De Stem. Jaargang 1
(1921)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 956]
| |
Algemeene Notitie.Als dichter faalde Dr. van den Bergh van Eijsinga, zijn bundel ‘Roode Rozen’ bewees dit genoegzaam. Als wijsgeer - deze boeken bewijzen het nogmaals - faalde hij evenzeer. Men kan hem noemen ‘dichter-wijsgeer’, daarmee aangevend dat hij in beginsel beide qualiteiten bezat, doch geen durend te verwezenlijken wist en te samen gaan zij niet, dan kreupelend. Dit heeft zijn werk gemaakt onevenwichtig. Wel kende hij de bezonnenheid van den denker en de dichterlijke ontroering, maar zij kwamen nimmer tot een onbelemmerde ontplooiing. Het sterkst is zijn satyre. Hiertoe was de gesteldheid van zijn geest bovenal geschikt, wijl hij had vlijmend vernuft en een zeer meedogend hart. Daarom ook blijft zijn werk, ondanks veel gebrekkigs, groot en het is leerzaam voor de tallooze zoekers dezer dagen, want het voert tot de kortstondige vreugden der zekerheid en tot de lange doolwegen van den twijfel en vooral, omdat het tenslotte - al staat dit niet letterlijk geschreven - de zelfbekentenis blijkt van den modernen mensch die tot de grenzen ging zijner over-bewustheid. Voor den verfijnden relativist zijn deze theorieën over het Communisme en de Liefde uitersten, waarbuiten geen wegen, dan die der ontkenning, leiden tot een ruimere levensmogelijkheid. | |
IHet is de niet-te-onderschatten kracht van dit boek dat het Communisme er verklaard wordt uit de ontwikkeling van den | |
[pagina 957]
| |
kosmos en niet verplaatst is naar de realistische spheren van politiek en materiëel utilisme, die de meeste brochures en geschriften over dit onderwerp voor den intellectueel zoo onbevredigend maakt. Wel blijft die verklaring voor een goed deel verborgen achter een te veel aan historisch bewijsmateriaal en een zekere reactionnaire mentaliteit van den schrijver, welke reeds uit zijn voorwoord blijkt: ‘... maar een Christendom, dat weerkeert tot z'n aanvankelijke bedoeling’. Hij begaat dezelfde fout, door honderden vóór hem gemaakt, om n.l. de wederkeer van analoge cultuur-momenten (de tijd van Alexander de Groote ‘in’ den tijd van Napoleon; Hellenisme ‘in’ Renaissance) te beschouwen als een werkelijke teruggang tot de overeenkomstige cultuur-periode, niettegenstaande hij elders juist de nadruk legt op de eeuwige evolutie der Idée. Oogenschijnlijk lijkt dit ‘gezichtsbedrog’ van weinig beteekenis, doch de consequenties die er uit getrokken worden en die men vindt in het hoofdstuk ‘Revolutionnaire Zedeleer’ bewijzen dat dit behoudend streven vele gevaren met zich brengt en après tout leidt tot een reeks begripstransacties der burgerlijke moraal, die bedenkelijk veel op juridische interpretaties gelijken en dus voor dit boek van geen belang zijn. Ik laat geheel ter zijde in hoeverre de ideeën-inhoud der Evangelieën voor de cultuur der toekomst in het algemeen, voor die, welke Dr. van den Bergh van Eijsinga zich voorstelt in het bijzonder, van belang zal zijn - een probleem op zich zelf -, doch het gaat niet aan (en deze gedachte loopt als de bekende roode draad door het geheele boek) een wereldcultuur, want die der menschheid, religieus te willen grondvesten op het oorspronkelijke Christendom. Dit getuigt van een, wel is waar ingeroeste, Westersche hoogmoedigheid, die slecht past in dezen ‘kosmischen’ tijd. Bovendien is de term ‘oorspronkelijk Christendom’ zonder meer, het zoo juist besproken historisch gezichtsbedrog daargelaten, een niets-zeggende banaliteit. In het hoofdstuk ‘Revolutionnaire aesthetiek’ komt duidelijk een ander bezwaar tegen de wijze, waarop Dr. van den Bergh van Eijsinga zijn stof behandelde, naar voren: het voortdurend gebruik van de praedicaten ‘revolutionnair’ en ‘burgerlijk’, waardoor hij telkens ontwikkelingsgeheelen in tweeën knipt en aldus aan zijn redeneering een oppervlakkig-propagandistisch karakter verleent, terwijl het hem bovendien verleidt - en maar al te dikwijls - tot de tentoonspreiding van een bedroevende | |
[pagina 958]
| |
mate kortzichtigheid in kwesties o.a. van aesthetischen aard. Ziehier een schildering van de werkwijze der ‘nieuwe’ kunstenaars: ‘Hij wil zien de dingen in hun strakken, naakten ernst, hij maakt ze niet mooier, hij zal zich niet bedwelmen aan eigene verbeeldingen: de wereld is leelijk en zondig is de creatuur, en, hij droomt niet van rozetuinen, waar ons binnenvoert de liefde en waar niets is dan vreugde.’ Indien men zoo weinig beseft de waarde van het kunstenaarschap dat men dergelijke gedachtelooze rhetorica onbekommerd neerschrijft en dan in een tijd waar men nu eenmaal slechts over kunst schrijven kan en aan de kunst zelf nog niet (of niet meer) toe is, was het beter geweest als Dr. van den Bergh van Eijsinga dit hoofdstuk ongeschreven gelaten en met een wijs vraagteeken had volstaan, gelijk trouwens behoorde voort te vloeien uit zijn zeer juiste stelling: ‘Eerst een nieuwe gemeenschap brengt ons een nieuwe kunst’. Zoodra wij spreken kunnen van het bestaan dezer nieuwe gemeenschap, zullen wij ook kunnen spreken over ‘nieuwe’ kunst, zonder onze woorden te houden voor meer dan zij zijn (een divagatie over het Schoone) en zonder onze eigen artistieke impotentie te verraden, want daarop komt tegenwoordig elke niet-historische, aesthetische theorie neer. Het is jammer dat van den Bergh van Eijsinga zijn aanvankelijk probleem te gedetailleerd heeft willen uitwerken. Hij heeft - dat geldt voor het geheele boek - te veel willen bewijzen en dien ten gevolge op meerdere plaatsen zijn betoog aanzienlijk verzwakt. Daarenboven brengt hem zijn onbedwongen fantasie tot toekomstvizioenen, die, dunkt mij, ook voor den revolutionnair weinig aantrekkelijk zijn en van welker ‘historische’ noodzakelijkheid de schrijver ons in geen enkel opzicht overtuigt. Zoo op pag. 187/188: ‘Haar architectuurGa naar voetnoot1) zal straks een “Pantheon der Menschheid” stichten en het zal duren als het “Heilig Land” reeds lang vervallen is; haar sculptuur zal niet verblijven bij Rodin en bij Meunier, al zijn haar deze kunstenaars nader dan Sinding en Canova; haar schilderkunst, zoo goed als haar sculptuur, wordt decoratief (! R. H.), alles centraliseert zich in het gebouw: private collectiën zijn burgerlijke grillen; als in de Oude Waereld wordt ook straks de kunst publiek, en het woonhuis, het zal van simpele schoonheid zijn, maar de | |
[pagina 959]
| |
groote artistieke schepping is het Pantheon, de tempel, de raadzaal der Commune, en hier zijn de versierde wanden, en hier zijn de beelden, die van kracht getuigen en van gratie, en de muziek is, als in Hellas, de sprake der gemeenschap, en de poëzie is het ook, en alles komt samen op het openbare feest. Maar dan is de kunst opnieuw (! R.H.) natuur geworden; de harmonie van den kosmos is door den mensch verstaan, en hij is zelf die harmonie, en z'n houding getuigt er van, en z'n woord, en z'n kleeding, en zooals het luidt in den Bijbel, als beschreven wordt het langverwachte Jeruzalem, dat er geen tempel was in deze stad, geen afzonderlijke godsdienst, want alles is religieus, alles is aanbidding en is verheerlijking, zoo is er ook geen kunst meer van museum en concertzaal, nu door de wijsheid en de diepere devotie de ziel herboren is, en gelouterd, en de schoonheid vloeit in klank en kleur, en gezien wordt alom Gods algeweldig licht.’ Inderdaad, wanneer men voortgaat op een dergelijke wijze met de toekomst te spelen, dan is er geringe hoop dat men het naar Communisme neigend intellect geneest van zijn bekende vrees voor de nivelleering der persoonlijkheid! De hier aangevoerde bezwaren lijken misschien van louter utilistischen aard, maar ge zult ze beter weten te schatten, indien ge de laatste regelen leest van dit boek: ‘Want de Harmonie der dingen is het waarachtig goddelijk Wezen, en het Zelf, dat wij betrouwen, het is niet aan gindsche kant van hemel en van aarde, het is nabijer dan alles, en het is de Harmonie, en zij is het die orde schept, en de wereld zal verlossen. Dan zal de Mensch- heid gaan, in vreúgde, door de vernieuwde landen, en haar weg zal licht en zegen zijn.’ Waarlijk, denkt ge, dat in dezen tijd nog een verstandig man te winnen is met dit paradijs op aarde? Geschiedenis en wereldoorlog hebben ons beter geleerd. Wij weten dat van den mensch altijd het leven gebroken is, dat de Tweespalt in onze betrekkelijkheid het eenig absolute is, wij weten, dat, zoo wij het leed kennen, het geluk ons niet onthouden wordt, aan dit besef onzer relativiteit hebben wij genoeg. Wij kunnen ons niet meer laten verblinden door luchtkasteelen van eeuwige Harmonie, daarvoor verstaan wij te diep haar werkelijkheid d.i. haar betrekkelijkheid. Niemand, die iets heeft waargenomen van hetgeen zich in den kosmischen Geest voltrekt, zal twijfelen aan de komst van revolutie en communisme als naaste verwerkelijking en eenige ver- | |
[pagina 960]
| |
schijningsvorming eener nieuwe cultuur-idée (als zij het Westen bereikt), doch men zal weigeren haar te aanvaarden in haar vervulling als een heilstaat en daar komt ten slotte - ondanks een zwak verzet van den schrijver bij tijd en wijle - zijn conclusie op neer en zij plaatst vele zijner argumenten hierdoor in een zwakker licht, dan aanvankelijk wel leek, want zij vertroebelde het inzicht in het Communisme als product van kosmische ontwikkeling, door het - paedagogisch - te stellen als het begin van alle goed. En dit valt niet te synthetizeeren. roel houwink (Slot volgt) |