| |
| |
| |
Parijsche verzen
door Dop Bles
Toen zij was dood
Ik weet niet, of het leven is
te koesteren, of het gemis
te voelen als een weeë pijn,
aan al wat onvoldragen ging
en doelloos als de spiegling van een ding
niet wijken zal van mij en uit dees kamer.
Want alles in dit hart verstilde
tot schijndood van te schaam'le drang
en zoo de laffe levenshang
niet tot de dood verkilde,
zich nog niet sluiten wilde.
't Geluk was in mijn handen, als
een gouden munt. De dorst naar drank
liet hem niet werpen op het zink; de klank
verried het luid, zoo 't stuk was valsch!
Ik waagde 't niet! En toch, het ging te loor...
| |
| |
En nu voor 't eerst, ik hoor
als van een zuivren schel
en klaar als kinderblije lach!
Wat is dit ver! Ver als de zomerdag
die tintelend van gouden schijn
wel achter 't zonneblind zal zijn.
het kopergeel en anjelieren rood
in 't avond stil van het terust Parijs.
lei-kleurig lag de lucht er in
hij boog de boomentakken saam
en bracht een licht geluid ertusschen,
het dreunen van de zware autobussen
gaf aan de brug een vreemde siddering.
Aan beide kanten lag de stad
en 't was, of zij die gingen
daar doelloos langs de ka
wijl geen van hen een doel nog had
en hier te wijlen was het allerbeste...
Een schemer vulde toen het westen
en 't was of klom, of tot de hemel ging
de Notre-Dame hoog in heiliging
| |
| |
De hemel spande om haar als een schrijn
en laag, de Seine, smeekend om erbarmen,
sloeg om haar heen de beide armen.
De stilte was die van de nacht...
toen plotseling een lach, haar lach!
door 't bloedrood van een vrouwenmond.
haar jong te bleek gezicht
is moe van het verlangen,
dat dof in 't oog bleef hangen
dat door de regenwolken zeeft.
en om de dunne droge mond
de hoonlach, die te bitter weet
van liefde's zinloos leed
Wat zij behield, is koude spot
om liefde, om geluk, om God
en nimmer dat zij zich vergeeft
de smart die doelloos werd beleefd.
dan glijden al haar woorden heen
dof, doelloos, schor, als na geween
uit de te droge keel. Haar lach
en rinkelt uit als een gebarsten bel.
| |
| |
Slap gaan haar armen op en neer
deint doelloos op een trage wind.
de woorden in gedachte-nevel niet
en neuriet onbewust het oude lied
dat eens in slapelooze nacht
wat koele klankenbalsem bracht.
Dan, met een vloek, wijl niet verging
herinnering als 't martelende ding
hervindt zij plots zichzelve weer
en als een rauwe gil klinkt d'uitgestooten lach!
‘Ik Een geboren op het land,
mijn jeugd ging in het groote bosch
waar ik blootsvoets en met de haren los
mij droomde in een ridderslot en heimelijk maakte brand.
Mijn moeder keek niet naar mij om;
zij had te veel verdriet.
Naar school gaan deed ik niet;
de meester sloeg me daar, schold me voor lui en stom.
De jongens hielden niet van mij;
te blijven zoo ik was, ik vroeg geen gunst of medelij;
ik had mijn bosch, mijn boomen en mijn droom,
soms dacht ik mij een dier,
een sluwe panter of een blijde fluitenier;
ik at van 't gras en dronk het water, dat ik schepte uit de stroom.
| |
| |
Daar zat ik uren stil gelijk een kat,
verloren in een wulpsche wilde droom...
eens viel ik bewustloos uit en hooge boom
en was nu dood, zoo niet een boer toevallig mij gevonden had.
Wijl ik geen schoenen en nog korte jurken droeg,
schold heel het dorp mij voor een deerne uit
voor mij was 't woord niet meer dan een geluid;
je denkt niet na, zoolang j' in droomen leeft is ook de droom genoeg.
Maar droomen, weet je wat dat zijn?
Bedwelming dieper dan door drank
door beelden, die dan plotsling worden krank
en rillend zie je toe, en lijdt voor 't eerst een vreemde nooit gevoelde pijn.
Ik leefde toen gehuld in droomgegloei
dat plotseling viel af, als lompen van mijn lijf
en ik stond naakt, en van 't gedroomd bedrijf
was niets gebleven dan een hulploos staren in een nieuwe groei.
een leege angst was al wat ik bezat,
wijl 't leven wel bestond, maar dat het mij niet had:
ik wilde werklijkheid die blijvend was en waar!
'k Moest leven, o tot elke prijs!
een jonge kerel bood mij aan
wij zouden samen vluchten naar de grootste stad, de groote stad Parijs!
| |
| |
Parijs! 't Was mij of 'k tuurde in tintenvolle zee...
hij sprak van liefde en om-mij-verdriet
ik staarde, hoorde al die woorden niet,
ik vroeg niets meer dan dat hij ging en dat hij mij nam mee!
'k mij door de straten gaan;
- ach werklijkheid is slechts een and're waan;
'k verkocht er kranten en schreeuwde door de nacht: “La Presse” en “La Patrie”!
En eenmaal heb ik ook bemind
had ik hartstochtelijk lief,
maar niet om mij; mij gaf hij niets meer dan een doodgeboren kind.
Ik was nog jong, drie jaren is 't gelêe,
'k was negentien en dacht
dat liefde mogelijk bracht
wat in mijn zwoele kinderdroom bleef d'onvervuldebêe.
Maar 't leven is een vooze schacht
ik Een niet meer verblind,
alleen omdat ik heb bemind
wil ik mij wreken met mijn mooi gelaat en met mijn mond die lacht.
Het eind van 't leven is toch maar het graf
licht dat ik van het leven haal
't genot, zooals 'k eens heimelijk de vruchten plukte van de boomen af.
| |
| |
Kwam ik tot jou, of jij tot mij?
Ik weet alleen, dat 'k niet bedroog
er was geen liefde in je doffe oog
je vroeg niet meer, nietwaar, dan dat ik leefde aan je zij.
Wij hebben wel elkaar verstaan
wij hadden bei eenzelfde doel
met hoon te dooden elk gevoel...
zeg eens, verliet je mij, of Een ik op een dag zoomaar voor goed gegaan?
ook jij, god dank, vondt geen geluk;
het leven heelt niet, wat 't sloeg stuk;
mijn lichaam is alleen gevaar, dat is de wraak die mij nog lachen doe'.
Was ik niet beter voor mijn kind
de dood te komen die als je moeder wil, je eerder nog dan 't leven vindt?
Wij gaan weer naast elkaar,
'k weet dat ik sterven moet
ik wachtte 't eind niet laf, maar toonde dat 'k niet bang was van 't gebaar.
De dood in 't hospitaal is koud,
mijn lichaam leefde 'k stuk
en al het kwaad bracht nimmer mij geluk;
nooit Een ik goed geweest of, toen ik als een dier ging roovend door het woud?
| |
| |
Blijf bij me, dat we saam
het doen; 'k draag 't gif steeds met me rond
en op je borst verbleekt mijn roode mond
die zooveel onheil bracht...
en noem dan voor het laatst mijn eigen ware naam.’
en niet meer dan een reven achterlaat:
aan haar te bleek gelaat?
Het was een vrouw, die niets hier vond,
dan dorst'ge lippen op haar mond.
Verdoold, verdwaald in 't eigen lijf
het zoete aas van 't kwaad bedrijf.
Als kind verloren in de droom,
had zij gezeten in een hooge boom
en nauw het leven in gegaan,
of zij moest droef ten gronde gaan.
En toch, zij had eenmaal bemind
en stierf slank nog als een kind;
haar veile lippen moegekust,
vond 't zieke hart dan eindlijk rust
en 't was of van haar was-gelaat,
een glans gleed van verheven staat,
| |
| |
of prevelde de doode mond:
‘er was geen hart dat mij verstond,
wat mij eens droomen deed: hoe groot is mijn geluk; ik leef!’
Die vrouw was langs mij heen gegaan,
zoo schamel en met smaad belaan,
een leugen, een verworpeling,
die nauwlijks aan het leven hing.
Haar lach was haat, de rauwe kreet
van wie om liefde's aflaat leed;
zij werd door 't onbewust gemis
het gif dat blind begeeren is.
Heur hart was een onzuivre wond
gelijk haar roode open mond,
Een ieder heeft die vrouw veracht
aan wie ik nimmer balsem bracht,
die ik wou redden uit haar nood
N.B. Enkele regels van dit gedicht zijn in de eerste aflevering van de Stem reeds onder den titel ‘Parijsche avond’ afzonderlijk gepubliceerd, omdat de copie van het geheele gedicht een tijdlang verloren is geweest. Terwille van de volledigheid zijn deze regels in het hier gepubliceerde compleete gedicht weder ingeschakeld.
|
|