De Stem. Jaargang 1
(1921)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 963]
| |
De Luikse ReisGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 964]
| |
van ganser harte, al de grove galgenhumor die hem in het lijf stak, vergeven had, en waarachtig een beetje van hem was gaan houden. Toen hij rond acht uur mijn cel kwam binnenspringen om mij, met een stem die stokte van gejaagdheid, te melden dat ik ‘seffens naar Luik moest’ schoot ik in een hartelike lach, en verzocht hem daarna bedaard mij maar stilletjes alleen te laten met mijn sommetjes. Maar de man draaide om mij als op een spil, van ongeduld, en sloeg met zijn sleutel in zijn handpalm en ratelde maar door: ‘Neen, 't is echt, ge moet naar Luik, seffens, pak uw boeltje maar bijeen, ge hebt twintig minuten tijd. Ze staan al te wachten.’ Toen moest ik het wel geloven. Naar Luik! Ik vloekte, onwillekeurig, en toen schoot het als lood in mijn benen. Ik wou uitleg hebben, maar mijn bewaker wist er geen te geven. Hij zou gaan zien ‘naar den buro’ en ik moest me asjeblieft maar een beetje reppen. Ik maakte mijn pak je, het allernoodzakelikste: een beetje mondvoorraad, een paar zakdoeken, Knut Hamsun, mijn schrifturen - en dat was alles. Tien minuten later stond ik al in het ‘centrum’, met mijn gezicht naar de muur gekeerd, gereed om te vertrekken. Een gedienstig bewaker, die dan toch was gaan kijken op het bureel, kwam mij vertellen dat er een bevel lag van de prokureur. Dit werd mij bevestigd, toen ik zelf op het bureel mijn reisgeld ging krijgen: vijf frank! Maar de reden van mijn vertrek naar Luik kende niemand. Wij werden in het dievekarreke - een man of tien en een paar vrouwen - naar het St. Pieterstation gevoerd. Zo een rit door de stad, in een krakende dievekar, is uiterst geschikt om je hersens compleet door mekaar te schudden. Een operatie waarvan het gevolg is dat je denkvermogen volkomen wordt stil gelegd. En in dit geval was dit ook maar wenselik! Dan de verdwazing, als je eruit bent en plots staat in de drukte van een mor- | |
[pagina 965]
| |
genstation: jachtende reizigers, vrouwen, venters en karweimannen. Je ogen doen zeer en je benen knikken onder je lijf. Wij werden samengebonden, twee aan twee, met fijne, nijpende kettingjes en in een wachtzaaltje geduwd. Dan het perron op, de mizerabele karavaan, geënkadreerd door gendarmen. Vrouwen houden hun man staan en kijken je aan met bevreesde ogen; kinderen leunen dichter aan bij hun vader; de ziekelike nieuwsgierigheid van sommige lui revolteert je. Na de eerste ogenblikken, ga je gauw weer berusten in je lot van gedeporteerd gevangene, ten-toongestelde mensewaar! en je slaat maar een praat je met je buurman. Een jonge kerel die voor twintig jaar naar Leuven wordt gestuurd, zit te frutselen aan zijn pantoffels en haalt er tabak en sigarettenblaadjes uit. Zijn kameraden lachen, en bedelen om een sigaret. De gendarmen zijn heel toegevend.-Wij worden de trein opgesjouwd, nog altijd twee aan twee. Een man met een zilveren kepi en een browning, sluit ons op in de kleine vierkante hokjes van een cel-wagon. Hier zit ik nu vast. Ik kan mij nauw bewegen. Uit de hokjes nevens mij klinkt geloei, geblaf en gevloek. De vrouwen gichelen scherp en fijn om de schaamteloze moppen van hun koerageuze buurlui. De bewaker dondert wat, en slaat de deur dicht. Wij sporen naar Brussel. Het was rond de middag toen ik weer veilig in een gevangeniscel zat te Vorst. Hier zou ik dan nog twee dagen wachten tot er een transport gevangenen naar Luik ging. Het waren twee eindeloze, lichtloze dagen. Als lektuur had ik de ‘Baanwachter’ van Conscience. Af en toe vertaalde ik wat uit Hamsun. Maar de kommer sloeg mij zo wreed om het hart dat ik telkens als een opgejaagd hert mijn cel moest rondlopen. Hoe ik me zelf ook afmartelde, de Luikse reis bleef een ondoorgrondelik geheim. Het woog op mijn hart, en sloeg mij met | |
[pagina 966]
| |
matheid. Er was iets dat in mij rondkroop en het was als waanzin. Jaren uit mijn leven vlogen als sekunden aan me voorbij: ik zag het einde, ik zag het honderd maal verscheiden; van honderd doodstrijden liepen de angstsidderingen als giftige insekten over mijn geprikkelde vlees! - O deze onrust die je á f maakt! En alle wil om te weerstaan was maar een begocheling. Nu ik dit alles weer zit op te roepen, moment vóór moment, als een passieverhaal in de goede week, - en ik weet daarnevens de ganse rei blinkende dagen, toen mijn cel was als een open bloem die hing aan het licht, en de stilte klaar als een avondklok, - dan blijven niet langer voor mezelf een raadsel deze op- en ondergangen van mijn hart: himmelhoch jauchzend, zum Tode betrübt! Want daar was geen ekstaze of om haar te veroveren moest ik door afgronden van de diepste verslagenheid; en geen afgrond was zo diep, was zo duister, of daarboven glom nog de vrede van een ster die zong van nieuw, onnoemelik geluk. Het was een maandag-morgen, en de derde dag van mijn oponthoud te Vorst, toen ik met een nieuwe ploeg gevangenen naar het Noordstation werd gevoerd om vandaar de reis naar Luik aan te vatten. Mijn gezelschap bestond deez' maal uit een tiental vagebonden van dertig tot zestig jaar die naar Merxplas moesten, een paar jonge kerels die voor de gevangenis te Antwerpen bestemd waren, en de rest, waaronder een jonge Pool en een Rus, die de ganse reis met mij zouden meemaken. Er waren ook weer vrouwen. De jonge Pool, die in het gangetje van de dievekar nevens me stond, vertelde mij hoe hij zonder reispas uit Parijs was gekomen en nu over de grens zou gezet worden. Hij hield zijn mager gezichtje dicht voor mijn mond, opdat ik hem goed zou begrepen hebben. Zijn adem stonk als die van | |
[pagina 967]
| |
een leproos. Ik werd er misselik van. Ik was gelukkig toen ik eindelik weer gewrongen zat in een celwagenhokje van de trein die ons over Leuven naar de Cité ardente bracht. Slechts enkele minuten vóór de trein zou stoppen in de ‘Gare des Guillemins’ werden wij uit de hokjes gepakt, en mochten wij wat staan verademen, in de doorgang van de celwagen. De vrouwen alleenbleven opgesloten. Mannen hingen met al de zwaarte van hun lijf aan de deurtjes geklemd, en drukten woest hun gelaat tegen het tralie-vlechtwerk om met ze te kunnen praten. Zij schreeuwden zich hees tegen mekaar. De mannen stonden te trampelvoeten, en het schoklachen der vrouwen was als een verdoemenis! Op de griffie in de gevangenis te Luik, keken de bedienden met grote, verbaasde ogen, toen zij vernamen dat er een Vlaams aktivist vóór ze stond. Zij wisten, helaas, evenmin als ik, wat ik hier kwam doen. Toen ik, tien minuten later, aan het schrijftafeltje van de majoor-hoofdbewaker stond, was ik nog zo wijs als op de morgen van mijn vertrek uit Gent. De majoor die mij ontving, was een klein, nors man. Hij meende mij al dadelik een bolwassing te moeten toedienen ‘pour les belles choses que j'avais faites pendant la guerre!’ Het slot van onze conversatie was zo: - Hij: ‘Nous ne demandons pas aux flamands de venir chez nous!’ - en ik: ‘Nous ne demandons pas aux Wallons de venir chez nous, monsieur le major!’ Of de man ooit geweten heeft dat wij met ons beidjes zo doodeenvoudig het zelfbestuur-pro-bleem hadden opgelost, moet ik tot mijn grote spijt nog altijd betwijfelen. - Er gebeurde bij mijn intrede nog een ander, typies toneeltje. Ik moest mij in een badcel gaan ontkleeden en al mijn goed laten onderzoeken door een fatigue, dit onder het waakzaam oog van een tweede majoor aan wie de eerste mij had overgeleverd. Alles | |
[pagina 968]
| |
werd door mekaar gegooid, en stuk voor stuk kwam uit de handen van de fatigue in de handen van de bewaker. Knut Hamsun moest het ontgelden! De majoor had nog maar pas het boek opgeslagen en het portret van de beroemde Noor bekeken of daar had je 't al: ‘C'est encore un boche, ça!’ En de bundel novellen maakte een halve cirkel door de lucht en kwam terecht vóór mijn blote voeten die het koud begonnen te krijgen op de vochtige steentjes. De majoor schopte toen doodeenvoudig al de rest, kleergoed en papieren, het badkamertje binnen, en ik mocht weer inpakken. Mijn verblijfplaats te Luik was een stoffig, vunzig celletje, naar het mij voorkwam kleiner dan een gewone gevangeniscel. Er stond een tafelbed, en er lagen, benevens een hoop dozen en pakken, nog twee strozakken op de vloer. Wij huisden er met drieën! Mijn ene gezel was een mijn werker van rond de vijftig; hij was deknecht geweest van zijn kozijns die een fortuin hadden bijeengegaard in dienst van de bezetter en hun schaapjes op 't droog hadden gebracht benoorden de Moerdijk. De andere was contre-maïtre geweest in een ijzergieterij en moest terecht staan ‘om aan de vijand manschappen te hebben geleverd’. Het waren twee goeie kerels die al het mogelike deden om het mij nog enigzins gezellig te maken. Ik was nog altijd even onrustig. En de gevangeniskost beviel mij zo slecht, dat ik er anderhalve dag ziek van lag op mijn paljas. De dagen duurden lang. Wij wandelden 's morgens een half-uur in een omtralied pri-ëeltje waar wat schildersverdriet en andere magere bloemetjes kwijnden. De gevangenismuren, voor ons, vlekten zwart en groezelig. Over de citadel hingen grauwe wolken. Het voosje van een beiaard in de buurt brak de dag in brokken effen monotonie. Mijn oudste gezel plukte elke morgen een paar schamele bloempjes die hij zorgvuldig in zijn brievetes sloot, en sprak daar- | |
[pagina 969]
| |
bij, al knipogen, half tegen zich zelf en half tegen mij: ‘C'est pour les enfants vois-tu, j'enferme toujours une petite fleur dans mes lettres. Alors les enfants disent: C'est une petite fleur du père. Ça leur fait plaisir.’ In de cel gebeurde er niets biezonders. Wij lazen af en toe een stukje in de krant, schreven brieven, sliepen. Ik herinner mij nu hoe wij op een namiddag, plots, dicht bij ons, het gebabbel van een helder, fijn kindermondje vernamen. Het was het kleindochtertje van de bestuurder, dat met de meid over de koer wandelde. Zo vertelden mij mijn kameraden, die plat op de grond waren gaan liggen om door het luchtgat naar het kleine meisje te kijken! Na het avondeten gingen de uren snel voorbij. Vrouwen kwamen soms roepen op hun man of hun lief, die gevangen zaten. Er kwamen in de valavend, elke dag, een paar kindertjes een goeie nacht toeroepen aan hun vader. Hun stemmetjes klonken hoog en schel, het ‘bonsoir, papa!’ helmde tegen de muren op. Wij hoorden telkens de vader zijn celvenstertje open-en toeklappen. Mijn gezellen vertelden mij dat gevangenen, die betrapt werden terwijl zij door hun raamje terugriepen, door de bewakers afgeranseld werden. En zekere morgen toonden zij mij een soldaat die van de slagen nog half mank ging! - Wij rookten pijpen, stiekem en ook anders, dronken gesuikerd water, en mijn gezellen leerden mij waalse volksdeuntjes of haalden moppen op ‘qui avaient le goüt du terroir!’ De man met de bloempjes was nooit uitgepraat. Met zijn hoed op één oor, en een blauwe rand van pijp-as om een van zijn oogen, debiteerde hij zijn ‘chansons’. Eens vertelde hij, hoe hij, jonge man van twintig jaar, als een Indiaan met een kroon van kippeveren om zijn hoofd, in de kroegjes ging vuur slikken, of met zijn tanden jonge konijntjes het vel afstroopte en ze daarna rauw opvrat, een prestatie die hem een boel drinkgeld in de zakken toverde! Hij was | |
[pagina 970]
| |
een aardige vent, ruw maar goed. Ze noemden hem ‘le grand Colas’, en hij was waarlik groot door zijn gave gelatenheid. Zo ging er bijna een volle week voorbij. Maar thuis waren zij intussen niet werkeloos gebleven, en vóór de week ten einde was vernam ik dat, door tussenkomst van volksvertegenwoordigers van Opdenbosch, mijn gevangenschap te Luik weldra tot het verleden zou behoren en ik weer naar Gent zou worden overgebracht. Hiermee was tevens de aandacht gevestigd op de willekeurige handelwijze van het gerecht, dat met mij speelde als een kat met een muis, en mij maar niet de genadebeet wou toedienen! Nu week ineens alle onrust van me. Als ik hier nu maar gauw, gauw uit was! En lang hoefde ik Goddank niet te wachten. 10 Mei, een Maandag na de noen, juist acht dagen na mijn aankomst te Luik, begon de terugreis. Over deze terugreis wordt verteld in de Xde celbrief: hoe ik het Lentewonder zag door een spleet in de dievekar; hoe wij gedurende drie lange uren beklemd en bevangen, in de vers-geverniste, snikhete kistjes van de cel-wagon zaten; hoe de Brusselse dievekar, die ons naar de gevangenis te St.-Gillis voerde, als een mortier was waarin we letterlijk door mekaar werden gestampt! Onder de gevangenen die met mij meereisden waren een jonge man die zat voor desertie, en een meisje van rond de zestien jaar, een mizeriekind, bloedarm en scrofuleus, met een doek om haar hals. De idylle van die twee heb ik al zo dikwels verteld. Het meisje stond te schreien in het wachtzaaltje te Luik. Zij schreide grote tranen die traag over haar bestoft gezichtje liepen. De zusters waren niet goed geweest voor haar. Zij hadden haar niet eens naar de familie laten schrijven. Kijk eens, nu moest zij met een vuil, versleten boezelaar naar Brugge, en bij d'r eigen zuster lag er nog een kraaknieuwe. Het kind | |
[pagina 971]
| |
was door haar vader aan haar lot overgelaten. Dan hadden ze haar opgepikt, en nu moest ze tot haar een-en-twintigste jaar naar Brugge. Maar de deserteur was haar een liefderijke trooster. Hij droeg de boeien met zo een kwajongensachtige trots, zijn joviale stem klonk zo hartelik en warm, en nog vóór wij op de trein zaten had hij het meisje al aan 't lachen gebracht. Dan hebben zij de hele reis lang naar mekaar zitten roepen, elk van uit zijn hokje, arme, gevangene harten! Ik hoor nog de jonge man, vóór de dievekar aanzette: ‘Marguerite, dis, je t'aime, savez-vous!’ en het walinnetje dat terugzong: ‘O, moi aussi!’ - En toen zou hij haar schrijven, lange brieven, en hij zou zeggen dat hij haar kozijn was. Ja, dat moest-ie doen. Het mizerie-meisje klapte in haar handjes. Het idee van deze stiekeme liefde goot haar zo vol geluk dat het uit haar mond borrelde in korte, hortende klanken, die waren licht als zeepbellen! Het was rond vijf uur toen wij in de gevangenis te St. Gilles aankwamen. En pas na zeven zat ik voor de zoveelste maal in een nieuwe cel. Ik was doodmoe, maar moest nog twee lange uren wachten eer ik op mijn brits mocht gaan liggen. Ik kreeg het achtste van een broodje om mijn honger wat te stillen. Ik was slap als water, en ik geloof dat ik ijlde. Grote landschappen dwaalden door mijn cel, luchtspiegelingen op de witte wanden. In deze gevangenis waar ik nu zat was vader Hainaut de dood ingegaan. Eéns had ik de man gezien: hij zag geel als was en sprong op krukken. Men vertelde dat hij bloed spuwde. Als een Dies Irae zong het in mij: Wat doen wij voor u, arm Diets, arm Diets. Zie wij komen met ons hart dat jong is, en wild als een veulen in de Lente; zie wij komen met ons Leven dat rijp is als een rijpe druivetros; wij komen met onze liefde en onze dromen. Vrijheid, leven en jeugd, wat zijn zij voor ons? Daar is geen vrede voor ons in het zoete schijnsel der | |
[pagina 972]
| |
avendlamp, en geen geluk in de lach van ons lief, voor ons, de belijders van uw rouw en uw eindelike verheer-liking. Waarom hebben wij niet honderd liefden om u te geven, honderd jeugdseizoenen om voor u te branden als wierook, honderd levens om te hangen om u als schilden blinkend van goud en edel gesteente? Maar wij komen met éne Liefde, en met éne Jeugd, en met éen Leven, en het is niet genoeg om de losprijs te betalen dat gij worden zoudt vrij, en de banden zouden springen om uw magere leden! Wat doen wij voor u? Wat doen wij voor u? In deze gemoedstoestand - en de honger bleef als een stil maar stadig vuur onder de as - verliepen weer drie dagen. Sedert ik uit Luik kwam, was ik maar één half uurtje in de open lucht geweest. De Donderdag morgen 13 Mei, reisden wij af naar Gent. Toen wij de poort op de Nieuwe Wandeling binnenreden was het alsof er een steen van mijn hart werd gerold. Ik was weer waar ik hoorde, in afwachting van het slot! Er stond een pakje eten voor me klaar; het potje was op een vloek zo leeg als een eierschaal! maar ik had de ganse dag zware hoofdpijn. 's Anderdaags mocht ik een half uurtje langer dan naar gewoonte in het wandelprieeltje blijven. En toen is het gebeurd. De lucht heeft me zat gemaakt en ik heb gezwijmeld. De grijze dokter grommelde in zijn baard over ‘moderne Bastilles’. Hij was erg met mij begaan, en ik heb later vernomen dat hij vreesde voor tering. De Luikse reis had me zó verzwakt dat ik sindsdien in de gevangenis geen dag meer volkomen gezond Een geweest en herhaaldelik uit de cel naar de ziekenafdeling verhuisde. Niemand heeft ooit het geheim van mijn deportatie naar Luik kunnen ontsluieren. Wanneer, acht maand nadien, op 12 Desember 1910, mijn grootmoedig verdediger, | |
[pagina 973]
| |
Mr. Borginon, aan het Openbaar ministerie uitleg vroeg over deze ongemotiveerde onheilsreis, kreeg hij tot antwoord: een schouderophalen! De heer prokureur zette het meest onschuldige gezicht van de wereld op en zei: dat hij van niets af wist. Waarop het snedig antwoord van Mr. Borginon: ‘De gevangenisdokter weet er zooveel te meer van af.’ |
|