De Stem. Jaargang 1
(1921)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 946]
| |
De nieuwe Europeesche geest in kunst en letteren
| |
[pagina 947]
| |
de N.E.G. uitgesproken, over de oer-kracht, de elementaire klank die uit de diepte soms plotseling door de kalme levensrust onzer litteratuur heenbreekt, - een onverwachte bevestiging vond van deze zijde, terwijl ik toch deze meening met eenige zorgvuldigheid achterhield, zoowel uit nationale reserve als uit een drang tot zuivere contrôle mijner eigen gedachten. Bij een vergelijking met bekende Europeesche dichters, die dezelfde idealen beleden en dezelfde gevoelens en conflicten bezongen als Henr. Roland Holst, - Franz Werfel werd met name genoemd - sprak ook deze buitenlander van het fundamenteele verschil, dat zich hier openbaarde: terwijl de typisch Westersche dichter deze idealen altijd min of meer intellectueel benadert, vanuit het intellect negatief bezingt, belijdt of verheft, meende hij in de beste oogenblikken van Henr. Roland Holst een andere kracht te bespeuren, een gesteldheid die van z.g. Westersche gesteldheid wezenlijk onderscheiden was. Hij noemde dit en omschreef het op zijn wijze, als een ‘dynamisch geweld’, en ook hij noemde de Russische mentaliteit als daaraan wezensverwant, al weten wij natuurlijk allen, dat het ‘dynamisch geweld’ van een Dostojevski alle vergelijking achter zich laat. Doch zij die de desbetreffende passage in de N.E.G. lazen, vermogen zelve te controleeren, in hoeverre deze definities, onafhankelijk van elkaar ontstaan, een zelfde begrip trachten te omschrijven. - En nog een andere, meer uiterlijke, veel meer uiterlijk practische reden drong mij, Henr. Roland Holts poëzie als 't ware tot geestelijk uitgangspunt te nemen, als nieuw verbindingspunt te gebruiken tusschen ons Nederlandsch geestesleven en de Europeesche mentaliteit. Onze litteratuur is niet geheel en al onbekend gebleven. - Er zijn Hollandsche schrijvers, die vertaald werden. - Er is zelfs een machtig Duitsch uitgevershuis, dat zich speciaal interesseert voor de Hollandsche litteratuur, en een ander toeval deed mij een blik slaan in de opgave der werken, waarvan deze firma zich een vertaling voornam, en waarmede zij ‘het voornaamste der Hollandsche litteratuur’ meende te kunnen geven. Bij dit volledig beeld der Hollandsche litteratuur kwamen figuren voor, die inderdaad hier in Holland van tijd tot tijd met waardeering worden genoemd. Maar bij dit belangrijkste der Hollandsche litteratuur kwam niet de naam van Henr. Roland Holst voor, kwam niet de naam van P.C. Boutens voor, kwam niet de naam vanj. H. Leopold voor. - Wie der lezers kan zich, na zulk een toevallige ervaring, erover verwonderen, dat zulke beschamende leemten, hoe dan ook ontstaan, als | |
[pagina 948]
| |
een spoorslag werkten - wellicht dat men van een zweepslag spreken kan - om te trachten, zoo mogelijk het ‘volledig beeld’ onzer litteratuur, dat men zich in het buitenland schijnt te vormen, van eenige nadruklijke aanvullingen te voorzien. *** Het gebied der persoonlijkheden, is een doornig gebied. Het is zaak er niet te lang te blijven. Op alle verwijten afzonderlijk in te gaan, zou mij waarlijk in dit doornig struikgewas ongeveer gevangen zetten. - Zelfs het aantoonen van de opzettelijkheid van sommige misverstanden, al kan dit soms in een paar woorden geschieden, zou toch altijd te veel nog van de plaatsruimte en van den lezer eischen. Dus laat ik ook hier den laster zijn onvervreemdbaar en eeuwenoud recht behouden: men kan den lasteraar niet antwoorden, omdat men zich daartoe te diep in zijn atmosfeer zou moeten begeven.Ga naar voetnoot1)- Een persoonlijk woord van dank aan bestrijders als Joh. de Meester, Frans Coenen en Prof. Dr. De Vooys, voor de wijze waarop zij het debat vrij houden wilden van alle persoonlijke insinuaties, moge hier daarentegen niet ontbreken. Dat er ten slotte in dit essay geen ernstige feilen zijn gemaakt, ik zal de laatste zijn het te ontkennen. De bizarre bouw van mijn essay, waardoor een figuur van na '14 eenige bladzijden kreeg, en een figuur van vóór '14, in het historische overzicht, ettelijke regels, - zij was mij het eenige middel, mijn opgave te verdiepen, en doeltreffend te maken: want wat was er aan te bieden | |
[pagina 949]
| |
geweest, wanneer ik alléén over nà '14 gesproken had? Desniettemin heeft mij die bizarre bouw steeds gehinderd en steeds verontrust. Uit deze verontrusting kwam dan het ‘Naschrift’ voort, en dit, deze poging om de noodzakelijke leemten nog zoo mogelijk bij te vullen, is een machtelooze poging gebleken en ik noem haar met Frans Coenen mede, ‘een laakbare zwakheid’. Dat de critiek zich met zooveel gretige voorkeur op dit naschrift geworpen heeft, is en blijft een getuigenis, dat in de Hollandsche litteraire critiek locale bijzonderheden van meer belang geacht worden dan litteraire hoofdzaken, - maar mijnerzijds moet ik bekennen, dat ik niet bijtijds heb weten in te zien, hoe hopeloos onmogelijk het was, zoovele verschillende persoonlijkheden in 8 zegge acht bladzijden, nog te karakteriseeren. Ik had voor deze absolute onmogelijkheid moeten afdeinzen, het is een fout het desalniettemin nog te hebben beproefd. En toen ik ten slotte, met de uitroep dat er nog meerderen, nog meerdere schrijvers waren en beteren wellicht - het was voorzeker een wanhoopskreet! - de pen naast het papier geworpen heb, bleken mij achteraf zeer betreurenswaardige leemten te bestaan. Niet de uiting van enkele scherpe antipathien betreur ikGa naar voetnoot1) - nog steeds kan ik Verwey's poëzie niet als representatief zien, ten opzichte van zijn belangrijk critisch proza, nog steeds lijken mij, van 1912 her toen ik dit veel uitvoeriger uiteenzette, Van Eedens kunstmatige Christusherscheppingen heiligschennend van herhaald probeersel - maar de leemten betreur ik. Maar of leemten in een weinig essentieel naschrift die in enkele uren en enkele bladzijden zouden aan te vullen zijn, - of deze leemten gansch een pijnlijke en absoluut | |
[pagina 950]
| |
belanglooze arbeid veroordeelen, waarin alleen op het belang van onze litteratuur en-bloc gelet is, - den lezer zij het overgelaten, hierover het laatste oordeel te hebben.
Ten slotte nog dit: aan de raad van Frans Coenen, mijn overzicht in de hoogere klassen der scholen in te voeren, aan de bemoeiïngen van enkele leeraren, die daartoe neigden, zou door mij alleen gevolg gegeven kunnen worden na een volslagen omwerking dezer essay, welke omwerking voor alles natuurlijk zou bestaan in het weder-aanbrengen der locale verbanden en van de kleiner-historische verhoudingen, verhoudingen die ik steeds heb erkend en steeds zal blijven erkennen. Maar mijn recht om toppunten toppunten te noemen, zal ik mij in zulk een essay evenmin ontzeggen. Deze essay was als eerste poging tot buitenlandsche propaganda bedoeld, bij deze propaganda heb ik getracht, mij zooveel mogelijk aan te passen bij de na den oorlog ontstane mentaliteit, maar uit dit alles volgt niet, dat ik er een oogenblik toe neigen zou, in het land zelve de locale verbanden en locale nuancen moedwillig te negeeren. De tijden dat ik mij voornamelijk aan de dagelijksche critiek wijdde, vóór '14 in ‘de Gids’, na '20 in ‘de Stem’, kunnen voor iederen onbevooroordeelden lezer het tegendeel bewijzen. Beets' geestigheid, De Genestets gevoeligheid, Helene Swarths jonge-meisjes-weemoed, wie zou er aan denken deze te ontkennen? Zij die zouden vreezen, dat het jonge Hol-landsche geslacht door mijn verderfelijk exclusivisme besmet zou raken, kunnen gerust zijn. |
|