette kind, dat merlsch-zijnde de kinderziel bewaard heeft en door zijn kinderlijke simpliciteit de verwarde knoopen der hartstochtsverwikkelingen ontwart. Het is in hoogsten graad ontroerend de sporen van dit kind in de wereld te volgen. De wijsheid van het kind, voor wie alles eenvoudig is en elk probleem tegelijk is opgelost, is hem eigen. In zijn omgeving komt de emotioneele storm te rust... in de emotioneele stilte. Maar dit kind is groot, goed en schoon - tegenover de verwildering; d.i. met de verwildering als zijn nevenzijde en niet zonder haar. Het leeft als de goede gedachte te midden van moorddadige, wellustige, geldgierige voornemens. Het is een toevallige en gelukkige uitzondering op den algemeenen regel der gepassioneerde misdadigheid. Bij Dostojevsky doorziet de lezer niet dat het leven een groot proces is, waarin de Geest zijn vernedering doorleeft om tot zijn hoogte te komen. In de emotioneele sfeer ontbreekt de orde der idee. Het heilige gaat naast het misdadige als een evenwijdige lijn. Hier ligt het chaotische der tegenstelling; het heilige is niet zinrijker dan het misdadige, al is het beter, wenschelijker en gelukkiger. Het is een andere en schoonere fataliteit, waaraan de aldus gebouwde ziel evenmin ontkomt als de misdadige ziel aan de hare. Leeft niet in de | |
[pagina 1065]
| |
Karamasoffs elk wezen onder de fataliteit van zijn temperament? Ook een gelukkig fatum is mogelijk. Dostojevsky heeft hier diep gezien, maar toch niet tot de volle diepte. Het is groot zoo een schrijver ons in het karakter de noodwendigheid beseffen doet, maar de volle grootheid ligt hierin, dat hij doet gelooven aan een goddelijke bestemming en dusdoende het tragische te bovenkomt - waarheen de Grieksche tragedie streefde. Want de grootemenschenliefde, die heel D.'s werk als in een teeren nevel hult, is deernis - meer dan de verzekerdheid van het uiteindelijk heil. Het is alsof Dostojevsky in zijn figuren de herinnering aan een beter ik bewaart, maar dat deze een waarborg is voor hun toekomst blijkt niet. ‘Iwan was nog steeds krankzinnig’ luidt de slotzin der Karamasoffs. Russisch? Maar dit Russische lijkt sterk op de modern-Europeesche emotionaliteit. Het modernisme is psychose en Dostojevsky verlost uit deze psychose niet, omdat na de lezing van zijn werk de gedachte niet overblijft dat wereld en leven in hun diepste wezen redelijk zijn. Toch ligt hier de eisch eener nieuwe religie: doe ons verstaan de redelijkheid der wereld. Aerdenhout. | |
Dostojewsky, gezien door een GermaanGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 1066]
| |
Een feit is echter ook, dat juist dit boek mij steeds meer dan andere van Dostojewsky vreemd is gebleven. Tot nadere kennismaking Een ik gebracht door Thomson's in 1917 verschenen studiën (De Russische Ziel en de Westersche Cultuur; Dostojewsky in Omhoog van dat jaar). Het drong dadelijk toen tot mij door, dat ik las in een auteur van buitengewone beteekenis. De lezing zijner boeken moest ik echter volbrengen onder ongunstige omstandigheden, met herhaalde onderbreking. Het is om die reden, dat ik de derde vraag maar liever niet beantwoord; ik ken weinig waarde aan mijn oordeel in dit opzicht toe. Nog is heel veel in mijn lectuur aan te vullen. Maar alles wat ik van Dostojewsky las, maakte op mij een geweldigen indruk; geenszins echter was hier een indruk, die met ‘volledige aanvaarding zijner ideeën’Ga naar voetnoot1) zou gelijk te stellen zijn. Integendeel ervoer ik al heel spoedig, dat er aan mijn instemming iets zeer wezenlijks ontbrak. Het was niet gemakkelijk daarover tot klaarheid te komen. Van niet te schatten hulp is mij hierbij het boekje van Hermann Hesse Blick ins Chaos geweest, dat in 1920 bij Seldwyla te Bern verscheen. (Ik kan de lectuur van de beide eerste hoofdstukken van dit geschrift èn voor Dostojewsky-verstaan èn voor algemeen levensbesef niet dringend genoeg aanbevelen!) Hoezeer dit voor mij een openbaring was (en toch weer géén openbaring, het waren dingen, eigenlijk al lang door mij geweten), Coster's zoo gansch verschillende beschouwing, kort daarna gelezen, gaf een wankeling in mijn oordeel. Die is echter niet duurzaam geweest; met grooter nadruk dan mij nog voor kort mogelijk was, val ik nu Hesse bij. De Dostojewsky-enquête der Stem- | |
[pagina 1067]
| |
redactie is mij een welkome aanleiding van mijn indruk rekenschap te geven. Welkom, want ik zou mij nog niet in staat gevoelen tot een studie, die eenigszins saamvattend zou zijn en in een antwoord als van mij gevraagd wordt is dit niet vereischt. En toch geef ik dit gaarne nu reeds, hoezeer misschien te vroeg in eenig opzicht, omdat, zooals uit het volgende blijken zal, ik Dostojewsky's invloed niet ongevaarlijk kan achten.
Wat de vierde vraag betreft, ik zie hier eigenlijk geen tegenstelling. Mijzelf dieper peilen, de menschen mijner omgeving beter doorzien - verscheidene hunner althans - ik dank het Dostojewsky zéér zeker. Maar dit kon alleen zoo zijn, doordat hij een andere gedachteen gevoelswereld openbaarde dan de in het Westen overheerschende. Die gedachte- en gevoelswereld is hier echter geenszins onbekend, zij is zelfs in beteekenis de laatste jaren belangrijk toegenomen; de Westersche mensch, de cultuurmensch ten minste, draagt ze mede als een deel van zich-zelf. En alleen daarom reeds is Dostojewsky de grootste dankbaarheid verschuldigd, omdat hij die wereld teekent veel vollediger uitgegroeid en met veel dieper blik doorschouwd dan in het Westen mogelijk is. Een geheel andere vraag is echter, of wij die Oostersche gedachte- en gevoelswereld, die wij ook in ons zelf hebben, die wij terugvinden in Dostojewsky's en in zoo menig ander Oostersch werk, die wij dank zij hem en andere Slaven en Indiërs beter leerden verstaan, ook in ons het hóógste hebben te schatten; of wel iets anders in ons blijkt, dat ons het meerdere is. Ik beantwoord die laatste vraag bevestigend.
Om geestelijke gesteldheden onderling te vergelijken, is het vaak noodig terug te gaan tot de strekkingen, die de ontwikkeling van alle zijn bepalen. In de eene gees- | |
[pagina 1068]
| |
telijke gesteldheid zal men deze, in de andere die strekking meer terugvinden, al ontbreekt nooit eene volledig. Ook in het probleem, waarom het hier gaat, dunken mij de twee strekkingen van de meest fundamenteele beteekenis, wier belang voor zoo zeer verschillend gebeuren ik reeds meermalen aantoonde, de strekking naar saamhangende bepaaldheid en die naar wijdheid. Al naar de eene of de andere overheerschend is of wel een zoeken van evenwicht zonder principiëele voorkeur naar een der beide kanten, is hier drieërlei mogelijkheid, mogelijkheid, die zoowel betrekking heeft op de ziel der menschen, die deze gesteldheden vertegenwoordigen, als nog duidelijker op het Al, zooals het van die zielsgesteldheid uit gezien wordt. Deze drie mogelijkheden zijn dus: a. de ziel, die zich allereerst bepaald gevoelt zonder merkbare behoefte aan verwijding buiten hare grenzen. b. de ziel, die hare bepaaldheid gevoelt als nietigheid, waan, zonde; die zoekt verwijding en ontgrenzing, welke hare bepaaldheid opheft. c. de ziel, die haar wezen kent als drang naar steeds wijdere bepaaldheid, die dus ook zoekt verwijding, maar vanuit hare bepaaldheid en deze blijvend vooronderstellende. En van uit deze zielsgesteldheden wordt het zijnde gezien als: a. veelheid van bepaaldheden (kernen)Ga naar voetnoot1), die zich niet verwijden tot een saamvattend Al (pluralisme). b. het kernlooze Al (abstract monisme). c. het kernvolle Al (concreet monisme). Deze gesteldheden hebben in bepaalde leden der vol- | |
[pagina 1069]
| |
keren-gemeenschap hare typeerende vertegenwoordigers gevonden. De eerste kan ik naar mijn beste weten niet beter noemen dan de Semietische. (Niet zonder aarzeling, waar het zijn bedenkelijke zijde heeft, een gesteldheid, die men de hoogste niet acht, met een woord te noemen, dat allereerst verhéven diende te worden in een tijd, waarin zelfs ons in dit opzicht goede land een barbaarsche erbarmelijkheid of erbarmelijke barbaarschheid doet aanschouwen als het anti-Semitisme!) Ze is echter niet beperkt tot het Semietische in ethnographischen zin, beheerscht voor het overgroote deel de geschiedenis van het historisch Christendom; vindt sterke analogieën in de wereld der Mongolen en die van het oude Rome, ook in de Angelsaksische. De tweede is de Slavische, intusschen nauw verwant aan die van Indië. De derde is nergens zoo in hare zuiverheid aan den dag getreden als in het Germaansche, zij het ook dat dit in de waardeering van den vorm sterke overeenkomst heeft met het Grieksche, in die van den kamp met het Perzische. Gaan wij die verschillende gesteldheden aan enkele punten na.
Het Semietisch Godsbesef is van huis uit persoonlijk georiënteerd. Het stelt aan den aanvang de Godheid als ongeworden persoonlijkheid. De Godheid is en blijft van hare schepping scherp onderscheiden. Het ligt dit denken niet na, God en wereld als het Al saam te vatten; zou ze het doen, het Al zou hierdoor zijn dualistisch of pluralistisch karakter niet verliezen. In de wereld keeren echter die scherpe onderscheidingen terug. Scheppen is voor een goed deel scheiding maken (Gen. 1:4, 6, 7, 14, 18). God heeft de bepalingen, grenzen, te voren geordineerd (Hand. 17:26). In het Christelijk denken treft, als vergeleken bij andere gesteldheid geheel in dezelfde | |
[pagina 1070]
| |
lijn liggende de beschouwing van de enkele ziel als ‘enkelvoudig’, ‘zelfstandig’. Het sterkst wel in het z.g. ‘creatianisme’, de leer, dat God de ziel van elken nieuw geboren mensch nieuw uit nets schept. Met dit Semietisch besef staat het Indische in het scherpst contrast. (Hier moet ik het Indische noemen, omdat aan de vrije ontwikkeling van het Slavische in dit opzicht door het dogma paal en perk was gesteld, al blijft merkwaardig, dat bij beschouwing van bijzonderheden ook in deze vragen het Grieksch-Oostersch Christendom heel wat meer ‘pantheïstisch’ blijkt dan het Westersche). Aan den aanvang staat hier de geheel onpersoonlijke God, het Brahma. De bepaling, begrenzing, verenkeling is voor God en mensch het ongeluk. De verlossing is verlossing uit de individualiteit, opgaan in het onpersoonlijk-Goddelijke Al. Alle verbijzondering is schijn (Maya). Het wezenlijke de onderscheidslooze eenheid (tat twam asi). Vergelijkt men met deze opvatting die van de Germaansche mythe, dan staat aan den aanvang de chaos, (Ginnungagap), die, hoe ook anders gewaardeerd, in wezen met het Brahma der Indiërs overeenkomt, n.l. ook daar het onderscheidslooze. Het verschil is echter dit, dat de wording van onderscheidingen, grenzen, niet gewaardeerd wordt als val, doch integendeel als goddelijke noodzakelijkheid. Het aanvankelijk kernlooze Al is op het voortbrengen van steeds vastere concentraties aangewezen. De goden verschijnen niet in de eerste plaats; voorafgaan meer aanvankelijke concentraties, de Reuzen der voorperiode. Als de ontwikkeling verder geschreden is, deze Reuzen niet meer goddelijk genoeg zijn voor het bereikt moment, zijn het de verder voortgegane concentraties, de Asen, die ze allen sterven doen (op één na, Bergelmir, die de stamvader wordt van een nieuw reuzengeslacht. De mythe drukt in dezen | |
[pagina 1071]
| |
diepzinnigen trek uit, dat alle concentratie, alle overwinning van kern op chaos betrekkelijk is). In de Asenwereld schrijdt dit concentratieproces voort. De Asen zijn geconcentreerd in Odhin, den kern-god, die evenwel steeds te kampen heeft met de ongeconcentreerde machten buiten en in hem. Zijn verheven wezen wordt in allerlei schuld verstrikt, die als geconcentreerd is in het bestaan van Loki, uit een reuzenvrouw geboren maar Odhin's zoon,; de mythe duidt het aan, zonder het uit te spreken. En van hetzijn van dezen Loki, concentratie met chaotische bedoeling, ‘contra-kern’, zoon van Odhin en de voor het hooger besef chaotische Reuzen, gaat uit een macht van schade en verderf. Hetwelk alles wederom geconcentreerd wordt in den dood van Balder, Odhin's schuldeloozen zoon. Het schijnt of de chaos het van de concentratie wint. En het lijkt wel meer dan schijnbaar: de gansche godenwereld gáát onder. Maar het tijdperk van opgang en ondergang der Asen is niet voor niets geweest, uit den ondergang van deze komt een betere wereld, voor Odhin Balder. En al zegt de mythe hiervan niets, Felix DahnGa naar voetnoot1) spreekt den diepsten, haar zelf onbewusten zin van deze wel uit, als hij de wereldperioden der Edda ziet als enkele in eindelooze rij. Door elke komt het Zijnde iets verder, elke is winst, hoe gering die schijnen mag. Het gaat om steeds grootere concentraties, om wijdere meer omvattende persoonlijkheden, in den strijd om welke de meer aanvankelijke als offer vallen. Is voor het Semietisch besef de persoonlijkheid het vanzelfsprekende begin, voor het Indisch de beklagenswaardige middel-episode, ‘een booze droom van Brahma’, voor het Germaansch besef is zij datgene, waarom tot in eeuwigheid geworsteld wordt. | |
[pagina 1072]
| |
Grensprobleem van metaphysica en ethiek is bij uitstek het vraagstuk der grens. Het is duidelijk, dat de drie gesteldheden zich gansch anders tot dit vraagstuk verhouden. Voor den Semiet is de grens het vanzelf sprekende, door God gewilde. Zijn standpunt is de principiëele begrenzing.Ga naar voetnoot1) Gansch anders bij den Indiër en Slaaf (al blijkt dit bij den laatste veel minder duidelijk uit zijn Godsbesef dan uit zijn ethiek). Grens, bepaaldheid, is hier hetgeen, dat niet wezen moet. Eisch: de principiëele ontgrenzing. Voor den Germaan staat de vraag weer anders: hier is de eeuwige worsteling met degrens. Van uit ieder punt van concentratie is de grens opnieuw te bepalen; vast te stellen welke maat van verwijding uit het bereikte concentratiepunt mogelijk is. De grens heeft de meest principiëele beteekenis: wie zijn grenzen overschrijdt zondigt, maar wie niet gaat tot zijn grens, tot zijn grens, zondigt eveneens: want het gaat om verwijding zoo goed als om bepaaldheid. Maar de principieële beteekenis van de grens is iets geheel anders als voor den Semiet. Want de grens is hier niet het voor altijd bepaalde, maar dat hetwelk immer elk oogenblik opnieuw bepaald moet worden.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 1073]
| |
Dit geeft gansch verschillende ethiek. Voor het Semietisch besef is ethiek voorschrifts-ethiek. Het verbaast u niet in die wereld te vinden ‘gebod op gebod’, (Jes. 28: 10) steeds meerdere voorschriften, die zelfs onwillekeurige overtreding van vroegere moeten verhinderen. Iedere bepaaldheid moet weten, wat voor haar het immer door God gewilde is.Ga naar voetnoot1) - Gansch anders het Indo-Slavische. Dit rekent slechts met het Al, waarin alles begrepen is, goed èn kwaad. En gij krijgt (bij mijn weten nergens zoo duidelijk als bij Dostojewsky) dat ‘Alles verstehen, Allesgeltenlassen,’ die ‘neue gefährliche grausige Heiligkeit,’ die Hesse ons in zoo scherpe trekken teekent.Ga naar voetnoot2) De boosheid is maar betrekkelijk, boven detegenstelling van goed en kwaad gaat het Al, waarin het een en het ander begrepen is, waaruit gezien alle goed kwaad en alle kwaad goed is; waaruit beschouwd niet slechts alle voorschriften-ethiek vervaagt, maar ook alle zin van handelingen. Er blijft slechts over het eene: het groote mededoogen, dat alles aanziet, waanzin en misdaad niet uitgezonderd, met milde zachtheid, met begrijpend vergeven. Indo-Slavische ethiek is de ethiek van begrijpend mededoogen. En als ik hiertegenover de Germaansche stel, die ik zou willen kenschetsen als de ethiek van den kamp om waarden, dan zal het althans velen schijnen, of hier althans het Germaansche het mindere is. Want wat is hooger dan het alverstaan, het al-vergeven, het al-omvatten in oneindig | |
[pagina 1074]
| |
mededoogen? Misschien niets; de Germaan wil het ook wel. Het is de allerdiepste trek in de Germaansche mythe, dat zij in het midden der volgende wereldperiode stelt in plaats van Odhin Balder, in wien bijna ‘Slavische’ trekken te herkennen zijn. Ik kom hierop nog terug. Maar zeer typeerend Germaansch is, dat hij gesteld wordt in een volgende wereldperiode en deze eerst door den felsten strijd wordt nadergebrachtGa naar voetnoot1). De Germaan wil ook wel vergeven, maar hij wil verweren tegelijk, zichzelf, wijl met en in zich zelf het Heilige, dat hem is toevertrouwd. Typisch-Germaansch is de man, wien Dahn het prachtig getuigenis geeft ‘ein Held im Speerkampf, ein Weiser im Rat und ein Kind an weicher Güte des Herzens’Ga naar voetnoot2). De Slaaf waardeert alleen het laatste. Laat ons zien, of dit hooger is. Het is zeker waar, dat het ontzaglijk moeilijk is te komen tot al-verstaan en al-vergeven. En toch is deze waarheid niet zonder eenzijdigheid en is het mogelijk de tegenovergestelde eenzijdigheid ook naar voren te brengen. En die is, dat het onder omstandigheden ook weer bijzonder gemakkelijk is. En wel dan, als de weg tot dit al-verstaan en al-vergeven niet weerstand vindt in het besef, dat ter wille hiervan iets anders geen oogenblik mag vergeten worden, hetwelk wel mogelijk, maar | |
[pagina 1075]
| |
niettemin zeer moeielijk is daarmede te verbinden. Anders gezegd: het al-verstaan en al-vergeven wordt moeilijker, als daarnaast is een strijd om waarden, het wordt gemakkelijker, waar het besef dier waarden wordt gemist. En dit gemis is een feit in de wereld van het Slavische. Terecht zegt Hesse a.a. O.S. 10: ‘Was auf Erden begründet wird oder gestürzt wird, darum kümmern die Karamasoffs (en deze zijn hem typisch voor Dosto jewsky-figuren in het algemeen) sich wenig.’ De wereld van Dostojewsky is, althans concreet gezien, een chaos. En ook waar het heet, dat Christus de zin is van den chaos, daar is dit de abstracte, niet de concrete zin. Want de chaos blijft chaos: Christus representeert hier het Al, waarin die chaos is begrepen. Als chaos. En eeuwig blijft begrepen, àls chaos. De geweldige schatting van al-verstaan en al-vergeven is in het Slavische en ook bij Dostojewsky niet zonder een onderschatten van de waarden van gemeenschapsmoraal en gemeenschapsorganisatie. Welke ook eerst tot haar recht komen, als het Zijnde perspectivisch gezien wordt, niet enkel als het Al, waarin het bijzondere elk oogenblik vervaagt. Als het Zijnde perspectivisch gezien wordt, de kern, de bepaaldheid, de grens principiëele beteekenis verkrijgt, wordt gemeenschapsmoraal (zelfs in haar veelszins erbarmelijken vorm van conventie), wordt gemeenschapsorganisatie (zelfs in haar geringen vorm van staat) iets anders en beters. Het wordt in Vorst Myschkin in De Idioot geprezen, dat hij op een wijze sprak, als wel een mensch tot een mensch, niet echter een gast tot een bediende spreken mocht. Hier ligt een kwestie van zeer principiëele beteekenis. Naar Germaansch besef staat nooit zonder meer een mensch tegenover een mensch, altijd een mensch in verbijzondering tegenover een mensch in verbijzondering. Als ik niet vreesde door | |
[pagina 1076]
| |
overdrijving een carricatuur te teekenen, zou ik zeggen, dat het Semietische die verbijzondering zoozeer accentueert, dat het menschelijke in zijn algemeenheid wegvalt. De gast zou enkel gast, de bediende enkel bediende zijn. Maar een meer sympathieke, doch even ernstige eenzijdigheid is, als de verbijzondering wegvalt, het algemeen-menschelijke slechts overblijft. Het Germaansche wil het algemeen-menschelijke aan den bijzonderen vorm openbaar doen worden, weet echter ook dat die openbaring aan de gesteldheid van het gegeven geval grenzen van mogelijkheid heeft. Anders staat in zulke dingen hij tegenover het leven, die de situatie ziet als tegenover een achtergrond van onmiddellijk aanwezige, tijdlooze, onderscheidsloosheid en hij die ze ziet als moment van in den tijd te verwerkelijken (of beter te benaderen)Ga naar voetnoot1) eeuwige waarden. De vraag naar de grenzen van mogelijkheden is voor de drie gesteldheden zeer verschillend. Het Slavische is met recht (wat hoogstens in uiterlijken zin waar is van het Amerikaansche waarvan het gezegd wordt) het gebied der onbegrensde mogelijkheden. Nooit is het door het verleden bepaalde heden een verhindering. Vorst Myschkin, hand in hand met den moordenaar der vrouw, die hij redden wilde uit zijn hand, het is het symbool van Slavische heiligheid. De Germaan huivert hier, zijn mogelijkheden zijn begrensd, wel niet van buiten als bij den Semiet, doch van binnen. En al is hier te zeggen, dat deze mogelijkheid door het wezen van Vorst Myschkin dan Loch niet werd uitgesloten, de Germaan gevoelt hierin evenzeer gebrek als hoogheid. Ook zijn mythe spreekt het uit ‘Balder en (diens moordenaar) Hoder tezamen’ maar na eindeloosheid van tijd. Waarden | |
[pagina 1077]
| |
worden in scheiding veelal hooger gehouden dan in samengaan. Verschil in waardeering van objectieve waarden, het is er ook, waar het betreft de gemeenschapsorganisatie, zelfs in den geringen staatsvorm. Het is in een tijd, waarin Rusland als voorwerp van staatkundige belangstelling in ieders gedachte is, van gewicht ook hierop uitdrukkelijk te wijzen. Men begrijpt de geschiedenis van Rusland in deze jaren niet, als men ze niet ziet in het licht zijner geschiedenis van eeuwen, dieper nog in het licht der Slavische ziel als zoodanig. En deze is steeds geweest: de wankeling tusschen den chaos en de despotie. De vraag is wel gesteld, in hoeverre er verwantschap was tusschen Dostojewsky en het bolsjewisme, al was de eerste dan staatkundig reactionair. De formuleering benadert slecht het wezenlijke dier verhouding. Czarisme en bolsjewisme hebben veel wezenlijker verwantschap nog dan in die uiterlijke methoden, waarop in politieke geschriften overigens met recht gewezen wordt. In beide herhaalt zich de tragedie der Russische historie, der Slavische ziel, die nooit van iets anders geweten heeft dan van despotie en chaos. Naast den knoet de soms gemoedelijk uitgeoefende corruptie, die de dwang-‘ orde’ vervaagde tot een elke orde opheffenden chaos, waarin elk deed wat recht was in zijn oogen; naast de dictatuur, die ‘rauw, streng en hard’ heette naar het woord van een harer warmste vereerders, de chaos van de ‘zelf-werkzame massa's’ op het platteland, die men wel hun gang moest laten gaan, omdat God in den Hemel en (niet meer Vadertje Czar maar) Vadertje Lenin ver weg waren. Welke dingen in de eerste plaats leeren, dat voor het Russisch besef de dingen der gemeenschaps-organisatie nooit die idealiteit hebben gehad, die ze (en daar véél te veel) hadden in het Germaansch besef, hetwelk van ouds in de dagen van thing | |
[pagina 1078]
| |
en Landgemeinde mede zijn hoogtetijden kende. Hetwelk uit het voorgaande gemakkelijk te begrijpen is. Maar ze leeren ook iets anders. De vraag hoor ik mij tegenwerpen, of dan despotie en dictatuur ook liggen op de Slavische lijn van al-vergeven en al-vervaging. Neen, opzichzelf beschouwd zeker niet. Maar hier wordt openbaar de waarheid van het ‘les extrêmes se touchent’. Uitersten slaan in elkaar over. Het is een natuurwet, de natuur wil niet zonder meer het extreme. Zij wil in het bijzonder niet de ontwikkeling tot het uiterste, vande wijdheidstendentie. De noodzakelijkheid van bepaaldheden wordt op een gegeven oogenblik gebiedend. Bepaaldheden moeten er zijn en men vindt ze, schept ze, ja, maar op de meest primitieve wijze. En de meest primitieve kernen zijn de kernen met alleen uiterlijke dwingmacht. En tot deze zijn de starre rechtgeloovigheid van den uitersten vrijdenker Dostojewsky, de knoet van den Czar en de dictatuur van Lenin gelijkelijk te rekenenGa naar voetnoot1). En, al is dit even een excursie buiten het onderwerp, de tegenstellingen in het socialisme moeten ook voor een deel gezien worden in het licht der tegenstelling van Germaansch en Slavisch. Het socialisme is Germaansch, het communisme SlavischGa naar voetnoot2). De tegenstelling dekt zich niet zonder meer met de partijen, die dien naam dragen. Het Germaansch, socialistisch element is b.v. zij het gebrekkig ook te vinden in de benaming an archo-com- | |
[pagina 1079]
| |
munistisch. Maar van principiëel gewicht is, of de tendentie is een opgaan van het individu in de nivelleerende gemeenschap of een streven naar gemeenschappelijke samenwerking en naar erkenning van de menschheid in ieder harer leden (vrij naar Weininger). Het eerste is Slavisch, het tweede Germaansch te heetenGa naar voetnoot1).
Eerst nu kan ik komen tot het beantwoorden der vijfde vraag, betreffende Dostojewsky's beteekenis voor de religie, speciaal voor de religie der toekomst. Die beteekenis acht ik groot; in de eerste plaats, omdat Dostojewsky ons een gesteldheid zien doet, die zeer verre afwijkt van de traditioneel-religieuse, althans in hare ethiek, en de traditioneele mijns inziens grondige correctie behoeft. Iedere kennismaking met een anderssoortige religie maakt den weg voor die correctie vrij, kan verlossen uit de engte, in welke de traditioneelbepaalde religie voor vanzelfsprekend geldt. In het bijzonder is Dostojewsky hier van belang, wanneer hij tezamen wordt gezien met dewereld- en levensbeschouwing der Indiërs, aan welke hij nauw verwant is. Maar ik geloof niet, dat zijn denkbeelden of die der Indiërs de beheerschende kunnen zijn in de religie, die wij zoeken. Deze religie zal universeel zijn, niet zonder meer bepaald-Christelijk of Indisch, ook niet Slavisch of Germaansch. Zij zal trachten het alles te omvatten. Maar het alles te omvatten uit sterke, dragende kern. De Slavische wereld is te kern-loos. Schijnbaar gelukt de al-omvatting van daar uit gemakkelijk. Doch 't is schijn, de mogelijkheid van verwijding is evenredig aan de sterkte van de kern. Is er verwijding, die daarboven | |
[pagina 1080]
| |
uitgaat, dan wordt die onmiddellijk tot vervaging. De Westersche ‘cultuur’, zonderling complex van Semietische (in allerlei vorm), Grieksche, Germaansche, cultuurlooze gesteldheid is door haren aard extravers. Zal zij genezing vinden bij wat op heel andere wijze maar toch evenzeer naar buiten is gericht, zij het ook op de uiterste verwijding? Als hier nog oprecht geloof was in onze eigen geestelijke waarden, zou uit het Oosten geen gevaar dreigen. De Westerling heeft te vast in die waarden geloofd, om open te staan voor een gesteldheid, die alle waarden in het Al vervaagt. Maar, in hem is praktische twijfel, hij is aan zich zelf wankel geworden. Kan men heil verwachten van een verbinding van praktischen twijfel aan de eigen en (zij het terwille van het Al) principiëele loochening van alle waarden? De echte Germaan weet de ‘Godenschemering’ steeds nabij, zeer zeker in een tijd als de onze. Hij heeft in dit opzicht weinig illusie, zeker niet, waar het wezenlijk-Germaansche zoo schaarsch is als nu. Maar hij weet ook, dat geen tijdperk, geen cultuur, geen wereld nederzinkt zonder iets blijvends achter te laten, al is het vaak schijnbaar zeer geringGa naar voetnoot1). Dus, werken wij en strijden wij. Ons werk, onze strijd is, dat de vastste kernen wórden, die de wereld dragen, voor zooverre dit mogelijk is; van die wereld zooveel als ons gegeven is. Maar zullen kernen worden, dan zal niet alleen moeten worden toegeëigend, doch ook afgeweerd. Waar een kern wordt, zijn middelpuntvliedende krachten, zoo goed als middelpuntzoekende. ‘Kampf gegen das Böse, bis sich alle Geschicke erfül- | |
[pagina 1081]
| |
len’ (Dahn) ‘Die Unsittlichkeit als solche hat keine Rechte’ (Heymans). Dit is een andere gezindheid, dan het al-verstaan en al-vergeven, waarin misdaad, waanzin, zielskrankte zijn besloten. Zeker moet dit alles verstaan worden, maar als hetgeen, dat niet wezen màg; zeker moet het vergeven worden hun, in wie het zich vertoonde, maar als hetgeen, waarvan zij moeten worden gereinigd. In het Slavische, in Dostojewsky mis ik het principiëel verweer. En in een bepaald opzicht van religie heeft dit nog bijzondere beteekenis. Zal religie in onze bedorven en verlogende samenleving nog een kans hebben, dan zal zij in het bijzonder afwerend hebben te zijn tegenover veel in de traditioneel-religieuse gesteldheid, dat niet de zuiverheid en waarachtigheid, de grootte en de wijdte heeft, waardoor het in de toekomst-religie kan ingaan. Ook hier is noodig principiëel verweer, niet enkel (hoewel ook dit) al-verstaan en al-vergeven. Van combinaties van nog half-onbewust traditioneel aanvoelen der religie en ‘Dostojewskisch’ al-verstaan heb ik reeds te veel gezien, om het onbedenkelijk te achtenGa naar voetnoot1). Echter, al is mijns inziens Germaansche gesteldheid van geringere eenzijdigheid dan Semietische of Slavische, zónder eenzijdigheid is ze niet. Eenzijdigheid is ons aller erfdeel. Dit heeft de Germaansche mythe principiëel erkend. Is het grootste waartoe een mensch, groep of gesteldheid bij machte is, boven zich zelf uit te wijzen, dan heeft ook het Germanendom die grootste aller daden gedaan. En wel, door in de nieuwe wereld na de Godenschemering niet te plaatsen Odhin, in wien haar eigen wezen was belichaamd - zijn eeuwig zoe- | |
[pagina 1082]
| |
ken van de ‘grens’, zijn werven om wijsheid en liefde, zijn staag en hoog verweer, het is alles de eigen ziel van zijn volk - maar Balder, den zooveel zachtere en meer lichtende. Niet Odhin maar Balder is ten slotte de hoogste schepping van het Germanendom, zij het in veel vagere omtrekken. In hem heeft het Germaansche beseft, dat strijd en verweer van uit een wijder gezichtspunt nog anders te schatten waren dan het zelf deed en moest doen. Van hier uit is een universaliteit te benaderen, in welke de Germaan den Slaaf dichter bijkomt. Al vergeet de eerste hierbij niet, dat wij nog zijn in de dagen van Odhin. | |
Antwoord van Dr. H.T. de GraafIn antwoord op uwe vragen betreffende Dostojewsky, deel ik u gaarne het onderstaande mede. 1. Ik las voor de eerste maal een werk van D. in 1898. Het was een Duitsche vertaling van het zoogenaamde ‘Schuld en Boete’, maar het droeg in deze vertaling den titel van Raskolnikow. Ik herinner mij nog goed, welke indrukken het bij mij wekte. Ik vond het zoo verschrikkelijk, het greep mij zoo ontzettend aan, dat ik het niet kon uitlezen, maar het, even over de helft gekomen, weglegde, en eerst enkele maanden later de lectuur beëindigde. Iets dergelijks is mij bij mijn weten nog slechts éénmaal over komen, en wel bij het lezen van Romola, door George Eliot. Den diepsten indruk maakten op mij Sonja en hare moeder, en ook de redeneeringen in het boek. Na de lectuur was er veel verwards in mijn indrukken, en eerst langzaam aan heb ik het boek leeren verstaan. De slot- | |
[pagina 1083]
| |
hoofdstukken zijn, alles bij elkaar genomen, voor mij van de meeste beteekenis. 2. Het duurde daarna vele jaren, vóórdat ik weer iets las. 't Was in 1908, dat ik ‘het Doodenhuis’ las. Toen heb ik D. vooral bewonderd in zijn psychologische kracht en die bewondering is voortdurend gestegen. Maar dieper beteekenis heeft D. eerst voor mij gekregen in 1914, in het voorjaar, door het lezen van de Gebroeders Karamazow. 3. Op deze vraag zou ik geen antwoord kunnen geven. De hoofdgedachte van ‘de Idioot’ lijkt mij het dichtst bij het wezen van D. gelegen, en voor mij is dat ook een der ontzaglijkste gedachten, die D. heeft gedacht. 4. D.'s zielsontleding heeft mij nooit bepaald vreemd toegeschenen. Maar ik kan niet zeggen, dat ik er meer menschenkennis door heb gekregen, wel meer eerbied voor ieder menschelijk wezen. Zijn zielsontleding heeft mij vooral versterkt in het besef van dat wat hooger is dan de empirische mensch. 5. D.'s beteekenis voor de religie acht ik gelegen in het opnieuw levend maken van de realiteit der Liefde van God. Dit heeft voor de religie der toekomst in zooverre beteekenis, dat het aan het besef der bedoelde realiteit mede een plaats daarin verzekert. | |
Antwoord van Emil LuckaJa, Dostojewski ist so gross, dass jeder von uns Geistig- Strebenden einmal von ihm ins tiefste getroffen worden ist, dass jeder die eigene Seele an den Gestalten dieses Dichters besser verstanden hat, dass vielleicht eines | |
[pagina 1084]
| |
Nachts von verhülltem Spiegel ein Tuch fortgezogen wurde und heimliche Triebe des Herzens schaudernd offenbar wurden. Nur langsam bin ich Dostojewski näher gekommen, zuerst war mir alles fremd in seiner Welt, doch immer stärker empfand ich das Menschliche aus seinen Verhüllungen. Und wie für viele der Mitlebenden ist auch für mich eine Zeit allerhöchster Verehrung Dostojewskis gekommen, ich habe in seinen Gestalten geforscht, habe mich um ihr Geheimnis bemüht. Tief hat mir die Brüderlichkeit und Menschenliebe ins Herz gefasst, die aus allen Wüstheiten und Verirrungen hervorzubrechen scheint, die allen Geist und alle Kunst verachtend hinter sich lässt. So ist mir Dostojewski ein Heros und ein Ideal gewesen, und ich habe es bezeugt. Aber immer schmerzlicher habe ich das Fremde, ja das Feindselige in ihm gefühlt, besonders schroff bei der Lektüre seiner politischen Schriften, wo der zügellose Fanatismus, der grosse Hass gegen Europa ungehemmt und gestaltlos hervorbricht, dann bei der berühmten Rede über Puschkin, diesem Denkmal mehr des Hasses als der Brüderlichkeit. ‘Europa’ - das ist Dostojewskis grosser Fluch, Europa mit seiner schwer errungenen Erkenntnis, mit seiner leidgeboren Kunst, mit seinem Grundgefühl von der Kraft des Menschen und vom Segen der Natur. Es ist für Dostojewski das Reich des Antichrist, das Unnötige, das Gefährliche, denn die Seele des Menschen allein ist wert, angeschaut und geliebt zu werden. Nichts ist Gott wohlgefällig als Einkehr, Reue, Selbstzerfleischung. Ueber dieser dumpfen, schattenhaft-gespenstischen Menschenwelt wölbt sich niemals klar ein Sternhimmel, diesen Menschen ist nicht das selige Auge geschenkt, das an einem Frühlingsmorgen Erlösung schöpfen darf von allem Menschlichen - von aller psychologischen Qual. | |
[pagina 1085]
| |
Als ich das erkannte, da hat mir gegraut. Und ich habe gefühlt: etwas Entsetzliches ist in Dostojewski. Vielleicht ruht alle seine Predigt der Liebe auf dem Grund tiefen Hasses und letzter Verzweiflung? Vielleicht ist Dostojewski nicht Fürst Myschkin und nicht Aljoscha Karamasoff, sondern der Rasende, der ein Heiliger sein will, Ivan Karamasoff? Ist vielleicht die Orthodoxie Dostojewskis mehr heimlicher Hass gegen alles andere als wahre Religion, wahre Liebe? Und ich glaubte zu verstehen: ungeheuer ist der Zwiespalt in dieser Seele, schrecklich ist der Kampf in ihr wie in der Seele seiner grössten Gestalt Ivan, der dem Wahnsinn verfallen muss, weil sie vom Uebermass des Hasses und der dämonischen Verzweiflung zersprengt wird. Dostojewski ist der riesige Zwiespältige, ist Hamlet geturmt auf Faust, eingesperrt in die Seele eines sich selbst geisselnden mittelalterlichen Asketen, der das Fleisch hasst - und in dem der Hass so gewaltig wird, dass er endlich auch vor der Seele nicht mehr Halt machen kann. Dostojewski hat den völligen Atheismus und den höchsten geistigen Skeptizismus, hat alle Verzweiflungen und alle Nihilismen nicht nur verstanden, sondern im tiefsten durchgelebt, und er vernichtet mit wildem Entschluss seine geistige Existenz: er will einfältig sein wie der Muschik, will vor Heiligenbildern in Andacht und ohne jeden Nebengedanken knien. Ohne jeden Nebengedanken - und sein Geist ist doch so mannigfach, dass er aus lauter Nebengedanken zusammenfliesst, seine Seele so abgründig, dass sie nicht Einfalt und Andacht kennt. Das Kindliche, das Gottergebene ist bei Dostojewski nur die Sehnsucht des Ueberraffinierten, nicht Wirklichkeit. Die Männer Dostojewskis sind Fanatiker eines Phantoms, sind Epileptiker, sind Heilige und. Mörder in einem, ‘Naturen mit zwei Abgründen’. Seine Frauen sind Hysterikerinnen. Er findet über die Frauen einmal | |
[pagina 1086]
| |
das grauenhafte Wort: ‘Gott hat ihnen in seiner Güte die Hysterie geschenkt’, das will heissen: die Welt ist so völlig zum Verzweifeln, dass der pathologische Krampf noch immer das Beste sein mag. Seine Menschen sind wie er selbst: jedem Laster hingegeben und dann wieder zu jeder Selbstanklage und zu jeder Selbstdemütigung bereit. Sie haben keine Würde, sie sind Barbaren, Knechte ihrer Leidenschaft und Zerknirschte ihres strafenden Gewissens. Für sie alle ist ein Erlösungsmittel gewachsen, die Religion, die zwischen Indien und Europa gedeiht, die Religion Russlands und Dostojewskis: Allbrüderlichkeit, Allliebe, die Persönlichkeit ist bedeutungslos, jede Grenze zwischen Mensch und Mensch schwindet dahin. Als ich dies nicht auf einmal, sondern allmählich - erkannt hatte, fragte es in mir immer drängender: Kann das der Künder unserer Zukunft sein, der alles, was uns wert gilt, verflucht und vernichten will? Sind wir Rasende, Heilige, Verbrecher? Stossen wir einem das Messer ins Herz und bitten wir ihn gleichzeitig weinend um Verzeihung, dass wir ihm dies antun müssen? Dostojewski ist - von der unerhörtenseelischen Differenzierung abgesehen - unserem Mittelalter zu vergleichen. Wir aber haben ein Jahrtausend gerungen, um die Erde, um die Schönheit, um den Geist, um ein erträgliches Gleichgewicht der Menschen zu einander. Allzuviel haben wir ja nicht erreicht - die Geschehnisse der letzten Jahre beweisen es - aber feig und schmählich wäre es, darum alles hinzuwerfen, was die Besten erkämpft und mit ihrem Glück bezahlt haben, um sich dem russischen Chaos zu verschreiben oder - wie andere es wollen - dem indischen Nirvana. Fremde Bereiche des Lebens. Unsere religiösen Genien heissen Franciscus, der die Blumen und die Vögel geliebt hat und ohne Ressentiment gewesen ist; Dante, der grosse Gestal- | |
[pagina 1087]
| |
ter der Legende; Meister Eckehart, der das Fünklein der Ewigkeit in der eigenen Seele hütet und schürt; Luther, der Verantwortung tragen will vor dem Angesicht Gottes; Bach, der um die letzten Tiefen weiss; Kierkegaard, der nicht ruht als mit der absoluten Wahrheit im Herzen; und andere, gross geschnittene Gestalten, nicht zerfliessende Schemen. Die Religion, das Christentum unserer Welt trägt nicht das Angesicht Russlands. Der nur auf ‘gut’ und ‘böse’ gestellte Gott Dostojewskis ist ein Gott'schuldbewusster enger Seelen, die niemals ins Freie treten, ist auch nicht der Gott der Evangelien, denn die sind frohe Verheissung and nicht zerstörender Brand. Niemand kann die Bedeutung Dostojewskis stärker empfinden als ich. Er repräsentiert - besser halluziniert - eine Art, Mensch zu sein, eine grosse Möglichkeit der Seele wie vielleicht nur noch Buddha. Er ist gross, er ist jeder Bewunderung wert. Aber sein Ideal ist etwas anderes als das Beste in uns, wollten wir ihm nachfolgen, so müssten wir uns selbst aufgeben und uns selbst karikieren. Wir würden ja doch nimmermehr voraussetzungslose, kulturfremde, gestaltungsfeindliche Russen. Als eine Kur für die starren und brutalen Macht-Fanatiker, die als sein Zerrbild zu dem Persönlichkeits-Bewusstsein Europas gehüren wie der Schatten zur Flamme, mag Dostojewski gleichwie Tolstoj willkommen sein; aber niemals als ein letztes Ziel. Wollten wir werden, was uns nicht bestimmt ist, so würden wir uns nur selbst zerstören und ins Negative versinken. | |
Antwoord van Dr. G.J. HeeringAls student in 1900 las ik Dostojevsky voor het eerst ‘Schuld en Boete’. Door zijn fascineerende psycholo- | |
[pagina 1088]
| |
gie was het boek een gebeurtenis voor mij en voor één mijner clubgenooten, een jurist, met wien ik het stille duel Raskolnikoff-Petrowitch in spanning volgde. In 1910 kwam ‘De Gebroeders Karamazoff’ mij onder de oogen. Ook dit greep me, maar toch anders. Ik redeneerde met Iwan, vocht met Dmitri, ging stil en eerbiedig naast Alioscha, den minst waarschijnlijke der broeders, meer een Christus dan een mensch. In ‘De Hervorming’ drong ik er op aan, dat men het lezen zou. Veel later las ik ‘De Idioot’ en de ‘Demonen’. Van al Dostojevky's werken staat ‘De Idioot’ voor mij bovenaan. In een van mijn drukste werkmaanden heeft het op alle tusschen-kwartieren en vele late uren beslag gelegd. Vorst Myschkin, schijnbaar nog onwaarschijnlijker, inderdaad veel reëeler dan Alioscha, lééfde voor me, en doet dit nog. Zijn gesprek met Rogoschin in het portaal en op de stoep van diens huis, een gesprek, waarin men nu eens beklemd in den afgrond, dan weer bevrijd in den hemel ziet van den menschelijken geest, behoort tot het aangrijpendste, dat ik ooit las. Dostojevsky's zielsontleding is mij vertrouwd alsof ze was van mijn oneindig-rijkere en scherper zien deeigen-ik, ook al valt de analyseering van een Kiriloffgrootendeels buiten mijn eigenlevensgevoel. Een Westersche reactie: ‘Maar die menschen van Dostojevsky doen niets!’ kwam pas later bij mij boven. Daarvoor laat de schrijver onder de lectuur te sterk voelen, dat de handeling van den geest de belangrijkste is. Het meeste dank ik Dostojevsky voor de versterking van mijn overtuiging, dat het zedelijke de kern is van den geest, en voor de vergrooting van mijn geloof, dat de nobele ziel de hoogste waarde is op aarde en de zuiverste kenbron van God. ‘De reinen van hart zullen God zien’. - Myschkin streelt het gelaat van den ongelukkigen moordenaar van hun beider geliefde, de | |
[pagina 1089]
| |
plompe Schatoff bidt in het zwaarste uur der bevalling zijner weggeloopen vrouw, dat het kind, waarvan hij de vader niet is, goed ter wereld mag komen en dat zijn vrouw mag worden gespaard. Het is van bovenaardsche goedheid. Maar dat Dostojevsky het ons aannemelijk weet te maken, als gebeurd op aarde, is een winst voor immer. Geen der groote romanschrijvers heeft, bij mijn weten, de diepte van het menschenhart en de diepte van het Evangelie (voor mij is dit eenzelfde diepte) zóó gepeild als Dostojevsky. Dat Christus is gekomen om ‘zondaars’ te redden en dat de ootmoedigen Gods Genade zullen ervaren, Sonja, Alioscha, Myschkin en zooveel anderen staan voor ons om het te getuigen. Nergens heb ik de waarheid van het kinderlijk-diepzinnigewoord uit Lucas XV: ‘Er zal vreugde zijn in den hemel over één zondaar die zich bekeert,’ teerder en inniger hooren belijden dan in hetgeen Myschkin vóór Rogoschin's huis vertelt van die jonge boerenvrouw, die ontroerd en eerbiedig een kruis sloeg, toen haar kindje voor 't eerst tegen haar lachte, en, gevraagd, waarom zij dat deed, antwoordde: ‘Zoo groot als de blijdschap van een moeder is, wanneer zij den eersten lach van haar kind ziet, zoo groot moet ook telkenmale de blijdschap van God zijn, wanneer een zondaar met geheel zijn ziel zich tot Hem wendt.’ ‘Ik houd het ervoor,’ zegt Myschkin -Dostojevsky, ‘dat die boerenvrouw hiermede een diepe gedachte uitsprak, waarin de geheele zin van het Christendom ligt opgesloten.’ Het Christendom is voor mij meer dan dit alleen. Ook de komst van het Koninkrijk Gods op aarde, de heiliging der wereld. De gestalte van Christus, de Heiland van mensch èn wereld, houdt beide gedachten in. Hoe de religie der toekomst zal zijn, weet natuurlijk geen mensch. Wat men daarvoor uitgeeft, lijkt door- | |
[pagina 1090]
| |
gaans wonderveel op de religie van den spreker. Onder dit voorbehoud durf ik mijn overtuiging mee te deelen, dat bovengenoemd Christendom de leiding zal behouden in de komende religie. Dat in die religie het sociale element (hoe bitter noodig ook in de komende tijden) en het kosmische bewustzijn (hoezeer ook onmisbare reactie en aanvulling) het personalistische centrum van het Christendom niet uit het middelpunt der religie zullen verdrijven, daartoe zal ook Dostojevsky, zoo lang als hij gelezen wordt - wel héél lang zal dat wezen - het zijne bijdragen. | |
Antwoord van Madeleine BöhtlingkHet eerste werk van Dostojevski, dat ik, - het is nu 8 jaar geleden, - in handen kreeg, was: Schuld en Boete. Al was de indruk groot, zoo overweldigend was die niet, als jaren daarna, toen ik ‘die Brüder Karamazoff’, ‘der Idiot’, ‘die Dämonen’ leerde kennen. Niet de analyse van dezen dichter tot in het verborgene, niet dit was het eigenlijk bevrijdende dezer lectuur voor mij; - de zelfkennis, waartoe Dostojevski mij bracht, greep mij aan, - maar dat al deze menschen, zelfs zóó gekend, juist zoo gekend, het leven waard, liefde waard bleken, dat was 't wat mij bevrijdde. Ik begon de werkelijkheid omtrent mijzelf te durven aanvaarden Het werk van Dostojevski was mij niet vreemd. Ik besefte, dat het verwijt abnormale personen te hebben geschapen, hem niet raakt; dat er hier geen sprake is van disproporties, dat hier slechts de afmetingen ongewoon zijn. Neen, het werk van Dostojevski was mij niet vreemd, ik voelde mij bij deze lectuur als het ware voor het eerst | |
[pagina 1091]
| |
thuiskomen, thuis in de werkelijkheid, en ik besefte, dat waarachtige vroomheid haar oorzaak vindt in een verhevigd realiteitsgevoel. Dat Dostojevski dit besef wekte, van welk een ontzaggelijke beteekenis mag het voor de toekomst zijn. | |
Antwoord van Alb. Plasschaert.Toen ik, langgeleden, voor het eerst mijn eerste boek van Dostojewsky had gelezen (het was het verhaal van de Broeders Karamasow), trof me het karakter van Dostojewsky's liefde. Deze waardeering is nooit veranderd; de liefde van Dostojewsky is voor mij de meest ondogmatische gebleven, die ik ken. En daar zij een essentiëele trek is van dit omvaemend karakter, moet hier onmiddelijk gezegd worden, dat elke dogmatiseering van dezen schrijver, onmiddelijk tegen zijn grootste waarde ingaat. De liefde van Dostojewsky begrijpt meer dan eenige andere. Zij opent haar armen niet, omdat zij maar gedeeltelijk verstaat; zij opent en breidt haar armen, omdat ze verstaat. Zij verstaat de liefde, de zachtheid, de krachten, de moeiten, den toorn, de kilte; zij verstaat de weerloosheid en den weerstand; wat zwijgt en wat mort; zij is, zelve, voor het verdragen, het aanvaarden van wat komt. Dostojewsky is de grootste schrijver van romans der 19de eeuw; dat beteekent dus, dat hij menschen met een omtrek, met een persoonlijkheid moet kunnen doen leven, los van den achtergrond; schijnbaar vrij zooals dat in het leven ook gebeurt. Het is overbodig te herhalen, hier, dat hij dat kon; de gestalten leven volopeen eigen leven; zij zijn. Ze zijn, als wij, rechtvaardig, onrechtvaardig; zacht, fel; hulpeloos, | |
[pagina 1092]
| |
hevig; toornig, mild. Ze leven als bezielde organismen. Ze zijn psychologisch van een meest bizondere nauwkeurigheid; zelden is de zielsbeweging zóó ver gevolgd, en zoo licht aangeraakt, waar dat noodig is. Ik meen, dat dit met nadruk te constateeren is: Dostojewsky's ziels kennis is misschien de meest ongewone, die bestaat; en ik bedoel met dit ‘ongewoon’ de meest rijke, de meest groote. Het is toch voor mij steeds een bewering van den letterkundigen burgerman, dat de psychologie van Dostojewsky Aziatisch (wat is dat?) dus ‘locaal’ zou zijn, en niet algemeen, niet algemeene zekerheden vertoonend. Onbewust is deze bewering zijner tegenstanders een bewijs van hun schrik voor zijn diepte, en voor de fijnheid der vertwijging. Voor anderen schijnt zijn zielskennis te gelden als ‘buitensporig’; ik vermoed, dat deze kudde van ontkenners of niet op de hoogte is van zijn werk of geestlijk-armelijk leeft; in het werk vindt ge eenvoudigen en buitensporigen, zooals overal, gemengd; en vergeten wordt dat de buitensporigen evenmin te mijden zijn als de gewonen; zij bestaan ook, en zij verklaren de maxima van het leven als gebaar, als vaart, als aanval. ‘Schuld en boete’ is voor mij niet Dostojewsky's belangrijkst boek. Ik vind hem grooter in de Broeders Karamasow, in de Daemonen, in ‘de Idioot’ en in sommige zijner kleinere geschriften als Arme Menschen. Hij heeft daar meer het gevoel der ruimte in zijn psychologie - die hem voor mij steeds aangrijpender maakt dan de anderen. Het is bij Dostojewsky, soms, of het leven ziedend onder zijn schrijvende handen geboren wordt, of, en dat is anders, een glimlach zonder einde en zonder zwakheid (als die van Aljoscha) ontstaat in hem en straalt voor eeuwig over de kinderen. | |
[pagina 1093]
| |
Antwoord van François PauwelsGa naar voetnoot1)Na m'n candidaats-examen te Amsterdam met succes te hebben afgelegd zei m'n zorgzame vader eenigen tijd daarna: ‘je gaat je studie verder in Utrecht voltooien, ik heb een kamer voor je gehuurd, morgen vertrek je’. - Ik begreep waarom deze maatregel getroffen was, moest afscheid nemen van m'n talrijke mede-droomers, mede-fuivers, mede-nietsdoeners en zat waarlijk des anderen daags in een ellendig pension-kamertje, als ‘commensaal’ eener triestige, bleeke Utrechtsche burger-familie. M'n boekenrijkdom bestond uit een splinternieuwe Fruin, wiens vreeselijke wetten me niet in het minst interesseerden en een aantalversche dictaatcahiers, waarin al spoedig eenige elegische strophen aan mijne te Amsterdam gebleven bruid verschenen. Andere of meerdere boeken bezat ik niet en m'n zakgeld was niet van dien aard dat ik nieuwe kon aanschaffen. Maar m'n brave, goeie vader had buiten den waard gerekend! - Vlak tegenover m'n deur was een zeer goor kantoor-boekhandeltje, waar een gedrukt plakkaat aankondigde dat er tevens een ‘leesbibliotheek in vier talen’ werd gehouden en voor enkele centen werd ik lezer van Dostojevsky's ‘Schuld en boete’ in een voortreffelijke Duitsche vertaling. - Toen werd m'n armzalige studenten-kast een paleis! Des avonds zat ik bij m'n rustige bureau-lamp - eenigst uit Amsterdam meegebracht meubel - te lezen, ieder woord proevend, iedere bladzijde met eerbiedige vingers betastend, het geheele meesterwerk koesterend in een stemming van angstige, ademlooze spanning. Ik had reeds heel wat boeken op dien leeftijd verslonden. Zola, Balzac, de Maupassant en anderen waren mij geen | |
[pagina 1094]
| |
vreemden meer, maar dit, dit sublieme werk deed al het andere - hoewel tijdelijk - in het niet zinken en een geheel nieuwe wereld ging voor mij open. Niet die van de Russische samenleving, hoe meesterlijk ook aangeduid. Deze toch had niet allereerst mijne belangstelling, daar de zooeven genoemde Franschen mij wat milieu-schildering betreft reeds danig hadden verwend. Neen, ik onderging voor het eerst in m'n leven het grootsche mysterie van de misdaad en ik mag gerust verklaren dat deze sensatie door dat boek gewekt m'n verdere leven machtig heeft bepaald. Sindsdien begon de misdadiger en als maatschappelijke verschijning en als menschelijk wezen mij belang in te boezemen. De studie van het strafrecht werd mij een genoegen, gevangenis-stelsels en strafmethoden trokken mij geheimzinnig aan en ik begon de krantenverslagen over geruchtmakende strafprocessen aandachtig te volgen. Van denzelfden schrijver las ik in die periode ‘Erinnerungen aus einem toten Hause’ en ik zou vele jaren later moeten erkennen dat het treurige lot der Siberische bannelingen met ketting en kogel aan het been, maar vrij loopend in Gods vrije natuur, minder erg is dan de menschonteerende cellulaire opsluiting, waardoor men in ons beschaafde Europa den delinquent langzaam doodmartelt. Van Dostojevsky Een ik toen zoowat alles gaan lezen, maar eerlijk gezegd Een ik door geen zijner werken meer zoo gepakt als door ‘schuld und Sühne’. Juist waar hij meer typisch-Russisch of zoo ge wilt, Aziatisch was, vond ik hem minder belangrijk. Ik geloof ook dat deze groote, rijke mensch zich allereerst mensch-beelder heeft gevoeld, dat de menschelijke ziel hem meer inspireerde dan plaatselijke schildering en locale kleur, waarin ik Gorki verreweg zijn meerdere vind. Bij dezen laatsten bekoorlijken verteller echter ontbreekt dat ge- | |
[pagina 1095]
| |
weldige indringings-vermogen in het wezen van welken mensch ook, als bij Dostojevsky! Dostojevsky's menschen zijn niet allereerst ‘Russen’, het zijn menschen die ge overal aantreft, in uw naaste omgeving wellicht. Met menigen moordenaar heb ik gesproken en steeds greep het mij aan, wanneer ik bedacht, dat ik daar een mensch tegenover me had, die een ander mensch van het leven had beroofd. Onwillekeurig richtte mijn aandacht zich dadelijk op zijn handen; ik zocht daar het mes en ik wilde in z'n oogen even de sensatie van ‘de moord’ zien flitsen. Maar ach, wat zijn de meeste moordenaars armzalige, stumperige onnoozelen, alleen belangrijk door den ‘moed’ van één daad! - Het verhaal van hun misdaad, bij bekentenis, is meestal onbelangrijk, burgerlijk, miezerig, terwijl het ‘moment’, de seconde van de in dolle woede of rooflust of angst of bij vergissing toegebrachte steek of slag, zoo goed als nimmer helder naar voren komt. De werkelijke misdadiger, de geboren zwarte ziel, is uiterst zeldzaam! - Ik heb zoo bij de meesten de meening niet kunnen wegwerken, dat een ietsje meer bedachtzaamheid, één borrel minder, één tientje meer in de portemonnaie hen nimmer tot moordenaar gemaakt zou hebben, en dat hun onontwaakte, ongevormde geest meer belangrijk is uit een sociaal dan uit een psychologisch oogpunt. Ik geloof absoluut stellig - al zullen er velen spottend om lachen - dat ge de meeste moordenaars met een ernstige vermaning kunt laten loopen, zooiets als ‘opgepast dat het niet weer gebeurt’ en dat dan ook waarlijk die lieden nimmer meer tot een dergelijk misdrijf zouden vervallen, misschien zelfs nuttige en oppassende burgers zouden worden, zonder hulp van welke reclasseerings-instelling ook. Want wat de cel niet kan en niet doet, dat kan en doet de misdaad zelf! De moordenaar lijdt, wanneer hij niet met de maatschappij voor den | |
[pagina 1096]
| |
rechter heeft afgerekend, ontzaglijk meer, dan wanneer hij z'n jaartjes uit gaat zitten en zoodoende met de samenleving in compensatie treedt! Dit nu, deze nawerking van de daad in den dader heeft Dostojevsky gegeven op eene wijze die het phenomenale nabij komt. Men zou geneigd zijn te verklaren dat alleen iemand die zelf gemoord heeft, zòò den moordenaar na zijn daad kan uitbeelden. Een heel enkele keer heb ik van beklaagden wel uitlatingen vernomen, waarmede ze op den tijd doelden toen ze nog vrij met hun daad waren en de justitie ze nog niet had gegrepen. Uit die korte, vaak als in droom gezegde woorden, heb ik even de verschrikking van het ‘na de daad’ kunnen proeven en die vluchtige momenten brachten mij steeds weer het wonderwerk van den Rus voor oogen. - Hij heeft de apotheose gegeven van ‘het misdadige’, geweldig, af, voor alle tijden. Deze schakeering van het menschelijk wezen vindt in hem zijn volledige, onnavolgbare uitdrukking. Het kennen van dezen ‘bijbel’ moest voor alle rechters, advocaten, voor ieder die met justiciabelen te maken heeft, verplicht worden gesteld. | |
Antwoord van A.H. Nijhoff-WindWaar, en wanneer ik voor het eerst een boek van Dostojevski heb gelezen, kan ik mij niet meer met duidelijkheid herinneren. In ieder geval heeft die eerste lezing daarvan niet een blijvenden indruk op mij gemaakt (ad 1). Van verder strekkende beteekenis evenwel is voor mij de latere lectuur van zijn werken geweest (ad 2). Zonder eenigen twijfel, geloof ik dat Dostojevski niet alleen voor mij, maar ook voor de geheele litteratuur van de toekomst, van een groote beteekenis zal blijken te zijn. | |
[pagina 1097]
| |
Ik bezig hier opzettelijk het woord litteratuur, en zou er aan toe willen voegen speciaal de roman-litteratuur, aangezien voor mij Dostojevski vóór alles kunstenaar geweest is, en mijns inziens zijn voornamelijke beteekenis ook ligt op het gebied van de kunst. Als kunstenaar acht ik Dost. de hervormer van deze eeuw, en ik verbeeld mij, dat hij niets minder dan een revolutie op het gebied van de roman-techniek van dezen tijd heeft bewerkstelligd. Werden n.l. tot op heden de groote figuren van een roman, opgebouwd naar de geestelijke levensaanschouwing van hunne componisten, en werd, door het slagen of failliet gaan van deze vormgegeven beschouwingen min of meer een oratio pro domo of een vonnis uitgesproken, Dost. laat ons zien, dat, slagend of niet-slagend, misdadiger of heilige, dat onverschillig iedere figuur, mits zijn grootheid deze naam waardig geacht kan worden, onherroepelijk gelijk heeft. Dostojevski roept het ons toe, dat níét de grootheid van de ziel bepaald wordt door een groote conceptie van het intellect alleen, dat niet deze gids van den geest de richting bepaalt en de ziener is van het einde. Hij heeft begrepen dat er een macht is, sterker, dan die van een uiterste geestes cultiveering en machtiger, dan de meest toegespitste wilsuiting, aangezien hij deze beide volkomen omvat, aangezien hij deze beide, die gewoonlijk als het eenig erkende levenselement worden aangenomen, in zich sluit als een der geringere onder-eigenschappen van zijn wezen. En deze macht is de ziel. Niet een speciaal ethisch of religieus element, zooals dikwijls onder het begrip ziel verstaan wordt, maar de gfondopzet van het karakter. De ruwe schets, de grove omtrek van den primitieven oervorm van ons onbewuste wezen. Hij heeft begrepen, dat deze veelal volkomen onbekende duistere innerlijke drang in werke- | |
[pagina 1098]
| |
lijkheid de mentor is van al onze daden, en níét de wil die tastend en overleggend een vorm voor dien drang tot activiteit tracht te zoeken. De ziel overlegt nooit. De ziel is de niet weerhoudbare, niet in te perken beweging. De groote stroom, die blindelings luisterend naar de stem van de natuur, wel afgeleid door de redenen van het intellect, maar nooit daardoor bepaald, aan het einde de eigen bedding terug vinden zal. Heeft hij zelf niet gezegd: God was met de dieren alvorens met de menschen te zijn? En schiep hij ons zoodanig niet zijn wereld, die een geheel eigen is geworden? Wreed, maar verheven. Wreed in de verwilderde stuiptrekkende verwarringen van den geest, de hartstochten en de berekeningen, maar groot en verheven in die kern van vuur die het innerlijk verteert, en verterend, als een louterend licht boven de puinhoopen opwaarts stijgt. Zoodoende kon hij niet meer veroordeelen. Kwaad of goed, verfijnd tot in het verhevene, of verwilderd tot in de laagste liederlijkheid, hij heeft begrepen, dat het ál zijn vergeving vindt. Zijn vergeving en zijn eenheid in den eindelijken terugkeer tot het leven, tot die onuitputtelijke, onverzadiglijke bron, die geeft en terugneemt, en wier bedoelingen ondoorgrondelijk zijn. Ook een Fedor Pawlowitsch Karamazoff is groot, ook deze duistere aardkracht van liederlijkheid en lage hartstochten heeft zijn goed recht van bestaan, omdat het leven in hem niet minder hevig brandt, dan in een ander. Omdat ook voor hém de mogelijkheden dezelfde zijn, omdat ook zijn kansen, zíjn aspecten, zijn rechters, geen andere zijn, omdat, om kort te gaan, voor ieder mensch God een ééndere God is. En niet minder groot is Iwan, de verfijnde, duivelscher | |
[pagina 1099]
| |
nog dan de duivel zelf, die in het hooghartig besef van zijn verlorenheid, zelfs na den kus van Jezus, de stem van zijn hart weet te beheerschen en voor de tweede maal Christus heengaan laat. Maar van een ongeloofelijke schoonheid moet ook Aljoscha zijn, de stilgeworden passieve, - de toehoorder, wiens hart blank van hartstocht en arbeid, de woorden opvangt en in zijn hart bewaart. De luisteraar, die Gods woord hoorde, en eenmaal de echo vinden zal, die antwoorden moet. Met opzet heb ik deze figuren gekozen, niet alleen, omdat ze mij als de topfiguren van Dostojevski's oeuvre voorkomen, maar ook, omdat ik geloof, dat dit werk: De gebroeders Karamazoff, als de synthese van zijn voorgaande drie groote werken, De Idioot, Raskolnikov, en De Demonen, kan beschouwd worden. Deze drie elementen hebben Dost.'s kunst beheerscht: Hemel, Hel en Aarde. En het eeuwig conflict, de groote strijd op leven en dood, die nog gevoerd wordt, en immer gevoerd worden zal, is het geweest die hem tot de groote daad van zijn kunstscheppingen, dreef. En zoo zouden wij in Aljoscha de aloude figuur van den Heilige kunnen terugvinden, in Iwan den Duivel, en in Dmitri Karamazoff den Mensch. Ik geloof, dat Dostojevski zóó tot de compositie van zijn gebroeders Karamazoff is gekomen. Niet uit religieuze tendenz, (ad 5), maar uit zuiver artistieke bewondering voor dit grootste aller problemen, waarvan de drie personificaties tegelijk den meest elementairen en meest verscherpten vorm hebben aangenomen. Waar evenwel de oude kunstenaars zich ook aan de uiterlijkheid van God, Mensch en Duivel hielden, en zoodoende hun kunst aan deze vormen tot het mythologische wisten te verheffen, heeft Dostojevski, juist | |
[pagina 1100]
| |
daaraan tegengesteld, door zijn kunst zijn figuren tot mythologische heldenfiguren verheven. Als bewijs dat Dost. zeker geen religieuse toekomstleer heeft willen verkondigen, zou ik erop willen wijzen, dat, waar de figuren van Iwan en Stawrogin, van Dmitri en Raskolnikov en zelfs van een Fedor Karamazoff met een begeesterde en bijna verdedigende liefde zijn geschreven, blijven de figuren van Aljoscha en de Idioot en Sossima, ondanks den voortreffelijken opzet, zwak van uitwerking en niet meer dan schimachtig. Daar, waar de vernietigende orkaan der elementen eindigde, en de hemel zich tot een effen licht verklaarde, was het werk van Dostojevski geëindigd. Zoo acht ik dus de groote beteekenis, die Dostojevski ongetwijfeld voor dezen tijd heeft, een zuiver artistieke. Hoogstens een, die een dieperen blik leert werpen in de afgronden van de menschelijke ziel, maar ook dit maakt een deel uit van zijn grootheid als kunstenaar. Bovendien geloof ik, dat datgene wat wij geneigd zouden zijn bij Dostojevski als religieuze tendenz te zien, een onwillekeurig voortvloeisel is van zijn Russische natuur en een toevallig gevolg van opvoeding en omgeving. Zeker geloof ik, dat Dostojevski vóór alles een zuivere Rus geweest is. Maar ook meen ik, dat hij, wat zijn kunst betreft, boven het Russische is uitgekomen, en ook West-Europa in zijn werk vervat heeft, en als zoodanig niet meer als een vreemde invloed behoeft te worden beschouwd. (ad 4). | |
Antwoord van Joh. TielrooyI Voor de eerste maal las ik een boek van Dostojefski nu 16 jaar geleden. 't Was Misdaad en Straf. | |
[pagina 1101]
| |
Eenigen tijd tevoren eindelijk bevrijd van de school, leefde ik alleen te Parijs, trotsch op mijn ‘zelfstandigheid,’ open voor alles, overmoedig. Mijn indrukken? Dat Raskolnikof gelijk had toen hij besloot tot den moord. Want was zijn redeneering niet feilloos? Het nude mensch diende tot niets; haar geld zou Raskolnikof in staat stellen tot veel goeds en moois; ergo, de moord moest de samenleving slechts winst brengen. En mijn indruk van de ontknooping? Dat de slimheid van den rechter van instructie schitterend gegeven was; dat Raskolnikof's zenuwachtigheid slechts toevallig en dat zijn ‘wedergeboorte’ in gezelschap van een slecht meisje een raar verzinsel was. Hoe vaak heb ik een mijner naaste familieleden onthutst door het betoog dat moord met voorbedachten rade nog zoo kwaad niet is en dat 't er voor een verstandig, consequent moordenaar maar op aan komt, zich goed te houden, beter nl. dan Raskolnikof....
II Herhaalde lectuur van hetzelfde werk heeft mij later doen inzien, dat er tegen moord toch een geheimzinnig bezwaar schijnt te bestaan.... Ik Een toen gaan gelooven, dat gewelddadigheden tusschen menschen underling zoo iets zijn als een vergrijp tegen den goeden smaak, ja, dat ze misschien zelfs een inbreuk beteekenen op een door hooger macht gewilde eenheid, dat ze een ontkenning, een afbreken zijn van het goddelijk Levende. Maar heb ik dit besef nu werkelijk van Dostojefski? Het kan ook door eigen innerlijke ervaring ontstaan zijn. In elk geval Een ik het prachtige slot van Misdaad en Straf gaan begrijpen en meevoelen, en een pleidooi voor moord zal men nog maar zelden van mij hooren.
III Mij onbekend. Niets anders van Dostojefski heb | |
[pagina 1102]
| |
ik geheel gelezen, tot nu toe. Wel veel over hem. De Fransche litteratuur neemt het meerendeel van mijn tijd in beslag. Die bevat eigenlijk alles. Bovendien kan ik die in 't oorspronkelijk genieten. Een vertaald geschrift, vooral als 't een kunstwerk is, komt bij den lezer nooit geheel tot zijn recht. Hij haalt er de ‘ideeën’ uit, maar proeft den smaak niet nauwkeurig. Daarom heb ik Russische boeken nog wel eens wat laten wachten.
IV Dostojefski's zielsontleding is mij eerder vertrouwd dan vreemd. Zijn menschen zijn menschen als wij. Het probleem van Misdaad en Straf is een algemeen menschelijk probleem: wat is goed, wat is kwaad, wat is het geweten? U ziet uit het bovenstaande, dat ik mij dit probleem heb aangetrokken, al Een ik geen Rus. Dostojefski's boeken doen wel Russisch aan, maar door bijkomstigheden.
V Dostojefski's beteekenis voor de religie der toekomst kan, voor zoover ik zie, tweeledig zijn. Door hem misschien zal de menschheid een steeds dieper besef winnen van de ontoereikendheid der verstandelijke analyse, van de eenheid van al het bestaande, van het Goddelijke in één woord. En dit zou mij gelukkiger maken. Echter kan Dostojefski ook steun geven aan het Christendom; met name aan het sentimenteel vooroordeel der Christenen als zou armoede van geest een bijzondere soort van... rijkdom zijn. En dan zou ik, voor mij, me in deze wereld steeds minder thuis gaan gevoelen. | |
Antwoord van Herman WolfMet zekeren schroom ga ik er toe over eenige van uw vragen over Dostojevski te beantwoorden. Ik ken | |
[pagina 1103]
| |
slechts enkele van diens werken en acht mij daarom feitelijk niet in staat iets over hem te zeggen dat voor u en uw lezers van groot belang kan zijn. Als ik echter na eenige aarzeling toch aan uw uitnoodiging gevol geef, dan doe ik dit omdat ik na een herhaalde lectuur der ‘Gebroeders Karamasoff’ de behoefte gevoel, mij rekenschap te geven van den indruk dien dit werk op mij heeft gemaakt en in de hoop ook anderen te bewegen tot de lectuur over te gaan. Als ik mij dan afvraag wat mij het meest heeft getroffen in dit gigantische werk, dan moet ik bekennen dat nòch het ontzaglijke dramatische verhaaltalent van dezen schrijver nòch de daemonische ontledingswellust waarmee hij zich op zijn schepselen werpt, op mij den diepsten indruk heeft gemaakt, maar dat het ontzettende gesprek van Iwan met Aljoscha over het menschelijke lijden mij den grooten denker in Dostojevski heeft geopenbaard, en het ontroerend verhaal van den dronkaard Ssnegireff mij den mensch Dostojevski lief heeft doen krijgen. Dat gesprek van Iwan met zijn broer schijnt mij tot het diepzinnigste te behooren dat ooit over de beteekenis van het lijden is gezegd. En slechts een mensch, die zelf ontzettend heeft geleden, kan zoo onvergetelijk de tragedie van het leven uitbeelden, gelijk Dostojevski in dit verhaal van Ssnegireff en diens gezin. Zelden of nooit vindt men, geloof ik, een zóó zuiver gevoel voor de verworpenen en ellendigen, ziet men zóó het bloedend hart van een mensch, die dezen liefhad als zijn broeders.... Daarom meen ik dat, als D. reeds Lang niet meer in de mode zal zijn, men toch in de toekomst in hem wellicht den eenigen representatieven mensch zal zien, die in dezen tijd nog als een waarachtig Christen leefde. Maar dan zal tevens blijken of Dostojevski voor onzen | |
[pagina 1104]
| |
tijd slechts de geniale psycholoog is geweest, die de ontbinding van onze beschaving heeft verhaast, omdat men in zijn werken niets anders kon zien dan den moreelen chaos, die er ongetwijfeld in te vinden is, òf dat wij in hem vooral dat geloof vermochten te ontdekken, dat ons kon helpen de ontreddering en verscheurdheid, waaraan wij thans allen lijden, te boven te komen, en om dat te bereiken waarvan wij nu nog slechts in vage bewoordingen kunnen gewagen. | |
Antwoord van Dop BlesDe beantwoording van vraag I en II is slechts belangrijk uit den mond van bekende figuren, onnoodige confessie van gewone stervelingen.
Wat vraag III betreft heb ik het steeds aldus aangevoeld: De Gebroeders Karamazoff is mij 't boek der herinnering, beschouwend zien van het beleefde. De Idioot is 't boek van zijn geloof, de toekomstdroom, waarvan Demonen de verwezenlijking vertragen moet, de erkenning, zoo niet de herkenning van de machten die 't Heden beheerschen.
Dostojewski beschouw ik als een realist, voor wien de ziel een realiteit is. Velen zal hij dieper in eigen ziel doen dringen, doch ook enkelen terugroepen, die als spel, te ver zich wagen dorsten. Een speciale Russische gedachte en gevoelswereld kan niet ontkend worden van Westersch conventioneel standpunt beschouwd. Het essentiëel menschelijke geloof ik absoluut en onbegrensd van elk plekje der aarde af, hoewel dit essentiëele in elke volksaard een zeker proces ondergaat. Dit als antwoord op uw vierde vraag. | |
[pagina 1105]
| |
In toekomst-religie geloof ik voorshands niet. Uit het samengaan van sterke begeerten met zwak religieus gevoel of van ethische theorieën met religieuze overpeinzing is geen heil te verwachten voor hen althans, die zich heil van toekomst-religie droomen. Dostojewski is niet te citeeren, maar te beleven. En zij, die durven leven tot aan God of tot 't absoluut goddelooze, schrijven in 't leven, maar niet in geschriften, die de komende religie zouden moeten vastleggen. Ziehier mijn bescheiden meening, die in publicatie onherroepelijk onbescheiden moet worden. | |
Antwoord van A.J.M.Ga naar voetnoot1).... Ik heb nooit zoo fel beseft en aan den lijve beleefd, dat wij alleen maar de hartstochten van onze eigen Westeuropeesche ziel hebben om te woelen en uit te delven tot aan hun extatischen oorsprong en hun tragische culminatiepunten, om in het hart zelf van de Dostojevskiaansche gevoelswereld te staan. Naarmate mijn eigen menschelijkheid rijker wordt, 't zij aan afgronden, 't zij aan hoogten, om het even, herkent en hervindt zij zich waarachtiger dan ooit in Dostojevsky. Het heeft me getroffen, hoe ik nu 's nachts, in deze vervaarlijke nachten dat ik uitgestrekt lig als een slagveld van hemel en hel, zoo menigmaal denken moet met heel mijn hart aan Dostojevsky als aan iets verlossends. Het meest, het vurigst en het dankbaarst wendt mijn verscheurdheid zich tot prins Myshkin. Ik zou even goed kunnen knielen vóór de Evangelien, maar op zulke oogenblikken en in zulken ondergang heb ik nood aan iemand, dien ik weet te zijn een mensch van mijnen tijd, | |
[pagina 1106]
| |
een mensch als ik, even gemarteld, even gezegend in zijn martelingen. | |
Antwoord van Ary PrinsIn antwoord op uwe vragen betreffende Dostojevsky deel ik u het volgende mede. I De eerste maal las ik een werk van Dostojevsky in Juli 1886, en wel ‘Schuld en Boete’ in de Fransche vertaling van Victor Derély, welke eind 1884 te Parijs was verschenen. De groote Russische schrijver was toen in Nederland nog zoo goed als onbekend, en ik hoorde het eerst van hem op een Zondag in Juni 1886 bij Huysmans. Villiers de l'Isle Adam of Léon Bloy, die geregeld iederen Zondag bij hem kwamen eten, begon over Dostojevsky te spreken, en de drie Fransche schrijvers waren eenstemmig in hun lof over den Rus, dien zij boven Tolstoï stelden, en een der allergrootste letterkundigen van alle tijden noemden. In eene Fransche vertaling waren toen nog slechts drie of vier werken van Dostojevsky verschenen, o.a. ‘La Maison des Morts’ en ‘Humilies et Offensés’, die men van minder beteekenis beschouwde als ‘Le Crime et le Chatiment’. Ik herinner me, dat Villiers, die steeds fantaseerde, van ‘La Maison des Morts’ afdwaalde naar de Siberische ijsberen, en van meening was, dat deze over het Himalaya-gebergte in Engelsch-Indië afdaalden. Men verwonderde er zich ook over, dat de Russische schrijver Boborykine in zijn artikel over Tourgueniev, verschenen in de ‘Revue Independante’, wel Dostojevsky's werk had vermeld, maar van zijne groote hoedanigheden en beteekenis in de Russische letterkunde niet had | |
[pagina 1107]
| |
gerept, hetgeen een bewijs werd geacht, dat hij in zijn vaderland niet genoeg werd gewaardeerd. Drie jaar later, in September 1889, ontmoette ik op een avond, ook bij Huysmans, den Russischen vorst Alexander Ouroussov, een uitstekend kenner der Fransche letterkunde, die vooral Balzac en Flaubert bestudeerde. Het gesprek kwam ook op Dostojevsky en hij zeide, dat door de Fransche vertalingen de schoonheid der taal, welke niet onderdeed voor die van Flaubert's proza, geheel verloren was gegaan. ‘Om Dostojevsky volkomen te kunnen begrijpen en genieten moet men Rus zijn’, zeide de Vorst.
II Ik heb groote bewondering voor Dostojevsky, maar ik geloof niet, dat zijn werken bepaald invloed op mij hebben gehad.
III ‘Schuld en Boete’ beschouw ik als het voornaamste werk van Dostojevsky, door de geweldigheid van het onderwerp, de belangrijkheid van alle personen, en wijl het deels meer dan de latere hoofdwerken één geheel is. Er zijn ook gedeelten in ‘Schuld en Boete’, o.a. het slot als Raskolnikov gaat bekennen dat hij de beide vrouwen heeft vermoord, die zóó verheven zijn, dat zij mijns inziens boven al het andere werk van Dostojevsky uitsteken.
IV Ik gevoel mij tot Dostojevsky aangetrokken door het diep-menschelijke en toch ook door het mij vreemde, Russische, in zijn werk.
V Het is mij niet mogelijk Dostojevsky's beteekenis voor den godsdienst, speciaal der toekomst, te voorspellen. (Nagekomen antwoord) |
|