Robertson's werk is van de zware aarde, en van een traag, groot-kloppend hart; het ware bijbelsch te noemen, testamentisch, zóó het daaglijksche niet grooter was dan iedre eenmaal vastgelegde uiting. Hoe groot het is, en hoe traag, vindt ge duidelijk in haar stillevens, in haar slapenden; het minstinhaar stadsgezicht. Ik heb het reeds geschreven: bij deze schilderes der schaamlen (niet omdat zij schamel zijn, maar omdat het daaglijksche het meest baar en openbaar in hen is), is de slapende een wezen, ongekend in de Hollandsche schilderkunst. Er is geen zoetheid hier, en de ziel is niet uit op een verre en teeromloofde tocht; er is geen rust hier van den dood; er is geen afwezigheid hier van moeiten; de gezichten, afgemat, wachten op een nieuwe afmatting, weten een nieuwe afmatting op komst. Er is geen einde aan den strijd; 't gevecht moet worden herbegonnen; en dat is voor mij het tragische, volledig gegeven. En minder groot maar even zeker vindt ge dit tragische in haar stillevens. Suze Robertson, de zeer belangrijke schilderes van figuur, de begaafde schilderes soms van een landschap met een paar dieren, is de grootste stillevenschildferes van tegenwoordig, omdat haar duister-tragisch wezen grooter is dan dat van de anderen. Een paar appelen op een tinnen bord, wat groote dorre blaadren, zij weerspiegelen een ander wezen, dan wat ge in Verster's hartstocht vindt, in Voerman's te kille nauwkeurigheid, in Meiner's schouwende innigheid. Ge zoudt misschien kunnen wijzen op Coba Ritsema, maar de wolkende grootheid van sommige harer stillevens, missen toch de noodzakelijkheid van Suze Robertson.
Bij Suze Robertson is. een figuur, evenals een stilleven, eenfataliteit. En deze fataliteit (woord afkomstig van noodlot en fatum), vindt ge in haar