| |
| |
| |
De kinderen
door J. Jac. Thomson
Vanavond roept gij mij - en ik weet niet waartoe -
Ik verwonder mij enkel, dat gij het zijt, die mij roept,
want uw stemmen komen mij zoo onverwacht, als een
koor van jonge vogels in den avond.
Ik zat over mijn werk, dat al mijn aandacht bond in de
perken der gedragene zinnen
en zoovaak ik mijn hoofd ophief stonden rondom mij de
vreemde stomme dingen van een hôtelkamer,
dingen, die ik niet ken, die niet van mij zijn en voor
(en toch krijgen ze na enkele dagen het aanschijn
of ze gemeenzaam wilden worden)
en als ik opkeek en de stomme dingen der kamer zag,
waaraan niets was dat mijn leven hield,
en als ik mij losbrak uit het werk, dat aldoor zijn muren
rondom mij herbouwde, waarbinnen een onwe-
zenlijke bevolking onwezenlijk leefde,
dan begonnen de vragen te kloppen in het verre huis
van mijn geest, dat toch vlak bij was,
dan begon het geglinster der gedachtedraden, die uit
lange schemeringen kwamen aangegleden,
en een zacht gesuis als van den lentewind, die tegelijk
vol is van herinnering en van verbeiden,
en een ruischen als van een water, dat onder het over-
hangende loover kabbelend voortvliet,
en een zeer groote stilte, waarin alle gedachten weg-
fladderden aan de wanden en verdwenen,
| |
| |
de zeer groote stilte, vanwaar de paden van mijn
wezen zich verspreiden, als de vingers van een
hand, die zijn uitgebreid,
mijn leven: droom en verwikkeling, nachtschrik en
dageraadszaligheid, en de steeds andere figuur
van het eene, onvindbare en altijd martelende
en hóór - plotseling, daar waren uw stemmen, die mij
riepen. Waarvoor? Ik weet het niet.
Het is middernacht; de twaalf slagen vallen als rijpe
vruchten van den boom van den toren,
en nog zijn uw stemmen er. Maar wat wilt ge dan toch?
Wat wilt ge, kinderen, van mij?
Ik Een een vreemd en schuw mensch; wat moet ik dan
Nimmer heb ik lang bij uw spel stilgestaan; bij uw
onstuimig aandringen voelde ik mij linksch en
ik kon u geen sprookjes vertellen, die ik vond op den
drempel van mijn verbeelding,
en kransen heb ik u niet gewonden: daartoe waren
Als ge luidruchtig waart - en wanneer zijt ge niet
luidruchtig? - borg ik mij in een stil hoekje, ver
en als gij op den schoot van uw moeder kroopt, sprak
ik door zonder op u te letten.
Neen, ik Een geen gezelschap voor u - en ik dacht niet
En plotseling, hier in den nacht, hoor ik uw stemmen,
hoor ik u roepen, alsof gij mij noodig hadt en
| |
| |
Of is het misschien, dat ge mij iets wilt brengen?
Weet gij het dan wel, dat er af en toe een enkele was
onder u, die ik voorzichtig heb geliefkoosd met mijn ongewende handen,
een enkele, die mij trok in den ring van zijn spel - en ik
vergat mij zelf, en mijn leven, en de groote stilte,
vanwaaruit de paden gaan links en rechts,
een enkele, wiens wijd lichte en lachende oogen mij het
voorgevoel gaven van een onnoemelijke vreug-
de, als van een land, dat schooner is, dan alle
landen, waarheen ik zou kunnen reizen,
een enkele, wiens blijde onnoozelheid mij was tot ver-
ademing, als een koele luchtstroom in de hitte
en komt ge daarom mij roepen: om mij dat te herinne-
ren, en om mij nog eenmaal die vreugde te
brengen, omdat gij weet, dat ik ze zeer noodig
en omdat ge weet dat ergens in mij een hunkeren
is naar de genade der kinderlijkheid, die een-
Komt dan en laat mij in uw midden zitten, wijl gij
Hier zijn mijn handen, leg er uw handjes in en pro-
beer ze los te maken - zie, hoe goed ik je vast-
hier zijn mijn knieën; spring erop te paard, we rijden
te samen over bergen en door wouden
en we zullen over stroomen springen, die drie uren
hier is mijn gezicht: leg er je kleine wang tegen, als
je opklautert tegen mijn borst en mij grijpt in
| |
| |
en luister - als je moe gespeeld bent, dan zal ik je
van het meisje, dat meereisde op de vleugels van den
wind, over de torens van vijfduizend kerken
die allemaal luidden in den avond, omdat op dien dag
alle groote menschen met de kinderen hadden
Kom nu kindje... Spreek ik tegen éen? Spreek ik
O mijn kinderen, die mij geroepen hebt, riept gij mij,
omdat ik u allen dit moest zeggen?
opdat ik, ziende de onbedwongen zuiverheid van uw
de kommerlooze lach, die niets meer weet van de
de dauwige vochtheid der halfopen mondjes,
dat ge eenmaal zult wegslaan de belemmeringen van
dat ge zult graven kanalen van vreugde voor de kin-
dat ge zult geven uw levens aan het heil eener nieuwe
aan het nieuwe heil eener oude wereld,
dat ge onmeetlijke kracht zult dragen uit de glorie der
mogelijkheden van zuiverder en schooner bestaan
wij, die niet hebben gekund,
| |
| |
wij, die hebben geknoeid en bedorven en geschonden,
wij, aan wie de zonde uitbreekt als melaatschheid
en met den klepper gaan wij door de straten,
gij, die ons wilt leeren de hoop en het geloof en de
Zijt gij daarom gekomen, mij roepende in dezen
Daarom zijt ge gekomen, zoo onverwacht,
en ik Een zoo blij, dat gij mij gevonden hebt,
want dan Een ik toch niet zoo ver van u.
Met welk een oneindige vreugde hoor ik al uw
stemmetjes hier in den nacht,
het is of ik niet meer zoo alleen ben
en niet meer in mijn kamer,
maar hier is een weide, naar alle kanten, oogenver,
en die heele weide bloeit, als op een Paaschmorgen.
|
|