sexueele als grond voorondersteld blijft, de liefde ‘an sich’ kunnen vergeestelijken, nog minder haar tot een kunst maken.
Indien in de verhouding tusschen man en vrouw ‘het artistieke meedoet’, is dat eerder een compliceering van gansch hun liefdeleven dan een zuivering. Want in wezen is het artistieke, gelijk het religieuse sentiment (de schrijver beäamt dit) hoofdzakelijk gesublimeerde sexualiteit en wanneer beiden het goddelijke in elkander willen ver-beelden door hun sexualiteit erotisch te sublimeeren, zullen zij slechts volbrengen een hoog-gestemde vriendschap, waarin op den duur het sexueele complex verdrongen wordt, ten bate van een onvertroebeld samenzijn.
Dit schakelt van den Bergh van Eijsinga uit: het dagelijksch samenleven van man en vrouw en hij is blind voor de nooden en winsten die er uit voortvloeien en die ‘vanzelf’ een deel der sexualiteit (maar niet erotisch) sublimeeren. Hij verliest bovendien uit het oog dat de sexualiteit, hoewel op het orgiasme gericht, veel meer omvat dan een schema van haar natuurlijk verloop zou aangeven. Noodwendig moet zij haar hoogtepunten bereiken, indien zij niet op den duur pathologische afwijkingen gaat vertoonen, doch zij werd zoo zeer in ons menschelijk bestaan verweven, dat zij zich niet als op één object geconcentreerde verbeelding sublimeeren laat.
Dit kon wellicht een Middeleeuwsche non, de moderne mensch, wiens leven physiek en psychisch buitengemeen gecompliceerd is, vermag het niet meer, tenzij omstreeks zijn puberteitsjaren, wanneer de physieke concentratie der sexualiteit het sublimeerings-proces vergemakkelijkt; doch al deze ‘platonische liefdes’ keeren of na schoone omwegen (hoevele sonnetten-cycli schonken zij niet het leven) tot hun bron: het physo-psychische weer, of zij vernevelen tot een idealen-complex, dat Voortbrengt, hetgeen ouden van dagen plegen te noemen de hervormingsgezindheid der rijpere jeugd.
Een tweede bezwaar, tegen een onderdeel der theorie, geldt de oppervlakkige behandeling der homosexualiteit. 'Schoon niet, naar gewoonlijk als ziekteverschijnsel, doch als sexueele variatie beschouwd, had van den Bergh van Eijsinga, ook al was hem Blüher's: ‘Rolle der Erotik in der männlichen Gesellschaft’ onbekend, gewaarschuwd door hetgeen de geschiedenis hem leerde, haar een dieper gaande studie moeten wijden, welke aan zijn theorie misschien een geheel ander aspect had verleend.
Ook over het vraagstuk der prostitutie liep de schrijver wel wat