| |
| |
| |
Het dochterken van Rubens
door Franz de Backer
(Vervolg)
III
Marieken moest nieuwe kleeren hebben. Zij droeg haar zondaagsch roksken om naar school te gaan, en haar mooie schoentjes metknopkens, en den grooten blauwen hoed. Iedereen betoonde haar ontzag, Masoeur hield zich veel meer met haar bezig. Zij voelde zoo ongewoon gewichtig, dat zij niet wist wat zeggen of doen en het maakte haar zoo links en verlegen bij de vriendinnetjes te zijn. Zij werd uitgevraagd, dat het een echt martelaarschap werd en ze, ten einde raad, in een hoekje pruilen ging en met haar schoone schoentjes tegen den muur schopte. De kinderen speelden nu ‘rijke madam’. In 't begin moest zij zelf meespelen, in den hoofdrol; thans echter was elk om de beurt de rijke vrouw, die voornaam groette en hooghartig de meiden bevelen gaf. De meiskensdeden alsof zij mooie kleeren hadden, en wandelden statig, bang voor waterplassen, over de speelplaats, en de dikke wollen kousen waren zijde, de klompen of de hiellooze schoenen de fijnste bottientjes en de versleten katoenen kleertjes van de kostbaarste kant en fluweel. Toen echter weer een sneeuwtijd aankwam, werd alle voornaamdoenerij vergeten en de oude spelen gingen weer hun gang, zoodat Marieken meedeed en min of meer vergat, wat met haar gebeurd was. Toch was er
| |
| |
iets onoverschrijdbaars tusschen haar en de andere kinderen; zij voelde het tot in 't midden der sneeuwgevechten, als plots een of ander jongetje aarzelde haar vol sneeuw te schoppen en in zijn oogen ontzag stond. Er was iets onmerkbaars, iets heel fijns, voor immer gebroken, en Marieken voelde het onduidelijk, maar pijnigend. Eens had Tante haar heur wit kleedje aangedaan, doch het regende en op de speelplaats werd Marieken omvergeloopen door twee bengels, die gendarmen-dief speelden. Het meisken rolde in de modder; het arm, blank kleedje was afschuwelijk vuil. Zij bleef liggen en, wetend dat de vriendinnetjes zouden lachen om de ramp, begon zij, luidop, te huilen, alsof zij pijn had. Zij hadde gewild dat zij zich bezeerd had, zij zou zich niet zoo ongelukkig gevoeld hebben; daar begon het eerste schateren reeds. Maar daar zij bleef voortweenen en steeds in de modder lag, verstomde elke spotternij.
Na de klasse liep het meisken op een draf naar huis. Tante sloeg haar.
Marieken hadde nu zoo gaarne geweend. Zij voelde zich zoo, zoo alleen, zoo diep ongelukkig. Maar zij kon niet weenen. Zij werd heel bleek, en stil. Toen vader binnenkwam en ook kwaad werd, zei Marieken plots:
- Ik wil geen rijke madam meer zijn. Ik moet mijne oude kleeren weer hebben.
Vader en Tante lachten. Dat was té onverwacht.
- Uw oude kleeren zijn al lang weggegeven.
Na het noenmaal had zij zulke geweldige tranencrisis omdat zij in een ander splinternieuw pak kleeren naar school moest, dat vader zei:
- Marieken, blijf thuis, kind. Wij zullen een wande-lingje doen als 't weer wat beter keert.
Tante's oogen fonkelden. Maar Marieken bleef thuis.
Vader rookte een sigaar. Het duurde lang. Marieken keek naar de grillige rookkrulletjes: Toen ze dichter
| |
| |
kwam, hoestte zij en lachte en zij geleek zoo op haar moeder, dat de rooker haar op zijn schoot nam en kuste. Nu was alles weer goed. Marieken was braaf, zei vader. En zij zouden wandelen gaan.
Vader nam zijn nieuwen wandelstok en zijn besten hoed. Zij waren buiten. Het was een heerlijke namiddag. Marieken was gansch gelukkig zoo in 't zonneken te wandelen met vader. Zij keek naar hem op. Vader was groot, dacht zij. En sterk. En schoon. Zooveel menschen zeiden hem vriendelijk goedendag; Marieken kende ze niet. En zij voelde hoe men hen beiden achternazag. 't Is omdat vader zoo schoon is, dacht het meisken. Zij kwamen langs de ‘Kastanjevesten’. Het was een mooie straat, met groote boomen en blanke heerenhuizen. Een huis was leeg. Vader stond stil en keek er heel lang naar op,peinzend. ‘'t Is schoon’, mompelde hij. ‘'t Is schoon’. De luiken waren toe en de vensters van 't verdiep hadden geen gordijnen,
- Ik ken dat huis van buiten, Marieken. Wel twintig keeren heb ik het bezocht, 'k Zou 't willen koopen.... Het meisje was verbluft. Maar vader zinde weer, en scheen diep te rekenen.
De boomen stonden, bladerloos, met hun roerlooze zwarte takken tegen ijl-blauwe lucht. En er was zon om hen, en malve schaduw op den bleeken grond, en op de witte steentjes bezijden den weg. Al schuine strepen, zoolang de laan ging. Een wagen rommelde ergens in een onzichtbare straat, en van het klokkenspel van het stadhuis brokkelde een deuntje in den stillen nanoen. Toen ging de man plots. verder, met het bedeesde meisken. Zij spraken niet meer. Marieken scheen het, alsof zij een anderen vader had. Maar een winkeltje, in de volgende straat, trok vader's aandacht.
- Een stukje chocolade, Marieken?
Vader was zoo lief! Het meisje ging nu met hem voort,
| |
| |
de lekkernij stilletjes opknauwend, en het groote huis en alle verlegenheid waren vergeten.
Zij taterde over haar pop en over de vriendinnen op school, die soms zoo stout waren, maar toch pleizierig. En wat masoeur had gezegd, en hoe moeilijk het is, te tellen. Vader luisterde gewillig, en zei goedendag aan iedereen. Maar toen zij buiten de kleine stad waren en het meisken weer sprak over de stoute vriendinnen, zei vader:
- Marieken, gij moet naar een ander school gaan. Ik Een rijk genoeg om u naar Brussel te sturen.
Het kindje schrok. Brussel was zoo ver, en zoo groot. En veel te rijk ook. En zij zou vader niet zien....
Maar langzaam, onder vader's woorden, groeide de gedachte in haar hoofd tot een mooien droom. Vader vertelde haar nu weer hoe rijk hij was, en hoe dat zoo plots was gebeurd. En wie Rubens was. En waarom hij niet meer werkte.
- Marieken een van deze dagen ga ik naar Brussel. Ik neem u mee om de stad te zien, wat zegt ge daarvan? Het meisje sprong van vreugde. Toen werd weer veel over Brussel verteld, en Marieken bloosde. Het was een gelukkige dag. Zij gingen in een herberg en hadden koffie met boerenbrood en ham. Vader was zulk een bewonderenswaardig man, dacht het meisken. Na het eten kuste zij hem. Al het nieuwe van dezen namiddag was té schoon. In haar lokken speelde de zonne en er was een mooi licht in haar groote grijze kijkers.
Thuis gekomen, moest Marieken haar collectie beeldekens uithalen. Zij had ze, een voor een, bij Wantje Moenaert gekregen, toen ze met moeder om koffie of suiker ging. Het waren wreede gevechten, en vreemde, wilde beesten, ofwel hooge, vuurspuitende bergen. En ook ernstige mannen, die zeer geleerd moesten zijn, dacht Marieken. Vader wist zelf niet wat ze allemaal
| |
| |
hadden gedaan. Zij hadden boeken gemaakt. Misschien had die schoone man met den breeden hoed haar prijsboek geschreven? Hij zag er zoo geleerd uit... Neen, dat was Rubens!
Marieken keek lang naar het portret. Boven haar hoofd voelde zij vader's adem. Het scheen haar, dat hij ontroerd was...
Toen ging de bel. Vader had den winkel gesloten en een bel doen plaatsen zooals in de burgershuizen.
- 't Is meneer Karels, zei Tante, en een klein, dik ventje kwam binnengehuppeld. Marieken kende den heer van ziens. Hoe zoo een man hier kon komen, verstond zij niet. Hij had een groot, wit huis op de Koornmarkt, en gouden letters zeiden: J. Karels, Wisselagent en Bankier. De kinderen zagen, vol ontzag, zeer dikwijls vóór het getralied venster zijn dikken, bleeken, gebrilden kop ernstig over groote boeken gebogen.
Vader nochtans scheen het bezoek te verwachten en ging met meneer Karels in de voorplaats. Marieken dacht een poosken aan den bleeken heer, wiens schrille stem soms tot haar kwam. Toen keek zij weer naar haar beeldekens. En zij zag Rubens, den grootsten schilder van de heele wereld. Tante was aan een naaiwerk bezig. Ongemerkt van haar kuste Marieken het beeld van den man, zooals ze op school geleerd had, de heiligenbeeldekens te kussen.
't Was eerst een genot, den volgenden dag, niet naar school te moeten gaan. Marieken speelde met haar groote pop, stilletjes, in het keukentje. Vader was uitgegaan. ‘Naar den notaris,’ zei Tante, vol ontzag. ‘Voor het huis op de Kastanjevesten’....
Marieken herinnerde zich, hoe vader had staan kijken. Maar op alle vragen antwoordde Tante ‘misschien’, zoodat het meisje een gesprek aanving met de pop; de
| |
| |
pop mocht vragen wat ze wilde, Marieken antwoordde met een kort ‘misschien’, vol verborgen meeningen. Toen kreeg het meisje een klap, en dacht dan eerst, aan hetgeen zij gedaan had. Hoe zij zoo iets had gedurfd, wist zij niet.... Zij zat nu beteuterd Tante gade te slaan, die traag het middagmaal gereed maakte. Tante was oud. Tante was leelijk, zij had kleine grijze oogen. En een krommen, langen neus. Haar neus was véél te lang....
Het werd vervelend in het keukentje. Nu moesten de meiskens op de speelplaats allerlei pleizier hebben, en hier zat Marieken stil en verlaten, omdat vader rijk was. En Tante zag haar niet gaarne, en sloeg haar. Tante schoorvoette over den rooden steenen vloer, naar de pomp, dan terug vóór de tafel. Tante had toch zulk een leelijken neus, dacht Marieken weer. Het vermaakte haar zoo, deze ontdekking kwam haar zoo onverwacht voor, dat zij schaterde. Tante's oogen stonden hard.
De tijd scheen traag te kruipen, en vader bleef weg. Alles scheen vervelend. Waarom toch moest alles zoo vervelend zijn? Ook de pop was vervelend. Het duurde zoo, zoo lang, en 't meisken werd onaangenaam te moede...
Daar hoorde zij de deur openen. Vaders stap klonk in de voorkamer. Het kindje sprong op, en omhelsde haar vader, onstuimig. Vader lachte.
- Wat is er gebeurd?
Maar zij kuste hem aldoor, toen hij neerzat, zoodat hij zijn hoofd rechtte om te kunnen zeggen:
- 't Is een afgedane zaak. Ik heb het huis gekocht. Geteekend en alles. Wij kunnen verhuizen...
Het was, alsof zij vader miste sinds langen, langen tijd. Zij schuilde haar kopje op zijn borst, en bleef zoo liggen. Vaders stem klonk drollig en diep... En zijn adem rook
| |
| |
naar tabak. Vader was groot en sterk. Hij zag Marieken toch zoo gaarne...
De volgende dagen was vader weinig te zien; ook Tante ging dikwijls met hem uit en Marieken bleef alleen en droevig, zitten in het stille keukentje, waar de voorjaarszon in scheen. Zij dacht nu weer dikwijls aan moeder, en miste haar zoo zeer. Zij voelde zich onverdiend verlaten, en wanneer Vader thuiskwam, vol blijdschap over aankoopen van meubels of gordijnen, scheen het soms alsof het meisken geweend had. Er groeide nu iets tusschen vader en kind, iets onverklaarbaars voor beiden, een vervreemding, die heel, heel traagjes grooter werd en waaraan niets te verhelpen was. Voor vader was Marieken een levendige herinnering aan de doode vrouw en al het tobberig verleden, zij leek hem een zwijgend verwijt om hij wist niet wat. En aan Marieken scheen vader nieuw, luidruchtig, onbekend somtijds, een rijk man in het kleine, arme huisje waaruit moeder verdween, en die zich om haar minder bekommerde. Het werd een verdriet, waarvan niemand iets wist noch raden kon, een té groote kindersmart welke zij zelf niet gansch begreep, en die haar zwijgend maakte voor langen tijd, en stil vóór de onaangeroerde pop.
Tante wist niet, wat er met het meisje gebeurde. Zij zou naar school moeten gaan, dacht zij. Soms ook scheen het, alsof het was om de afwezigheid van de moeder, en dan had de oude vrouw een vaag gevoel van weekheid. Maar toch kon zij den geheimen wrok niet overmeesteren, dat een kind zooals dit de oorzaak was van haar zusters dood, en het was haar onmogelijk, niet zuur te zijn tegenover den vader. Deze was nu wel rijk, maar dat was nieuwe stof tot ergernis: hij gooide het geld door deuren en vensters, kocht een heerenhuis waar een klein gedoetje zou hebben volstaan, leefde thans in
| |
| |
winkels van meubelmakers en schilders... Meneer Karels had haar reeds gevraagd, toch te willen tusschenkomen, daar de som eigenlijk niet danig groot was, maar zij werd telkens met luid gepraat afgewezen en moest nu wel aannemen wat de oud kleermaker deed.
Een morgen, dat de zonne scheen alsof het zomerde, en de lucht blauw over de roode dakjes koepelde, zei vader aan Marieken, die nog in haar bed lag:
- Zoudt ge gaarne in den trein zitten, Marieken? En naar Brussel gaan? Wij komen dezen avond terug... Heel die dag was blijdschap en verrassing. De roode kussens van het coupé, en de breede banden langs het venster - dat moest dienen om de armen in te steken, dacht vader - en de telegraafdraden die langs den weg op en neer gingen, op eendere maat, en de velden, die men voorbijspoorde, de dorpen, de stille stations met het voornaam gedoe van rood gemutste en zwart gefrakte meneeren... Dan de aankomst te Brussel: meer volk dan in het kleine stadje wanneer het marktdag was. 't Station-plein echter scheen niet mooi: hooge huizen, dat was al! Geen paleizen met gouden torens reikend tot aan den hemel, menschen zooals overal...
- Is dát Brussel? vroeg het meisje, ongeloovig. Vader was kwaad. Maar de ontgoocheling verdween spoedig, want al die winkels waren zoo mooi, de vrouwen gingen toch prachtig gekleed, de trams rolden en rinkelden door de breede straat vol menschen.
Zij bleven staan vóór een vischwinkel, waar kreeften hun aandacht trokken. ‘Dat was heel lekker’, zei vader. ‘De zwarte zijn de beste...’ De beesten maakten Marieken bevreesd.
Daar was de Groote Markt met den ijlen, witten toren hoog in de blauwe lucht en al de grijze, gulden huizen met mooie trapgevels en kleine groene vensterruiten. In het midden van het plein bloeiden duizenden rood- | |
| |
en blank- en lila-kleurige ruikers, zij verborgen de kraampjes, en de verkoopsters schenen te leven in een aardsch paradijs van zonbestraalde, geurige bloemen. Verder in de stad. En dan het kolossaal Justitiepaleis hoog op ginder, ten einde van de lange straat; het scheen onbereikbaar en de groen-gouden koepel kwam waarlijk tot in den hemel.
Toen zij aankwamen, geraakten alle gedachten in de war door de duizenden lijnen en kolommen. Maar daar, aan hun voet, lag de groote stad, met de roode, zonbeklaterde daken waaruit soms licht schoot, bij plaatsen, als uit een vurigen spiegel, al die daken, waaronder menschen woonden, en dan al die torens, en die eilanden van groen, jong, jong groen in voorjaarslicht, en verder de huizen weer, en fabriekschouwen, en weer huizen...
Marieken staarde, overweldigd. Dat was zoo, zoo groot. En allemaal menschen daarin... Zie, daar reed een tram, nauw zichtbaar, om een kromming.
En dan zagen zij, na lang zoeken in een ander, groot paleis vol schilder- en beeldhouwwerken, het oude doek van de voorkamer in het kleine huizeken. Het was gansch opgepoetst en zag er veel nieuwer en mooier uit. Vader was ontroerd.
- Zeggen, dat zulk een schilderij thuis was, Marieken! Zij keken lang, in fierheid. Toen zij buitengingen, waren zij dood moe.
Zij gingen eten. Zoo mooi, als in een sprookje, schitterden de menigvuldige spiegels en het blanke tafellinnen; die zwarte meneeren deden toch zoo voornaam, en waren zoo beleefd voor vader...
Het eten was lekker, maar de aardappelen waren al te schaarsch. Vader vroeg om meer, en Marieken gaf hem inwendig gelijk. Zij wou echter geen wijn drinken...
In den namiddag kocht vader een prachtig kleed voor Marieken, en een breeden, bruinen vilten hoed voor zich
| |
| |
zelf, juist denzelfden hoed als Rubens, op het beeldeken. De avond was overweldigend mooi; zij zaten in een wit en gouden zaal, en door de breede spiegelruiten schenen alle huizen zachtjes blauw; de donker blauwe hemel was bij plaatsen bespat door rood en geel en violette, zacht bloeiende of hel schitterende lampen. Uit de koffiehuizen kwam thans dik geel licht gegulpt, dat stilaan wegdoezelde in den komenden avond, en menschen, zwart, en in licht omlijnd, zooals wonderbare wezens, gingen door die klaarte en verdwenen in de duisternis, om weer plots in sprookjes-licht te verschijnen in een ander lichtbad. Ginder hoog, hoog, was een malve, reusachtig huis op den top rood zon-beschenen, en een venster schitterde vurig alsof het daarboven, in den hemel, in laaie vlamme stond!
- O, vader, dat is zoo schoon!
De man keek, verwonderd, en zei onovertuigd ja.
- 't Justitiepaleis is toch veel schooner, Marieken, dan dit plein...
Toen de reis, in den avond thans, en het schommelen, en het licht fantastisch op zwarte hagen langs het spoor.
Vader sprak van de school, waar Marieken in 't kort zou naartoe gaan, hier te Brussel. Doch er kwam geen antwoord. Het meisken lag, dood-moe, met open mondje, te slapen op de roode kussens...
Enkele dagen later ging vader met Marieken naar het nieuwe huis. Het was prachtig als in een droom, dacht Marieken. Als in Brussel. In de voorkamer stonden, naast de wit-marmeren schouw, twee pianos. ‘Gij moet piano leeren in uw nieuwe school, meisken’. En dan zwaar-donkere meubels, en dikke tapijten... Alle plaatsen waren zoo mooi! Het kamertje voor het meisken was al wit, wit bedje, witte waschstand, witte kast, witte stoelen. Dat was té mooi! Marieken danste, kuste vader, en was overgelukkig.
| |
| |
Na eenige dagen werd verhuisd, en Marieken zag thans een onbekende, jonge vrouw.
- Zie, Marieken, dat is Clementine, onze meid.
Marieken werd verlegen... Dat meisken was vriendelijk nochtans, en gaf haar hand, en lachte. Zij had ros haar en een sproetengezicht, kleine blauwe oogen, en een hoog, hoog voorhoofd. Zij was leelijk, en toch schitterden haar oogen zoo blij en goedig.
Al het nieuwe van deze laatste dagen was Marieken nu een gegeven voor lange gepeinzen en 's avonds voor stil gedroom alvorens zij in slaap viel. Er was zooveel te denken over Brussel, en over het nieuwe huis, en de meid. En er was weer wat geluk in het stille, kleine bestaan, dat aan den zijweg stond van 't onbekende, groote leven.
Dan werd er gekrakeeld tusschen de meid en Tante, over de toebereiding van spijzen. De storm ging over, maar de twee vrouwen waren vijanden voor altijd. Marieken zag de meid liever dan Tante, omdat ze meer met haar sprak. Maar er was een afstand tusschen beiden, omdat de meid tot het kleine meisje niet neerdalen kon, en ze altijd wat vreemd en onbekend leek.
Tante zei weinig tot Marieken, en was altijd kribbig. Vader had eenige dagen alle kamers nauwkeurig nagezien en tot op 't laatste doen in orde brengen. Thans echter kwam in hem de verveling, niets te doen. Hij las zijn gazet van titel tot drukkersnaam, rookte sigaren, krabbelde wat in den hof, en ging wandelen, alleen, uren lang, de straten op en afloopend. Men groette hem vriendelijk. Gordijnen werden lichtjes weggeschoven. Bestudeerende, nieuwsgierige gezichten keken hem na in de kleine spion-spiegels der vensters. Er werd achter zijn rug gefezeld, en de oogen stonden veelsprekend, en vol belang.
Een namiddag riepen twee straatjongens ‘Rubens’
| |
| |
toen hij voorbijging. De menschen lachten heimelijk. Het ergerde den oud-kleermaker zeer, maar hij stapte, schijnbaar onverschillig, kaarsrecht verder.
Het was onvermijdelijk, dien bijnaam te krijgen, dacht hij. Maar toch zou hij daarom zijn breed-geranden hoed en het schildersdasje, dat hij sedert enkele dagen droeg, niet verlaten.
Er kwam in hem een soort moed, het gepeupel te tergen, en er zich ver boven te achten.
Hij wandelde nu gansche dagen door de straten, ging naar de kleine haven om de schepen te zien lossen en laden. Hij merkte, dat de bijnaam hem bleef. In een herberg zei men dien eens vóór hem, zonder argwaan. Hij schikte er zich in, werd zelfs van lieverlede fier. En eens zei hij aan Marieken, hoe men hem thans noemde.
Het huis was groot, en het meisken liep er in, zoo klein, verloren. Er kwam geen leven, geen gezelligheid, niets scheen met haar vertrouwd. En de drie groote menschen bekommerden zich weinig om haar. Zij ging uren in den hof zitten, stil. Zij dacht aan moeder.
Zij was weer droevig voor gansche dagen, gelaten onder een soort van onverdiende straf. Zij had nochtans eten zooals nooit tevoren, prachtige kleeren, een kamer voor een prinsesje. Maar niemand scheen zich bewust te zijn, dat, in al dien rijkdom, het dochterken van Rubens zoo alleen was, zoo moederloos alleen en stil.
| |
| |
| |
IV
Marieken wist, dat na Paschen alles in haar klein leven veranderen zou, ze droomde dikwijls van Brussel en van de groote, mooie school vol meisjes, waar zij heen zou gaan. Dat werd nu het richtpunt van alle gedachten, en het was toch zoo aangenaam te verzinnen wat zij aan de nonnen zeggen zou, en of demeisje salle maal gaarne speelden en hoe zij mee zou doen en pleizier hebben...
Het stille, ledige huis werd vergeten, er bestond enkel meer de groote kostschool, waar alles zoo gansch levendig en blij zou zijn. Zij hoorde het getier der kinderen op de speelplaats, en het eentoonig gezang der leesoefeningen en gebeden, en er was in haar droom een geur van wierook in gesloten kamer, en een frisch gezicht van blank linnen in getemperden zonneschijn.
Alles werd nu langzamerhand gereed gemaakt voor de groote verandering, een groote, gele koffer werd geleidelijk gevuld met nieuw kleergoed, waarop een nummer 53, en de beginletters van Marieken's naam rood geteekend stonden. En 't werd weer goed, nu Vader zich wat meer met het meisje bezighield, en gewillig luisteren wou naar de voorstellingen, die het kind zich maakte van de school.
De kleermaker vond het heel voornaam, zijn dochter naar Brussel te sturen, en het werd hem nu alsof Marieken reeds gansch verfraaid was met allerlei geleerdheid en schoone manieren; soms vergat hij het pijnlijk herinneren aan de gestorven vrouw en kon naar zijn kind zien als naar een heel klein, net, sierlijk juffertje die hem eer aandeed. Maar onmiddellijk daarna zag hij denzelfden blik als dien der heengegane vrouw: goedig, vol vertrouwen en ook droef zonder begrijpbare reden, en die groote kinderoogen joegen hem weg. Er was te veel van
| |
| |
al het verleden in dit kind, te veel van hetgeen hem in de moeder soms onbegrijpelijk voorkwam en kribbig maakte, te veel gelatenheid in die oogen vooral, met juist denzelfden blik van smartvol vertrouwen, den goeden hondenblik dien de stervende had in haar laatste pijnen.
Rubens ging dan wandelen door de stad; de menschen bewonderden zijn hoed en zijn das, lieten zich door hem een pint betalen in de herberg, en de vrouw, die voor altijd weg was, en het stille meisken dat thuis bleef met haar kinderdroomen en begeeren warens seffens vergeten. Lowietje Synaeve had in het begin wat gelachen met het zonderling artistengedoe van den kleermaker, thans echter was Rubens een goed vriend, die hem blindelings bewonderde en een schilderij van hem had gekocht. Een avond kwam vader thuis met twee pakken chocolade onder den arm. Dat was het beste oogenblik van al deze dagen, vader was weer zich zelf, vader was weer ‘Paken’, die met lekkernij thuis kwam en er prijs aan hechtte zooals Marieken. Zij moest die chocolade meenemen naar de kostschool, en zou er alle avonden een stukje van nemen, vóór zij slapen zou.
De laatste dagen gingen nu snel voorbij; Witte Donderdag kwam met de mooi-versierde winkels, en Goede Vrijdag was een ledige dag zonder klokkengelui. Tot op een zonnigen Zondag vol blijdschap van klokken, de Paascheieren, overgroot, chocolade en roos suiker, het meisje trippelen deden van geluk.
Dan kwamen de enkele laatste oogenblikken thuis. Marieken werd nu bevreesd voor het nieuwe leven dat volgen zou; zij zou, klein, nietig meisje, in een groote vreemde school wonen. Zij moest het huis verlaten, waar alles zoo stil was, en vader blijven zou die nu weer goed was voor haar. Zij voelde een vage droefheid, onbewust wetende dat zij zooveel achter zich zou
| |
| |
laten, dat nooit terug zou komen, om naar het onbekende te gaan, dat haar schuw maakte.
Zij dacht te veel. Er was in enkele maanden, in deze eenigheid, zooveel gebeurd in de kleine wereld van haar kindergewaarwordingen en nu was in dat freele zielken te veel gevoeligheid en te veel onbewuste verfijndheid, te veel pijn, te veel vreugde voor onbeduidende dingen, en vooral te veel heimwee naar de goede, stille haven van koesterende liefde en gewillig begrijpen.
Zij was een gestadige tegenspraak en een onbegrijpelijkheid voor de drie groote menschen die met haar leefden.
De koffer werd weggestuurd. Toen kwam de Zondag, waarop Marieken vertrekken zou. Zij werd in haar nieuw zwart kleedje gedaan en kreeg den zwarten uniformshoed der school boven haar blozende kinderkopken en haar witblond haar. Zij weende, toen zij het huis verliet. Vader was ook wat ontroerd, Tante zweeg en keek norsch en de meid wreef met haar voorschoot haar oogen rood. Op weg naar het station ontmoette zij Coralie met haar ouders. Beide kinderen zeiden goedendag. Marieken voelde hoe het kleine vriendinnetje der kleine school haar nazag, en hoe tusschen beiden iets gebroken was, en nu werd de vrees voor al het nieuwe, dat komen zou, nog grooter.
Gedurende de reis sprak Rubens veel. Het was alsof hij iets wilde versmoren onder den vloed van alledaagsche woorden. Eigenlijk wenschte hij dat deze dag reeds over was.
Te Brussel gingen zij eten. De reis en Brussel schenen zonder belang; er woog iets over dezen dag. Vader nam een rijtuig. Marieken was zwijgend steeds en zag er bleek uit.
Door de straten bolde de koets, ratelend; spreken was onmogelijk, en nu luisterde het meisje aandachtig naar
| |
| |
het geklop der paardenhoeven, en dacht niet meer. Eindelijk hield het rijtuig stil vóór een groot, zwaar gebouw, met gele muren en tralievensters. Een koperen plaat zei, dat het hier was dat Rubens moest zijn om zijn dochterken te brengen.
Marieken's hart klopte. Eennon opendedezware poort, boog vriendelijk en leidde vader en kind in een kleine, hooge kamer waar alleen een groot kruisbeeld op den witten gekalkten muur hing.
Zij schoof weer geluidloos buiten. Vader was hoog rood; hij bekeek Marieken en glimlachte, verlegen. Stilte woog. Toen werd de deur geopend en Masoeur Supérieure kwam in. Zij sprak Fransch, zoodat Rubens heelemaal uit zijn lood was geslagen. Marieken trachtte zich de enkele woorden die zij kende, te herinneren. De groote, oude non sprak haar aan, en lachte. Toen beefden de kleine kinderlippen even. Vader betaalde, kuste Marieken en ging heen.
Het meisje werd door Moeder Overste weggebracht door lange, koele, wit-en-blauw-bevloerde gangen en kwam op de ledige speelplaats uit. Masoeur Supérieure zei iets van wachten, zoover verstond Marieken haar, en verdween. De musschen tjilpten in de boomen. Alles was stil. Achter de speelplaats was een groote hof, vol vogelgezang. En hooge achterhuizen sloten den korten einder. Marieken voelde zich beklemd in deze wegende rust, zij was zoo gaarne met vader teruggegaan naar het kleine stadje, en naar den stillen tuin waarin zij zulke lange uren zat, en naar het witte kamertje. Zij bekloeg nu, de pop onaangeraakt te hebben gelaten sedert zoo langen tijd. Alles scheen haar mooi, ginder ver... Zij dacht nu ook aan Tante, en wilde vergeten hoe, sedert moeder naar het kerkhof werd gedaan, de oude vrouw haar niet scheen lief te hebben. En zij miste het grove gebabbel van de rosse Clementine. Waarom had zij
| |
| |
Clementine niet gekust, dezen morgen? Vader wilde zulks niet hebben, maar toch had zij het kunnen doen... Daar ging een deur open, en een non kwam naar haar toe. Masoeur Angélique was haar naam. Marie moest Fransch spreken. Dat zou wel gaan. De kinderen waren gaan wandelen, en promenade, maar zouden weldra weer terugzijn, de retour. Welk was Marie's nummer? Het meisken was bevreemd, dezen naam te hooren; het scheen, alsof de zuster tot een onbekende sprak. Maar zij bleef het antwoord verschuldigd. Masoeur Angélique vroeg nogmaals, aanmoedigend.
-Quel est votre numéro?
't Kindje telde naarstig op de vingers, bij zichzelf: Dix, vingt, trente, quarante, cinquante, Un, deux, trois.
- Cinquante-trois, riep zij, met triomf in haar stem.
Wel, Masoeur zou haar naar haar kamertje brengen. En eens de school laten zien.
De zuster sprak langzaam. Zij was zeer groot, had dikke, ronde, blozende wangen en vriendelijke, bruine oogen. Marieken was zoo dankbaar, uit de nare eenzaamheid te komen, dat zij haar hadde kunnen kussen. Door lange gangen, dan breede trappen op.
- Le dortoir. Een oneindige zaal, door houten beschot verdeeld in een dubbele rij kamertjes. Witte gordijntjes konden de kamertjes sluiten; zij waren echter open nu, voor de lucht. Masoeur wees ook op de nummers boven den ingang geplaatst, en zij gingen nu: quarante-sept, quarante-huit, tot cinquante-trois.
In het kastje lag reeds al het goed van het meisje, en masoeur wees, waar de chocolade verstoken was. Het bed was klein, wit, als in het huisje van den kleermaker. Toen werd de refter getoond. En de klassen, en de kapel. Maar Marieken luisterde met moeite, want buiten klonk het geroep der meisjes, die van de wandeling terug waren.
| |
| |
Masoeur Angélique bracht het kind naar de speelplaats. Geleidelijk verstierf alle geluid, al die zwartgekleede meisjes staarden naar Marieken, die voelde hoe hevig zij kleurde.
De zuster riep eenige kinderen, die treuzelend aankwamen. Zij moesten met Marieken spelen. Na enkele minuten was het ‘cache-cache’ spel - ‘cache-cache’ was ‘katje jagen’ verstond Marieken - volop aan gang. Dat was een vreugd! Het was zoo lang sedert Marieken gespeeld en geloopen had! Toen ging de bel. Alles zweeg. In stilte schoof de dubbele rij der kinderen den refter binnen. Zij bleven staan vóór hun plaats. Marieken werd een plaats aangeduid. Het gebed was in 't Fransch, en de kleine nieuwe luisterde aandachtig; zij móest het leeren. Men moest in stilte eten. Alle meisjes rondom haar bekeken Marieken vol nieuwsgierigheid. Zij at niet. Een guitig duiveltje nam Marieken's brood, bekeek de nieuwe met een vraagteeken in de oogen, glimlachte dan en at met welgenoegen, als een knabbelend aapje. Dan, na een gebed, ging men weer naar de speelplaats.
Maar nu werd Marieken langzaam, maar zeker, een deeltje van die groote massa meisjes; zij leefde hun leven mee en plooide zich naar de eischen ervan, zonder veel verwondering zelfs dien eersten dag, met genoegen soms, omdat het nieuw was, - alles leven en beweging, tot zelfs onder het verplichte zwijgen. En dien avond, in het witte bedje, lag zij lang te luisteren op het gedempte lachen, het getergde ‘st!’ der zuster, en eindelijk de regelmatige ademhalingen van al die meisjes, altijd aan, altijd aan. Er was een verre schijn van een lamplichtje op de zoldering. Zoo nieuw was alles, dat zij de chocolade vergat. Zelfs in rust was zooveel jong leven om haar, vreemd nog, maar waarin zij deelen kon en wou. Toen meende zij een zwarte kap te zien door
| |
| |
't blauwend witte gordijntje, en twee goedige oogen over haar slaap staren. En zij voelde, dat zij niet meer alleen was.
Stilaan geraakte zij gewoon aan deze nieuwe wereld van gebed en luidruchtig spelen. Er was eerst veel aarzeling geweest met de kennismaking der meisjes en het opleven in hun eigen kring; echter bleef zij ‘la nouvelle’ enkel voor luttele dagen en weldra, toen het vertrouwen kwam in alle dagelijksch gedoe, sprak zij er maar op los, radbraakte Fransch dat het een aard was en maakte vriendinnetjes. Hélène Quanjel was van Namen, hetgeen heel ver moest zijn. Zij sprak veel over haar vader, die een mooien zwarten baard had, per auto reed en dokter was. Zij hielp Marieken's chocolade verorberen in vier dagen tijds, en zei, dat het meisje heel ‘chic’ was. Daar was ook het klein gebuurtje van den refter, zij had een heel slechte deugnieten faam, maar was toch zoo lollig, een echt bolletje kwik. Er gebeurden vreeselijke dingen met haar: den eersten dag der klasse zei zij lachend tot Masoeur, te midden der ontzetting van alle zwijgende meisjes, dat zij alles vergeten was van den ‘boulier-compteur’ gedurende de vacantie. Zij schaterde van genoegen daarbij en, toen Masoeur haar berispte, stak zij haar tong uit. In haar hoekje voor straf stond zij dan van het een geen op 't ander, altijd vol zenuwen en beweging en met guitige apen-slimheid het trage rekenlesje te overluisteren. Zij werd eerst stil toen de zuster haar bedreigde met Masoeur Supérieure en haar deed knielen en bidden... Dat was een deugniet, maar toch, op de speelplaats, was zij zoo vriendelijk en schaterlachte zoo hartelijk bij het spel, dat Marieken zich tegen haar wil aangetrokken voelde, met haar sprak, speelde en vriend werd.
Het was, gedurende eenige dagen, moeilijk zich de na- | |
| |
men te herinneren van alle zwartjes, blondjes, brunetjes derzelfde klasse, en toch was Marieken met vele vertrouwd.
Het was zoo goed, hier te zijn! Al die meisjes, en dan de vriendelijke masoeur Philomène die de klasse bestuurde, en de speelplaats, en de hof, waar men nooit mocht in gaan en die een heerlijkheid was vol groene geheimenis, en de lange gangen waar de rijen stil voor-bijschuifelden, en de kapel, waar de priester zoo mooi zong en de wierook blauw opsteeg in gekleurd zonnelicht; en dan de ademende slaapzaal, al wit en luchtig, vol mysterie 's avonds, met dat enkel lampken. Soms werd Marieken wat bespot om haar Fransch, en het griefde zeer, maar dan was het duivelachtig aapje - hoe was haar naam weer? - daar om te rennen en te spelen... In de klasse lette zij goed op, want vader had haar gezeid, goed te leeren. En Masoeur Philomène sprak dikwijls tot haar, traag en goedig, en glimlachte en, zie, het tellen in het Fransch ging goed vooruit, en de fabeltjes klonken mooi, schoon Marieken ze niet altijd verstond. Zij kende nu ‘le Notre Père’ en ‘le Je vous salue Marie’ van buiten. Zij voelde, dat Masoeur tevreden was. Wanneer deze sprak, met zoete stemme, maakte zij vrome gebaren en haar witte handen teekenden in de lucht, zalvend en zacht. Er was een streepje goud aan een der vingers. En er was stof van goud in de groote, groen-blauwe oogen. Marieken luisterde, in eerbiedige aandacht; zij zag onbewust de goede oogen klaren en zich op haar vestigen, en het was een hemelsch genoegen zoo stil op 't bankje naar die zoete, vreemde woorden te zitten luisteren, stilletjes, stilletjes als een klein meisje dat zij was, met om haar zieltje dat warme licht van goedheid.
Soms na de klasse werd zij zeer ongelukkig, toen zij zich herinnerde, hoe een antwoord van dat booze aapje- | |
| |
Thérèse was haar naam - haar doen lachen had, en zij wilde met Thérèse niet spelen. Er kwam daarbij zulk berouw dat zij bij zich zelf zwoer nooit meer te lachen in de klasse, en daar die eed niet voldoende scheen, herhaalde zij hem, 's avonds in haar bedje, met opgestoken vingers.
Toen kwam een brief van vader. O! vader scheen zoo ver, zoo ver! en 't scheen zoo lang sinds hij het bedeesde meisken naar de groote school te Brussel bracht! Vader schreef om te vragen, hoe Marieken het stelde, en of zij goed leerde, of zij reeds beter Fransch kende, en wat het leven zoo al was. De brief was lang, er waren twee inktvlekken op. Marieken voelde spijt voor die inktvlekken, want de brief was opengedaan, en misschien had zuster Philomène hem gelezen... Zij moest antwoorden, maar in 't Fransch, had masoeur Angélique gezeid... Een langen avond werd daarop gewerkt. In het linkerhoekje boven stond ‘Loué soit Notre Seigneur Jésus-Christ’ en dan begon het lang omwrochte, moeilijk verhaal over de aankomst en de vriendinnen, en het eten, en het leeren.
Masoeur Angélique deed driemaal herbeginnen, koppig en geduldig. Marieken's handen beefden. Toen schreef de non zelf den brief, in sierlijke, heerlijke letters en in heel hoog Fransch. Marieken moest hem overschrijven. Zij verstond hem niet, maar wist dat hij goed was en vader zou tevreden zijn.
Masoeur Angélique leerde het meisje piano spelen. Alle dagen, na vier uur, moest Marieken onder haar streng-luisterende leiding de noten leeren tokkelen, dan kleine gamma's spelen; het ging heel traag vooruit, en de zuster was soms ongeduldig. Marieken, hoog-rood, met zweetdruppels op het voorhoofd, sloeg dan zenuwachtig een sol in plaats van een mi en verstond niets meer. Traag was de moeielijke inwijding. Het meisje dacht
| |
| |
dan aan de twee splinternieuwe, onaangeroerde piano's in de donkere voorkamer van het vaderhuis; en hoe het mooi zou zijn daar deuntjes op te spelen. En met hardnekkigheid herbegon zij dan het mislukte do-re-mi-fa-sol. Na eenige weken kende Marieken Fransch genoeg voor den dagelijkschen omgang, hetgeen haar een fiere verwondering was. Het trage, dagelijksch nét afgemeten schoolleven groeide in haar, en de bewonderende eerbied voor zuster Philomène steeg tot aanbidding. Er was iets buitengewoons, iets bovenaardsch, iets heiligs in de stille zuster, en de blinkende spikkeltjes goud in haar oogen, en de blanke, zalvende handen trokken Marieken aan als een hoog mysterie.
Wanneer zij sprak van de Maagd Maria, was haar stem zoo zoet, dat het luttel dochterken van Rubens scherp ontroerd werd en haar hart voelde bonzen. O, was Masoeur niet lijk een andere Maagd Maria, heilig, goed als melk, en stil?
Zachtjes aan groeide de gedachte tot een zekerheid, Masoeur Philomène moest de Moeder zijn van het Kindeken Jezus.
's Avonds, in haar bedje, dacht het meisje langen, langen tijd nu over dat blijde geheim, dat in haar bewustheid kwam en dat zij houden moest. Zij vereerde de heilige non en ging hoog op in die vergoddelijking. En het was goed en blank en zoo warm in haar. Zij begeerde nu enkel dit: dat masoeur Philomène haar kussen wou. Dat ware de hooge, hooge zaligheid. Doch zij durfde haar wensch aan niemand te kennen geven. Met de dagen verstilde zij. Zij speelde weinig meer en had Thérèse in afschuw. Zij droeg in zich het groote, onmogelijke begeeren en langzamerhand kwam een heimweeige, hevige droefheid in het blank geluk van de openbaring. Zij leerde nu met koppig-gespannen wil, en maakte zulke vorderingen, dat Masoeur haar
| |
| |
thans verkoos boven alle andere meisjes en Masoeur Supérieure haar tot voorbeeld gaf. Maar in deze kleine blijdschap van enkele oogenblikken lag bitterheid. Eens had het meisken een fout begaan bij het rekenen. Masoeur was verwonderd. Enkele meisjes lachten. Dat griefde het kind zoo diep, heel den dag, dat zij niet eten kon, en alleen wandelde, met bevende lippen en kroppende keel. Toen zij slapen ging werd de pijn zoo scherp dat zij meende, te zullen sterven. Zij dacht nu aan moeder, die zoo lang, zoo lang reeds weg was, en niet terugkeerde. En hoe moeder haar op haar knieën nam, in het kleine kleermakershuizetje, en kuste, hevig, hevig, en zij een meisken vol blijheid was. In koortsig droomen zag zij nu, in het verre stadje, moeder plots terugkomen, en haar optillen, en zij voelde de goede, warme lippen op haar wangen en haar oogen en haar voorhoofd, in gulzigheid klimmen en dalen. Dan opende Marieken haar oogen en de mooie droom verging, en er was enkel dat geel geschijn van het verre nachtlampken, en het rustig ademen der honderd meisjes in de groote zaal vol donkerte. Toen draaide zij zich onstuimig om, verborg het hoofd in de kussens en weende, weende wild. De volgende dagen echter voelde het meisje minder de geheime smart. Masoeur had gezeid, dat de kinderen veel moesten bidden en nu bad zij met al de heftigheid van haar gevoel, overal waar er eenige gelegenheid was, en de lange, lange reeks van eentonige ‘Je vous salue Marie’ gaf haar diep gaand genot.
In de kapel, 's morgens, volgde zij in extase de plechtige bewegingen van den grijzen priester en haar zieltje ging hoog, hoog op, in de blauwe wierook-spiralen, hoog op tot vóór den stoel van den Heer, en vóór de zwijgende, vrome Lieve-Vrouw, die Masoeur Philomène was. Engelen zongen, zacht en gouden, en het kindje voelde het donzig gezoef van vele cherubijnen- | |
| |
vlerken terwijl zij daar lag, aan den voet van de Moeder en den Zoon, en gebeden prevelde.
/>Zoo ging de tijd voorbij, in hartstochtelijk gedroom, tot de prijsuitdeeling kwam. Marieken was de eerste, kreeg een gouden kroontje en dikke, roode boeken met vergulde snee. Zij werd gekust door haar stralenden vader en ging naar het stadje, in het groote huis bij de steeds zwijgende Tante en de rosse, gelukkige Clé-mentine.
De verandering was te plots gebeurd, het zieltje was uit het innige, wattige droomenleven gerukt en weer geplaatst in langvoorbije, vreemdgewordene eenzaamheid en koude.
Rubens was gek van fierheid, nochtans, en ging met zijn dochterken wandelen. Zij praatten Fransch samen. Doch het meisje zocht altijd, onwillekeurig, naar den kring van de verlaten gedachten en de vader herkende nu zijn dochterken heelemaal niet meer. Er was een tweespalt tusschen het kindje en den lompen, goedigen Rubens, beiden voelden het onbewust, maar grievend, zonder het te kunnen verhelpen en niettegenstaande aarzelende pogingen.
Een avond, bij het eetmaal, was het meisje zoover weg in haar gedroom, dat haar oogen die starheid kregen van die der doode moeder. Toen ging Rubens heen, de stad in. Hij dronk potten en nog potten dubbelen, trakteerde wie maar binnenkwam, tot alles vervaagde in een zwaren nevel waarin hij als van heel ver de roode petroleumlamp zag verdoezelen. Hij tierde:
- Bazin, breng duizend pinten,
hoorde, als van heel verre, gelach, en zijn naam Rubens, flakkerde op in een hevige ontroering over den schilder en schoof dan plots van zijn stoel, kwijlend nog enkele onverstaanbare woorden. Hij opende zijn wild-staande, rood-omrande oogen toen men hem helpen wou, zei
| |
| |
een paar malen ‘tabloos’, ‘tabloos’, en werd buitengedaan.
De volgende dagen was hij ziek en neerslachtig, maar vluchtte zijn dochterken en ging weer alleen wandelen in het stadje.
Marieken had, op een Zondagmorgen, na de mis, Coralie ontmoet. Zij had zoo gaarne met haar geklapt, doch wist niet wat te zeggen en Coralie had zoo stug en schuchter goedendag geknikt, dat de woorden stuitten in Marieken's keel. Zij was de kleine, rijke vreemde, er was niets meer van al de voorbije dagen overgebleven dan die stugge, verwijderende groet.
Een anderen Zondag gaf Rubens aan Marieken vijf frank. Het meisje schrok.
- Dat is voor uw kermis.
Zij had de kermis gansch vergeten. Het zilverstuk woog zoo zwaar en was zoo ongemeen en onbekend... Zij kuste vader, die tevreden lachte, en haar plots onstuimig omhelsde, zoodat zij eerst bang werd, en dan op eens een goede, warme gewaarwording in haar binnenste voelde.
En het was alsof Rubens trachtte, zijn tranen te overmeesteren...
Het meisje moest piano spelen na het middagmaal. Zij vond het zoo aangenaam, Masoeur Angélique niet achter zich te voelen, en tokkelde met lust de eerste lesjes van haar Schmoll. Hier en daar was wel een fout, maar vader zat zoo gelukkig te luisteren, dat het meisje er zich niet om ergerde noch zenuwachtig werd.
Zij gingen samen naar de kermis. Reeds van verre klonk geradbraakte muziek van twintig orgels, en er boven uit steeg het schrille gefluit van den grooten paardenmolen. Vader ging in een herberg gedurende den tijd, dat Marieken, vol zaligheid, op een wit paard rondreed. Zij zag Fientje Teirlink, en Thilde, en Coralie, een klein
| |
| |
groepje van begeerige armoede. Zij stapte af en ging naar hen toe. ‘Wilt gij op den paardenmolen zitten’? vroeg zij bedeesd, ‘ik zal betalen’. En zij gaf aan elk der drie meisjes een der zilverstukken die zij nog had. Het was een blijde rit!
Wat de meisjes scheidde was weer bijgelegd, er was enkel nog een soort afgetrokkenheid en onoverkoombare schuwheid.
Zij gingen dan spekken koopen voor de rest van het geld, liepen nog wat rond in de menigte, zogen hun laatste lekkernij op, en scheidden.
Vader was niet meer te vinden.
Die twee lange zomermaanden was het zoo bij Rubens een afwisseling van goede buien en afgetrokkenheid, er was iets tusschen vader en kind, dat enkel bij korte poozen eens verdween.
Thilde en de andere meisjes waren, na enkele nieuwe pogingen van toenadering, vergeten geraakt. En het dochterken van Rubens stond nu weer onder den druk van stille eenzaamheid; zij kon maar weinig op de piano spelen, daar de steeds naaiende of breiende Tante dan met snerpende stemme riep, dat alle groote menschen hoofdpijn kregen van die kindermuziek. Het gedroom kwam weer, en de stille uren in den grooten tuin. Het was een blijdschap, toen het meisje eindelijk het stadje weer verliet om naar de groote school te gaan. Zij verlangde zoo, Masoeur Philomène terug te zien.
|
|