| |
| |
| |
De arbeid
door Just Havelaar
I
In het zweet uws aanschijns zult gij uw brood eten... Zoo luidde de goddelijke vervloeking, nadat, volgens de oude legende, de mensch zoo onschuldig van volmaakte natuurlijkheid geweest was, dat hij, niet arbeidend, toch zich voeden kon en zich nooit verveelde... Maar de mensch kon niet berusten in zijn schuldelooze natuurlijkheid: intellectueeler vreugden begeerend, wilde hij, als de Godheid, het leven kennen, zich zelf begrijpen; het bewustzijns-leven echter bande hem uit de paradijs-wereld. Juist zijn verlangen naar goddelijkheid deed hem deel hebben aan het kwaad, plaatste hem tegenover de Godheid in een verhouding van schuld en boete: het paradijs ontvluchtend, trad hij de harde wereld der zedelijke werkelijkheden in en moest hij arbeidend zijn boete lossen.
Een overstijgbare, maar niet te miskennen waarheid is uitgedrukt in dit duizenden jaren oude verhaal.
Het dier, van nature, arbeidt niet, hoewel de mensch het soms tot een werktuig weet te drillen. Zelfs de bij arbeidt niet: zij gehoorzaamt slechts, onvrijwillig, een wet. Het dier stelt zich geen doel, het schept niet. De mensch alleen arbeidt: arbeiden moet hij om zich geestelijk te kunnen handhaven. Want luiheid, genotzucht en sleur zijn de belagers van den geest, maar de arbeid
| |
| |
is de groote tuchtmeester. Luiheid, genotzucht en sleur voeren ook tot stoffe lijk verval, maar wie arbeidt verdrijft armoede.
Men zou lui willen zijn en genieten en men droomt zich een land van eeuwigen zonneschijn, het land van melk en honing... maar 't leven is geen vacantie-dag: men moet arbeiden, dagelijks, met of zonder enthousiasme. En luilekkerland blijft de karikatuur van Adam's paradijs, het belachelijke sprookje waarin de mensen zijn vadsige weelde-zucht hekelt. Daar is een rijstebrei-berg, die eerst moet doorgevreten worden, eer men het land bereikt, waar men maar op de rug heeft te liggen om de gebraden boutjes in ontvangst te nemen en de hand maar uit te steken om het roomig gebak van de boomen te plukken; en hoe men bijt en spartelt in de weeke zoete berg, hoe men ook de witte pap bij monden vol dóór-slikt: het doel blijft onbereikbaar, walg volgt op verzadiging en in de materie versmoort de begeerte. Het paradijs der gulzige vraatzucht en der zalige luiheid, luilekkerland, is een Dantesk straf-vizioen, zooals de ironische volks-wijsheid zich dit, kinderlijk, verbeeldde.
Dat de arbeid een onontkoombare doem is voor den dier-god, die de mensch is, heeft men steeds, zuchtend, of toornend, of lachend geweten. Maar nooit is deze praktische wijsheid zoo bitter in vervulling gegaan als thans.
Onze wereld kent nauwelijks een andere arbeids-moraal, dan die van meest vreugdeloozen last dieren-plicht. - Luilekkerland is een ironisch sprookje, is de karikatuur van een ideaal, omdat het de materie en het zinnenleven veridealiseert en het daar de onmogelijkheid van erkent: het is 't onmogelijke sprookje der geïdealiseerde genotzucht, vraatzucht en luiheid; maar de paradijsdroom zelf laat zich niet zoo licht belachen en is niet zoo snel te verjagen uit ons hart. Wanneer de groote en
| |
| |
grimmige Carlyle zegt: ‘Gezegend hij, die weet wat hij te arbeiden heeft: laat hij naar geen andere zegening vragen’, - dan blijven we toch een zekere armoede voelen in deze dreigende wijsheid. Is het leven dan een vredelooze jacht, een kramp van streven en willen, zonder ooit een rustpunt of een bevrediging? Mag dat zwoegend werken zich zelf ten doel zijn?
Onze menschheid kan niet meer het onbezorgde uur genieten; zij kan niet meer stil zijn en in zich gekeerd; zij kan niet meer om zich heen zien en naar binnen zien; niet meer leven kan zij: ze kan slechts doen en zwoegen. Zelfs de vrouwen, juist de moeders, heeft onze wereld veroordeeld tot een slaven-leven zonder mogelijkheid van verheffing, indien deze moeders geen mevrouwen zijn. Maar tot mevrouw vermomd, wat worden zij dàn! O, de doode verveling onzer Zondagen, met hun vergeefsche zeur-gesprekken uit duizend fletse monden; o, de slenterende drommen, de levenlooze drommen die zich voegen en richten naar een zelfde ideaal van karakterloosheid, naar het schijn-ideaal der aanzienlijke luiheid, naar het rentenieren-ideaal! Want de stad in het Zondagsch ornaat der verveling is de massale uitbeelding van den rentenier in zijn villa.
Onze menschheid kent niet meer de wijding der rust: in rust vergaat ze aan haar eigen leegheid. Niet rusten kan onze menschheid: zij kan alleen nog maar arbeiden. Niet arbeiden, alleen nog maar zwoegen kan ze. De arbeid zelf, die de sleur moest breken, is tot een doffe sleur verworden, tot de sleur van het zwoegen. Slechts zwoegend is onze wereld nog eerbiedwaardig, zij het dan van een grimmige eerbied waardigheid.
Het beginsel van den arbeid is vijandig geworden aan het beginsel van de rust; en aldus hebben wij zoowel den arbeid als de rust ontgeestelijkt.
Een jacht en een kramp is voor ons de arbeid geweest,
| |
| |
een doelloosheid. De arbeid, deze die naar van het ideaal, is de vernietiger geworden van alle innerlijk idealisme. Want in de bittere noodzaak van het stoffelijk leven ziet men zijn idealen tot illusies verschimmen, zijn illusies tot droomen verbleeken, wier schoonheid ons alleen nog verschrikt. Arbeid en exploitatie schijnen te dikwijls onafscheidelijke begrippen. Maar als de arbeidende mensch zich een geëxploiteerde voelt, dan vervloekt hij zijn kracht. De sabotage: de vernietiging van het werktuig door den werkman zelf, de zelfmoord van den arbeid: zij is de gruwzaam symbolische daad der moderne wereld.
De arbeid is voor ons een doffe kamp geweest van allen tegen allen, een worsteling van zelfzucht. De andere was de vijand die ons belaagde en dien wij te belagen hadden. Het leven werd een vernederende strijd om elkaar het brood af te grissen, om den ander van zijn plaats te verdringen, om den ander vóór te komen in den wedloop van 't bestaan. De arbeid werd de strijd om het broodje, om het baantje, om het geld. O, het zoover te brengen dat velen ons benijden... Want de nijd der anderen is de vrees, is de achting der anderen, is de triomf van 't eigen zelf.
Van deze arbeids-opvatting vormde de concurrentie het fundament. De concurrentie, die millioenen levens vergiftigde, die de kiemen van edelmoedigheid en levensvreugde verstikte, die de hebzucht rechtvaardigde en de eerzucht ontzedelijkte, die het bedrog der reclame en de gemeenheid der reclame-zucht heiligde, die een wereld van angstigen, van nijdigen en van geweldenaars schiep, - de concurrentie werd begrepen als de hartslag, als het zedelijk beginsel van alle gemeenschaps-leven. Ons gemeenschaps-leven bleek een gereglementeerde roofdieren-wildernis.
En de wetenschap sanctioneerde deze gemeenschaps- | |
| |
moraal. Dezelfde geestelijke gestemdheid en maatschappelijke gesteldheid althans, die den arbeid deden begrijpen als een strijd om het bestaan, een strijd van zelfzucht, beheerschten ook den geest der wetenschap.
Men ging den onverbreeklijken samenhang beseffen tusschen mensch en wereld. Den mensch ging men zien als een onnaspeurbaar klein deeltje in het kosmisch geheel der natuur. De muren, die de theologie en de filosofie hadden opgesteld tusschen mensch en aarde, brokkelden af: en zoo kon Darwin komen, die de wonderlijke mechanika der natuur-wereld bloot legde, die heel het natuur-leven deed zien als een evenwichtige ‘strijd om het bestaan’, waarin slechts de organisch sterksten overwinnen konden, als een strijd van zelf behoud, welks harmonie slechts verstoord kon worden door de inmenging van den mensch met zijn zedelijke waarde-bepalingen, met zijn moraal van medelijden en van recht. Want het recht vangt aan, waar natuur en geest, waar zelfzucht en liefde zich scheiden.
Darwin zelf bepaalde er zich toe onze begrippen van het natuur-leven te zuiveren. Boven de organische werelduit verhief zich nog de andere, de geestelijke wereld, de wereld der zedelijke intuïties. Maar toen heel het leven als een strijd van stof en kracht werd gezien, toen juist de stof, de materie, als het fundamenteele beginsel begrepen werd en dus de natuurlijke kracht de grondslag der moraal werd, toen alle geestelijk leven - meer naïef, dan psychologisch - verklaard werd als de geleidelijke voortzetting, de ‘hoogere vorm’ naar men beleefd en vaag zich uitdrukte, van het natuur-leven, toen de ziel als een functie der stof werd begrepen en de beteekenisrijke samenhang tusschen natuur en geest werd om gesmeed tot een weinig fascineer ende één heid, - kortom: toen de natuur-wetenschap zich tot een natuurfilosofie veralgemeende, in die dagen was de con- | |
| |
ceptie voltooid, door Darwin zijns ondanks voorbereid. En tevens was toen gewettigd die moderne eeredienst van het machts-bewustzijn, het individualistisch ideaal van den geestelijken geweldenaar, dat reeds in Napoleon een wereld-beheerschend voorbeeld gevonden had, dat sinds Napoleon de Europeesche gedachte steeds meer veroverde, omdat de Europeesche werkelijkheid er slechts den ambtenaar en den burgerman tegenover had te stellen, omdat de Europeesche machts-wereld, omdat het modern kapitalisme ermee in overeenstemming scheen. Deze gezindheid heeft zich in de imperialistische utopie massaal uitgebeeld, een utopie welke in den misdadigsten aller oorlogen tot een waanzinnige werkelijkheid verkeerde.
Al deze uitingen zijn de ziekte-gewassen van een in materialisme bevangen wereld. Zij zijn belijdenissen van energie, maar zulke energie kan zich niet rechtvaardigen. Want de eenige eerbiedwaardige wijsheid, waartoe het materialisme in staat is zich op te heffen, is de wijsheid van het pessimisme, dat de levens-energie, den wil ten leven, te dooden tracht.
| |
II
En toch hield, ook in onze kranke wereld, de arbeid niet op ons tot een duurzame zedelijke kracht te zijn. Want alles kan ons ontvallen, elke zekerheid, elk geluk, maar zoo lang wij den moed hebben zonder te vragen waarom en waartoe, ons aan de daagsche taak te wijden, heeft de wanhoop ons niet ontredderd. Toen Napoleon zijn ontzaglijk leven vernietigd zag, zijn droomen van grandiose eerzucht in puin zag liggen en als wereld-balling naar Sint Helena gevoerd werd, zeide hij: ‘Eh bien, nous travaillerons’. Heroïscher woord heeft Napoleon misschien nooit gesproken. Nog zou men in dit woord een paroxisme van Napoleontische levenskracht kun- | |
| |
nen zien: daarom zij ook Napoleon's psychische tegenstelling, een der edelste en smartelijkste geesten van de twijfelmoede 19e eeuw, Amiel, opgeroepen, die in zijn donkerste dagen bekende: ‘Grâce au ciel je crois encore à quelque chose, c'est à dire au devoir.’
Juist in die dagen van ongeloof, van bruut geloof aan de kracht en aan de stof, in de dagen die de diepzinnigsten tot levensontkenning dreef, is de arbeidsplicht de laatste troost geweest en het laatste antwoord.
Wij matten ons af met vraagstukken, die slechts weer nieuwe problemen oproepen; wij verliezen ons in abstracties, die ons alleen armer achter laten; wij voeden ons met 't gif onzer ontledingen en theorieën en experimenten; en alles wat wij wisten, weten wij niet meer, wat we eens geloofden betwijfelen we. En de koude, de te gemakkelijke, de maar al te wraakzuchtige ironie schijnt ons de eenige redding uit deze ziekte van het hoogmoedig intellectualisme; maar hoe hoogmoedig blijkt het geneesmiddel zelf... Daar is een beter geneesmiddel, een, dat de diepere naturen steeds vonden na het misbruik der kritische trouweloosheid: de dagelijksche taak. De dagelijksche arbeid, de plichtmatige dag-taak, deze geeft weer rust, richting en kracht aan ons ontredderd leven. En het is niet noodig met geestdrift te werken: het is voldoende met toewijding den arbeid te doen om in zelfvergetelheid ons zelf te herstellen. Want het leven wil dat wij doen. Het leven wil niet alleen dat we geestelijk actief zijn: het leven wil daden. Het besef iets onvoldoende of zelfs zeer verkeerd gedaan te hebben, is nooit zoo kwellend als 't besef iets niet gedaan te hebben wat we hadden behooren te doen. Want wie fouten begaat, heeft nog deel aan het leven en zal door het leven gestraft worden en hersteld; maar berouw over nalatigheid blijft een vergeefsche foltering.
‘Wat de toekomst brengt weet geen; maar iets doen,
| |
| |
dat blijft’, zei Vincent van Gogh. Woorden niet, maar daden vraagt de ziel. Geenszins groote, maar de ons passende daden.
Dit is de wijsheid die Voltaire tot zijn eeuwige recht-vaardiging beleed, toen hij zijn karikaturale tijds-projectie, de woorden-filosoof, de theorieën-dwaas Pan-gloss en diens discipel Candide, na een leven van dwaze mislukkingen en wezenlooze avonturen, na een leven van illusie en schijn, de rust der werkelijkheid liet vinden in 't verzorgen van hun tuintje. ‘Il faut planter son jardin’... Laat ieder zijn eigen tuintje beplanten en geen vergeefsche vragen meer doen. - En 't is dezelfde wijsheid welke de dieper en smartelijker Flaubert in haast al zijn boeken heeft uitgedrukt en die, zij 't dan in de groteske vormen der karikatuur, tot het centraal motief wordt van zijn laatste, onvoltooid gebleven, werk.
Daar was, verhaalt ons Flaubert, een roerend en belachelijk vrienden-paar: Buvard en Pécuchet, klerkjes, ambtenaartjes, die in vrede leefden omdat zij geen tijd en geen vrijheid hadden iets van het leven te eischen. Samen een potje hier te drinken, 's avonds na de bureauuren, vormde hun verhevenste oogenblik. Maar één van hen valt een onverwachtsche erfenis in den schoot - het geluk is een toeval! - en zij koopen een buitenhuisje; zij verdiepen zich in alle geestelijke mysterieën; zij experimenteeren in filosofie en in wetenschap; zij dingen naar de successen van het gezelschaps-leven: zij experimenteeren en dilettanteeren tot ze, uitgeput, door de weelde ontwricht, zich armzaliger voelen dan ooit in hun klerken-bestaan, 't Verloren evenwicht herstellen zij eerst, nadat zij weer, als voorheen, op hun kantoorkruk geplant, de domme, daagsche taak in goede trouw volbrengen.
Zoo lacht Flaubert, die geestelijke heros, om de mislukkingen van den geest. Maar zijn lach verbergt een
| |
| |
bittere en toch humane wijsheid: het leven, schijnt hij te zeggen, het leven tenslotte is beter dan wij zelf wel vermoeden...
Wie realiteiten voelt, kent de strenge arbeids-zegen. Wie de goede moraal van den arbeid miskent, heeft de zweepslag der werkelijkheden nog niet gevoeld.
En werkelijkheden voelt, wie de smart kent. Het leed eerst leidt ons in tot het leven der werkelijkheden en doet ons de leegheid en den waan doorzien van vele leuzen en illusionaire idealen der weelde, van vele woorden. Want woorden zijn leugens, indien ze niet tot daden willen worden en onze daden kunnen beïnvloeden. Droomen zijn zelfbegoochelingen onzer zwakheid, indien ze niet werkelijkheden worden of willen worden. En werkelijkheid beteekent smart omdat de werkelijkheid nooit anders dan een misvormde droom kan zijn. En daarom kent en begrijpt men het leven eerst door de smart. Men kent het geluk eerst, als men de smart kent. De oer-mensch, de eeuwige Adam, kon het Hemelsch Paradijs eerst begrijpen, na zijn geluk verloren te hebben en 't zich, te midden zijner ellende, te herinneren.
Maar wie de smart kent, wie ooit een groot verdriet voelde in zijn leven, die weet ook wat arbeid waard is. Juist dan, als we meenen, dat 't nu wel met ons gedaan is en dat 't leven al die moeiten, al die teleurstellingen tenslotte toch niet recht waard is, als we met heimelijke angst denken aan de vele jaren die nog doorzwoegd moeten worden, als we ons afvragen: waartoe die vergeefsche pijnigingen? als we 't liefst ons afzonderden in onze schaamtevolle ellende en het tooneel der wereld ons ondragelijk wordt, als we klagen: genoeg! laat mij alléén! het leven kan mij niet langer boeien noch de mensch mij verzoenen... juist dan is er de dagelijksche taak, die ons tot het leven terug roept en tot de mensch- | |
| |
heid. Arbeidend aanvaarden wij ons lot weer en hereenen wij ons met de menschen en voelen wij ons in harmonie met den wil der wereld.
Van zijn arbeid te houden is een groot geluk, waarop men, zelfs midden in 't verdriet, nog vast vertrouwen kan. Het is vooral een groote kracht.
Arbeid is niet een afleiding, die verdoovende slaapdrank der zwakken en der zichzelf ont vluchtenden; maar arbeid is een kracht van geestelijke tucht.
De arbeid is een ascese. En wel weet ik, dat er in onzen alles verwarrenden tijd lieden te over zijn, die meenen dat 't ascetisme tot de schrikbeelden behoort uit de kinderjaren onzer wereld en we voortaan maar als blije en vrije menschen ons uit te leven hebben: maar ik vrees dat deze lieden nimmer iets groots tot stand brengen, of iets eerbiedwaardigs vertegenwoordigen zullen; want zij kunnen niet begrijpen, dat de mensch zichzelf overwinnen moet.
Alle groote dingen in de wereld zijn tot stand gekomen door de groote en geconcentreerde werkers. En alle groote werkers waren groote zelf-overwinnaars. Want men kan niet opgaan in de vlietende vreugden van 't leven en tegelijk een geconcentreerd arbeider zijn. Men kan niet hoog leven en tegelijk een verstrooid levens-genieteling zijn.
Wie arbeidt weerstaat de gemakzucht, de weelde, de anarchie, de zwakte, de decadentie der zinnen. Arbeid is de meest wezenlijke vorm van ascese; het is er niet het bijgeloof van, niet het voorzichtig en intellectueel ascetisme der antieke Stoïcijnen, niet het ascetisme van den Middeleeuwschen hermiet of van den Calvinist, dat de begrippen natuur en duivel vereenzelvigt, het is de ascese als voorwaarde, als voorwaarde van den geest, die slechts leven kan waar de begeerten en de eischen der zinnen geestelijk beheerscht blijven; het is de ascese,
| |
| |
die zich in vruchtbare daden, inscheppings-kracht omzet. En wie dan dezen strengen tuchtmeester, die de arbeid is, gehoorzaamde, die zal de levens-vreugde, de vrouwelijke levens-teederheid, de milde levens-weelde, in oneindig zuiverder vorm ondergaan, dan wie begint zijn geest te richten naar dit geluk.
Dat arbeid een noodzakelijke tucht is, zoo niet een onontbeerlijke tuchtiging: dit althans heeft de pessimist begrepen. De arbeid kan hem een laatste veiligheid zijn, een laatste troost; maar juist het besef dat deze troost hem de laatst mogelijke is, geeft zijn arbeids-liefde een zoo fanatisch accent. Hij zou den arbeid boven 't leven willen stellen. De arbeid wordt hem een grimmige vesting van zelfbehoud. Symbool van 't leven, een aardsche doem is de arbeid hem, doch daar deze doem zich in activiteit, in leven, omzet, maakt de arbeid hem 't verdoemde leven toch mogelijk. Alleen de ontgoochelde mensch kan opgaan in zijn werk ten koste van het leven. De arbeid wordt hem een surrogaat van 't leven, een levensdoel; en hij geeft zich aan dit blinde doel over met den hartstocht van zijn egoïsme. Voor hem is juist de arbeid een vlucht, een vlucht uit 't leven, uit de werkelijkheid van zijn geweten. Omdat hij zich niet bezinnen wil, omdat binnen in hem niets is dan leegte en chaos, daarom werpt hij zich verbitterd in den maalstroom van zijn werk.
Zelfs de kunstenaar of de denker, deze meest ideëele arbeider, die zijn waarde en zijn centrale steun zoekt in zijn arbeid en niet in zijn persoonlijkheid, in zijn leven, is de onzelfstandige mensch. Een groot schilder zou, blind geworden, toonen een waarlijk groot mensch te zijn bovendien, zoo deze tragedie voor hem geen catastrophe werd.
Wie het doel van zijn leven in den arbeid stelt, in plaats van het doel van zijn arbeid te stellen in het leven, ziet
| |
| |
't leven als een doelloosheid. En des te hartstochtelijker geeft hij zich aan den arbeid over, daar deze hem de zinledigheid van zijn leven vergeten doet.
De waarde van den arbeid ligt in de arbeidsmoraal. De arbeid is waardevol naar gelang hij moreel is. Geen arbeid wordt door de resultaten geheiligd.
| |
III
Onder welke voorwaarden en in welk opzicht bevat dan de arbeid een moraal? Maar eerst; wat is moraal? Moraal is niet de braafheid zonder meer. De moralist is niet de meneer in zwarte jas, die brave dingen zegt, zooals Bossuet den protestantschen predikant definieerde. Noch is moraal een wetboek, een geheel van voorschriften, welke ons worden opgelegd. Moraal is een innerlijk gebod, is een hartstocht, sterk genoeg om alle hartstochten te leiden. Moraal is een innerlijke gewetenskracht, waaraan wij ons, ieder op zijn eigen wijze, te onderwerpen hebben om zuiver van ziel en van willen te blijven.
Moraal is een beperking die krachtig maakt. En zoo ook beteekent arbeidsmoraal de tucht der beperking, noodzakelijk om onzen geest niet in het wezenlooze en matelooze te doen verijlen, noodzakelijk om niet in hoogmoed dilettantisch te worden. De echte arbeiders zijn nederig en eerbiedigen den arbeid van anderen; maar de weeldegeesten meenen tot alles in staat te zijn daar zij zich nimmer toetsten. Zij zouden alles beter doen dan zij die het doen, indien zulk werk hun aandacht slechts waard was.
Arbeid veronderstelt verantwoordelijkheidsbesef en zelf-kennis. Alle arbeid, die de verantwoordelijke zelf-kennis geweld aandoet, die de grens van het kunnen eerzuchtig overschrijdt, alle dillettantisme is een zelf-ver- | |
| |
krachting, welke met mathematische zekerheid zich wreekt, 't zij in het sloopend zelf-verwijt, 't zij in de brallende bluf. En aan het machteloos klagend zelfverwijt zoowel als aan de bluffende zelf-overschatting kent men de innerlijke wankelmoedigheid der zwakken. Arbeid vergeet de waarde der gezindheid niet, maar blijft de gezindheid aan het kunnen toetsen. Arbeiden beteekent verwezenlijken.
Arbeid is moraal in actie. Arbeid veronderstelt plichtmatigheid, volharding en toegewijde aandacht. De toegewijde arbeider zal goed zijn ook als mensch. Hij is de mensch, wiens innerlijk leven richting heeft en vastheid, wiens karakter gevormd kan worden, wiens wil tot harmonie komt. Levens-vrede vindt, wie met toewijding zijn gewone taak vervult.
Het is de tragedie onzer samenleving den arbeid juist al deze eigenschappen ontnomen te hebben. Wat weet onze tijd der massa-productie van de oude, de eeuwige arbeids-moraal? Deze tijd weet van schijn en bluf en verspilling en van machinale onverschilligheid. Maar wat weet hij van arbeids-liefde en arbeids-concentratie? Hoe kan de mensch eerbied voelen voor dedingen, wanneer de dingen zoo liefdeloos worden samengeflanst? Hoe kan de arbeider metliefde werken, wanneer haastig, veel en goedkoop de drie geboden der werkplaats zijn? Onze tijd kent 't driftig jachten naar de toekomst ten koste van het heden, kent de begeerte der snelle resultaten die de wenschen van 't oogenblik bevredigen, maar onze tijd is vreemd aan de stilte, die den arbeid zelf de wijding der contemplatie geeft, en vreemd aan de innerlijke evenwichtigheid, die steeds den werker van den genieteling onderscheidde. Want arbeid is niet een onrust en een drukte, maar een geconcentreerd-zijn. Wij, Europeeërs der machine-eeuw, wanen de vertegenwoordigers van 't arbeids-begrip te zijn: maar hoe heb- | |
| |
ben wij nog te leeren van de Oosterlingen, met hun aandachtig arbeids-geduld. Dit geduld der toewijding heeft ook Europa eenmaal geëerd, in den tijd toen een Bouts de opdracht kreeg een altaar-stuk te schilderen onder voorwaarde geen ander werk te ondernemen alvorens hij zijn opdracht volvoerd had, in den tijd toen men den ambachtsman beloonde niet naar de quantiteit, doch naar de qualiteit van zijn werk. Want de ware arbeiders zijn als de geloovers: zij haasten niet.
Onze fabrieken echter jagen den arbeider naar de kroeg. De wezenlijke voorwaarde tot de arbeidsvreugde, die den mensch aangeboren is, blijft het innerlijk evenwicht van den geconcentreerden geest.
Een moraal vormt de arbeid ook voor hem, die 't zelfbewustzijn der ziel als het eind-doel, als het rust-punt aller menschelijke bestrevingen ziet. Want wel straalt boven de mannelijke sfeer van de daad en van den arbeid, de vrouwelijke wereld der contemplatieve stilte, maar dit geluk moet verworven worden en verdiend in de realiteit van het doen en in de strijdende wereld. De vrees voor 't leven drijft menigeen tot 't schijn-bestaan van den onverdienden droom. In onzen tijd beroemt menig weeldeziel zich op zijn aanleg tot mystisch gedroom, om de schande zijner ledigheid en de schaamte zijner zelfzucht te verbloemen.
De vrees voor het doen is het kenmerk onzer decadentie: hoe is het de drang naar mystiek! Onze levensdilettanten willen gewelddadig mystici zijn: ze bezitten een volledige bibliotheek van mystische litteratuur; en zij vergeten dat 't hem, die een volledige bibliotheek van mystische litteratuur bezit, dat 't dezen juist en noodzakelijk niet gegeven zal zijn iets van het mystisch geluk te beleven.
De mystici onzer dagen, de mystici der romantiek of van
| |
| |
het intellectualisme, zijn opgetooide egoïsten; het zijn gewetenlooze vergeefschen. Dat alle mystiek aan de grens staat van de misdaad, van de misdaad tegenover de eigen ziel, hebben zij nooit ook maar vermoed, omdat zijzelf midden in deze misdaad zich zalig voelen.
Boven de daad en den arbeid uit, droomt de mystische stilte. Maar alle mystiek dreigt altijd weer te verijlen in het grenzelooze, grondelooze, ikheidslooze niets. Alle mystiek is een duizelingwekkende verheffing boven het leven, boven de levens-smart en den levens-hartstocht. Slechts uiterste deemoed voert tot mystiek; maar uiterste deemoed is soms nauw meer te onderscheiden van uitersten hoogmoed.
En daarom hebben de groote Christelijke mystici ook steeds de volstrekte noodzakelijkheid gepredikt van het praktische leven der daad. Daarom hebben zij gezegd: hoewel de contemplatie staat boven de daad, doet uw daad, zoo lang om daden gevraagd wordt.
De droom is meer dan de daad; de droom alleen heiligt de daad; maar terwille van uw heiligsten droom, doet de daad die de wereld van u eischt.
De kloosterziel, die van alle tijden is, heeft de list ontdekt zich zelf te zoeken onder den schijn zich zelf te overwinnen. Er bestond in de Middeleeuwen, en er bestaat in vermomde vormen nog steeds, een religieus aangedaan egoïsme; maar het egoïsme hebben wij liever irreligieus, opdat iedereen het herkenne. God is noch louter Vrouw, noch louter Man, hij is een passieve stilte zoowel als een actieve drang, hij is ons een scheppende kracht die tot vrede voert, een innerlijke schoonheid die tot daden drijft, een levende geest die zich in ons als liefde bewust wordt. En de liefde is naar binnen gekeerd zoowel als uitstralend.
De stilte der contemplatie zou zoo rijk niet wezen, indien zij niet door een leven van arbeid ware verdiend.
| |
| |
De waarlijk en levend contemplatieven, deze geluksboden der menschheid, zijn gewoonlijk getrouwe arbeiders tevens. Want arbeid is concentratie en alleen concentratie brengt rust. Uit haar wordt de contemplatie van zelf geboren.
In hun arbeiden zelf toonen de wijzen nòg den nimmer te imiteeren adel van hun contemplatieven geest. Een Indisch spreekwoord eert ‘wie rust vindt in de actie en wie actief is in de rust’ als de voorbeeldige mensch. Maar den droom te eeren ten koste der daad: dit bewijst niets dan de zwakheid onzer liefde. De romantici van den droom verromantiseeren niets dan de lafheid van hun zelfzucht.
| |
IV
Het leven van de daad staat in het teeken der verkeerdheid. Zoodra een idee zich in daden omzet, verliest ze haar volkomenheid: zij heeft zich te voegen in de wereld der betrekkelijkheden en der misvormingen; ze wordt ontluisterd. Vandaar dan ook, dat zwakke zielen er de voorkeur aan geven ideeën in den staat van droom voor zich te houden en de wereld te laten zooals zij is. En vandaar, dat troebele en eerzuchtige karakters zich haasten ter wille van de snelle daad den oorspronkelijken droom te vergeten.
De groote levens-moeilijkheid is: in een wereld, die 't volkomene nooit toelaat, toch niet te transigeeren met zijn ziel. De moeilijkheid is: in de wereld der onvolkomen realiteiten het idealisme der ziel niet te verloochenen. De moeilijkheid is; te droomen en toch te doen; te doen en toch den droom ongerept te houden.
Alle daad is manifestatie van het Ik. Zij stelt het Ik voorop, dat zich, ten koste der anderen, bevestigen wil en handhaven. De daad is tyrannisch en autocratisch. Menschen van hevig daden-leven zijn daemonische na- | |
| |
turen, die geestdrift verwekken en haat. De daden-mensch ziet in verdraagzaamheid een zelfbegoocheling der lafheid en in de neiging tot filosofeeren een hinderlijk ziekte-verschijnsel. De daad is het eenzijdige, is de strijd.
De volstrekte daden-mensch zou van zijn meditatieve zelf vervreemd zijn, hij zou de mensch zijn zonder ziel, de mensch, voortgedreven door het natuurfatum van zijn wil, maar wiens willen en dringen en doen geen verband meer houden zou met het wakend zelf. Zijn rusteloos bezig-zijn zou evenmin een arbeiden beteekenen als het werken van de bij.
In de arbeid vindt de daad haar verlossing. Nog een wils-leven is de arbeid, maar deze wil heeft zich van het zelfzuchts-fatum bevrijd. Wie arbeidt dient zich zelf, maar slechts de toegewijde arbeid komt het zelf ten goede en arbeid, die met toewijding gedaan wordt, is een zelf-vergetelheid, is een liefde. Men arbeidt voor zich zelf, maar de vrucht van den arbeid verrijkt de gemeenschap.
Niemand, tenslotte, arbeidt voor zich zelf. Want alle arbeid is gemeenschaps-daad. En de mensch komt eerst tot vrede indien hij zich uit de benauwing zijner ikheid verlost, indien hij niet langer, gelijk de kinderen, slechts als ‘ik’, doch als ‘wij’ kan spreken. Want de eigenwijsheid is de gezagvolle wijsheid niet.
Het Ik rechtvaardigt zich eerst als het zich tot een Wij veralgemeent en toch in 't scheppend zelf gegrondvest blijft.
Wij spreken veel over gemeenschap; want wij voelen, dat het sterk en warm gemeenschaps-geweten ons bevrijden kan uit de zedelijke verwildering, uit de geestelijke verdorring van ons individualisme. En toch beseffen wij, dat we ons aan de gemeenschap niet geven
| |
| |
mogen indien 't geschiedt tot schade onzer persoonlijkheid. Want gemeenschap blijft een abstractie en kan slechts de persoonlijkheid ten doel hebben.
Het is de arbeid, die ons de duidelijkste oplossing geeft van het probleem. Want arbeid is zelf-concentratie zonder de ijdele en uitputtende zelf-vervuldheid. Arbeid is zelfverloochening zonder zelf-verminking.
En daarom ligt in den arbeid het zedelijk beginsel des levens. De arbeid redt de persoonlijkheid en de arbeid redt de wereld. De arbeid vernietigt alle onttakelende machten van ons eigen ik: de genotzucht, de traagheid, de eigenliefde; hij is de tuchtmeester der ziel. En de arbeid vernietigt de onttakelende machten der wereld: de anarchie, de armoede en de weelde: hij is de schepper der gemeenschap. Arbeid bevat een fundamenteele moraal: moraal voor het ik en moraal voor de wereld. En de waarde van een samenleving wordt gekend aan de mate waarop de arbeid zijn tweevoudige moreele taak volbrengt. Als de arbeid de individu dient ten koste der gemeenschap, en op macht en eerzucht gericht is, als de arbeid tyrannisch blijft en niet door een algemeener doel zinrijk wordt, als arbeiden niet langer scheppen beduidt maar mechanisch, blindelings doen, als arbeid niet bevrijdt maar verslaaft, niet ontwikkelt maar verstompt, dan is de geest verloochend. Dan is de arbeid tot een doffe doem geworden, zonder troost, zonder moraal, zonder idee, zonder de vreugde van 't streven en overwinnen. Dan zal arbeids-onwil heerschen, als een ziekte, die de ziel der volken verkankert. En de argwaan zal de menschen verdeelen. De gevangenissen zullen zich vullen. Het geweld zal wrok zaaien in de harten der overweldigden.
Zulk een tijd zal geen groote scheppingen overdragen aan de toekomst, want in zulke tijden heeft de scheppende gods-geest onze wereld verlaten. Dat er vreugde
| |
| |
kan zijn in den arbeid die met toewijding verricht wordt, zal dan een armzalige fabel schijnen, want de voorwaarden, die deze vreugde doen kennen, zijn dan onvervulbaar.
Arbeid is niets, arbeid blijft een domme vloek, tenzij arbeid een moraal is. Arbeid kan een moraal zijn, indien het zelfzuchtig wils-leven zich in den arbeid tot scheppend offer-leven omkeert.
De arbeid is een innerlijk moeten en een natuurlijk offer. Men spreekt over de vreugden van den arbeid... Men roept, dat de menschen weer vreugde moeten beleven aan den arbeid. Groote mannen hebben, midden onder dearbeids-vloek der 19e eeuw, hier profetische woorden over gesproken. Wie kent de groote namen van een Ruskin of Morris niet? Wie zou zoo wreed zijn de beteekenis dezer woorden te ontkennen? Het kan zijn, dat arbeid tot vreugde verkeert. En zeker is, dat eerst dan de volkomen harmonie tusschen mensch en universum zich verwezenlijkt, dat eerst dan de mensch werkt, zooals de vogel zingt, vanzelf en als spelend, dat eerst dan arbeid en vrijheid zich volkomen vereenen. Van nature is den mensch het werken een behoefte; en dus is het werk een voorwaarde tot zijn zelf-ontplooiïng, tot zijn geluk. Van nature is den mensch het werk een vreugde. Maar wie begint zijn werk te keuren naar de vreugde die 't hem geven kan, zal de vreugde in zijn werk niet vinden. Want hij heeft zich niet toegewijd. Het is niet wreed, maar menschlievend, te waarschuwen tegen den eisch der arbeids-vreugde. Vreugde is geen voorwaarde van den arbeid, al blijft ze er het loon van. Recht op geluk heeft niemand, hoewel geluk te zoeken ieder's plicht is.
Zeker het tegendeel van een weelde is de arbeid.
Ook voor de grootsten onzer kunstenaars - deze meest ‘vrije’ arbeiders - is de arbeid een zedelijk moe- | |
| |
ten geweest en een vrijwillig offer: voor een Beethoven, een Michel-Angelo, een Flaubert, een Carlyle, een Dostoiewsky of Van Gogh. En de vreugde bestond in de bevrijding hunner gehoorzaamheid. De inspanning in zich zelf wordt een vreugde. Er is een onuitsprekelijke vreugde in de vruchtbare overgave, in de offerdaad van zelfs den nederigsten arbeid.
Wat waar is voor de enkelingen, geldt voor de millioenen. Er is een heilig moeten in den arbeid en heilig is de menschheid daar zij het arbeids-offer aanvaardt. De mensch is meer dan het dier, meer dan gansch de schepping, daar hij zich, persoonlijk en vereenigd, een taak stelt, daar hij bewust schept, daar hij tot 't offer in staat is.
De blinde levenskracht der natuur, die slechts een macht van zelf-handhaving en van zelf-instandhouding, van continuatie is, vergeestelijkt zich in den mensch tot evolutieven en bewusten scheppings-drang.
Als offering keert de daad van den arbeid weer tot 't leven van den droom, waar alle zedelijke daden uit voort gekomen zijn. Als offer kan de daad weer tot droom verkeeren en daad toch blijven. Als offer zet de droom zich om in daden zonder ontluisterd te worden. Zal niet in den wezenlijken arbeid ieder mensch, ook de geringste, iets beleven van de heerlijkheid dier ééne daad, waarvan Henriette Roland Holst gezegd heeft dat zij ‘sterk is als strijd maar heeft verloren al 't luide en het schelle van den strijd’? Mag hij niet, met de fierheid der nederigen zich scharen bij de ‘gezegenden’, tot de offerdaad uitverkoren, in wie ‘wordt droom en daad tot één herboren’?
De goede arbeid is de meest simpele verwerkelijking der oude waarheid, dat men terwille van zich zelf voor het niet-ik leven moet. Goed is de arbeid, welke deze waarheid tot een praktijk van den dag maakt. Arbeid, die 't
| |
| |
welzijn der ziel niet bevordert door 't algemeen welzijn te dienen, is een miskenning der eeuwige arbeids-idee.
| |
V
De arbeids-opvatting, hier aangegeven, blijft van kracht voor alle werk, waar toewijding loont; maar zij is in tegenspraak tot 't arbeids-mechanisme onzer dagen. Zij geldt niet in de dorre plaatsen, waar de arbeider een nummer is. Het probleem moet zonder sentimentaliteit worden gezien. Zola heeft in zijn boek ‘labête humaine’ doen voelen hoe den machinist zijn machine een levend wezen worden kan. Zelfs cijfers kunnen bezielen. Beperking van arbeids-duur kan zeker in menig bedrijf de sterkende arbeids-voldoening herstellen. Klaarder zal dit blijken wanneer ieder arbeider mede belang heeft en verantwoordelijkheid in zijn bedrijf, wanneer van beroeps-keus sprake zal zijn en wanneer de arbeid weer door het doel geheiligd wordt. Want het doel van den arbeid is het gemeenschaps-belang en niet de winst. De ware winst van den arbeid is een winst aan menschelijkheid en niet aan geld. Zeker kan bij een andere gezindheid veel arbeid een vreugde zijn, die nu een kwelling schijnt. Onrust en begeerte vernielen de zedelijke krachten der menschheid, zoodat deze zich niet meer geven en toewijden, zich niet meer inspannen kan. Levens-verhoudingen der maatschappij zijn gewichtig, maar alleen in zoover zij de levens-houding der menschen afzonderlijk beïnvloeden. Wij, onopgevoeden, wijten te veel aan omstandigheden, wat vruchtbaarder te wijten ware aan de innerlijke gezindheid.
Maar deze overwegingen, die mij vertrouwd zijn en betrouwbaar, beletten mij niet te erkennen, dat van de eeuwige arbeids-moraal menig fabrieks-arbeider, klerk en ambtenaar slechts de eene, elementaire, de minst posi- | |
| |
tieve factor ondergaat: die der discipline. Hij kent niet de hoogere waarde: die der zelf-bevrijding. Hij schept niet, hij arbeidt zoo min als de bij: hij gehoorzaamt een wet, hij volvoert blindelings een taak.
Er ontstaat - niet alleen in de fabrieken - een conflict tusschen de noodzaak van technische, mechanische massa-voortbrenging en de hevig opkomende drang naar zelf-ontwikkeling en persoonlijke vrijheid. Dit conflict is een der diepste tragedies onzer cultuur. De materieele en de geestelijke behoeften onzer samenleving komen met elkander in botsing.
Beperking van arbeidstijd in de domme bedrijven is noodzakelijk evenals volks-ontwikkeling noodzakelijk is. Maar zal een ontwikkeld volk niet nog met grooter weerzin het automatisch werk verrichten? Wellicht zal er een algemeene arbeids-plicht zijn, inplaats van den militairen dienst-plicht: en 18-jarigen zal een korte tijd van strenge arbeids-discipline ten goede komen. Waarschijnlijk zullen de minst intuïtieven en de minst zelfstandigen automatischen arbeid blijven verkiezen, indien deze hun een behagelijk bestaan verzekert. Ook zijn er meditatieve naturen, die hun innerlijk leven geheel afgezonderd houden, die 't automatische werk wenschen, daar dit hun binnen-wezen vrij laat. Zeker zal een nog verder ontwikkelde techniek althans den doffen fabrieksarbeid beperken tot een minimum.
Het zijn verzachtingen, geen oplossingen van het probleem. Er zijn er, die de arbeiders der toekomst zingend naar de fabriek zien gaan, omdat zij weten te arbeiden voor de gemeenschap: ik behoor niet tot hen, want de offerdaad van den gemeenschaps-arbeid bestaat in zedelijken zin slechts daar, waar de arbeid tegelijk persoonlijk vormende kracht bezit.
Maar ik weet, dat onze tijd, die de arbeid zóó onteerd heeft, toch een arbeids-leer schiep, welke meer dan ooit
| |
| |
voorheen een levensleer inhoudt en die aan het mechanisme, ook aan een mechanische levens-opvatting, principieel vijandig is. Onze tijd zou zich zulk een arbeidsen levens-leer niet hebben kunnen vormen, indien de hedendaagsche wereld niet mogelijkheden bevatte, die daarmede in overeenstemming zijn. Verlangens en ideeën ontstaan slechts als noodzakelijkheden. Meer weet ik niet en behoef ik voorloopig niet te weten.
Onze tijd aanvaardt de levens-leer der energie, welke 't verborgen idealisme vertolkt onzer zwoegende wereld. Voor den ouden mensch was de arbeid een levensfunctie van bijkomstige orde, hoogstens een straf, een boete-doening; ons openbaart zij een der levensbeginselen zelf. Het leven en het zijn verstaan wij als een willen. Het geestelijk leven is een willen in den zedelijken zin. De zedelijke wil is saam te vatten in het religieuze begrip van den plicht. En de maatschappelijk meest levens-volle verwerkelijking van den plicht is de arbeid. In de oude boeken der wijsheid staat geen loflied op den arbeid, noch in die van 't Christendom, noch in de Indische, de Chineesche, de Grieksche of de Joodsche. Men kende de geestelijke activiteit; men stelde, naast het Geloof, ook de Werken; men predikte den plicht van het weldoen... maar eerst wij zullen eens, na al onze booze beproevingen en verdwalingen, eenmaal zullen wij het loflied dichten van den arbeid, zwaar van rythme, donker van toon, maar fier en zegevierend. En een der feestdagen van het jaar zal aan den arbeid gewijd zijn.
Tucht en plicht vormen de elementaire waarden van den arbeid, waarden geldig voor allen arbeid. Daar is een zedelijke grootheid, een grootheid van goede trouw, juist ook in de onpersoonlijke arbeidskracht van het leger der anonymi, der arbeiders in de fabrieken en in het groot-bedrijf, juist ook in den bijen-arbeid, daar de mens- | |
| |
chen nu eenmaal geen bijen zijn; maar boven de tucht uit rijst de scheppende kracht. De scheppings-kracht vormt de wezenlijke rijkdom van een volk. Dat volk zal de goddelijke geest vertegenwoordigen en op aarde verwezenlijken, dat 't meest toegewijd, maar ook 't meest zelfstandig en doelbewust te arbeiden weet. De macht, die de wereld redden zal, die den geest bestendigen en ontwikkelen zal, is de macht van den arbeid. ‘De wereld wordt alleen telkens herboren, doordat de arbeid aldoor verder gaat.’
Want leven beteekent kracht. Waar geen kracht is, daar is geen hoog leven, geen geest. Zwakte blijft de fundamenteele zonde. Dit is altijd geweten, maar nooit zoo vast geweten als door ons, met ons besef van de scheppende intuïtie-kracht des levens, van het eeuwig worden ook in de geestelijke wereld. Zelfs de daad en de gedachte, hoe ook verschillend, zijn niet te scheiden. Doende slechts kan de mensch tot vruchtbaar bewustzijn rijpen en zich verheffen. Niet het weten, niet het afgezonderde intellect en niet het droomen ontwikkelt en vormt de persoonlijkheid, maar het doel-bewuste doen. ‘Nur durch Handeln lernt der Mensch sein Inneres erkennen, durch Betrachten niemals’, zegt Goethe.
Slechts doende ontwaakt het kind uit den droom zijner stoffelijkheid, slechts doende toetst het zich en verrijkt het zich. Geen volwassene, welke ooit meer die geniale concentratiekracht bezit van 't in zijn futiel-schijnende bezigheid verzonken kind. Slechts in de concentratie en doelbewustheid van ons scheppend wils-leven, in den zedelijken arbeid, wordt de mensch zich zelf bewust en vrij. Zulke arbeid is de voorwaarde en is het teeken der geestelijke zelf-bevrijding. Vrij is de mensch door zijn scheppend vermogen.
De mensch alleen arbeidt, daar hij alleen schept. Maar de scheppende mensch hervindt de tragische harmonie
| |
| |
met den universeelen geest. Want God is de volstrekte schepper en de aarde is het geschapene, dat groeiend zich zelf blindelings voortschept. Maar in den mensch vereent zich de geschapene met zijn schepper. Want in den mensch komt de goddelijke geest weer tot zijn aardsch en tragisch bewustzijn.
Indien wij God voelen als de volstrekte, scheppende macht, eeuwig zich zelf gelijk en eeuwig bewogen, eeuwig scheppend en zich verwezenlijkend, mogen wij dan niet gelooven, dat de scheppende drang in ons, menschen, van goddelijke natuur is en het teeken onzer onsterfelijkheid? Want kan een kracht, die ten einde toe scheppend blijft en groeiende, plotseling tot niets ver-gaan? Zoo zeker als niets uit niets ontstaat, even zeker kan niets tot niets verzinken.
Het is onze, wellicht nog smartelijke, roem in den arbeid niet slechts een troost en een moraal, maar ook een levensbeschouwing, een religieuze idee te zien. Eerst een doelbewust scheppende menschheid zal de wijding kennen van rust en stilte en levens-vreugde. Zij zal deel hebben aan dat leven, waartoe het offer van den arbeid voert.
|
|