| |
| |
| |
Emily Bronte
door J. de Gruyter
(Vervolg)
Wuthering Heights
Er zijn eenige faktoren en gebeurtenissen in het leven van Emily, die ons het ontstaan van dit vreemde boek helpen verklaren. In de eerste plaats haar liefde voor de ‘Moors’, die groote uitgestrektheden van wijd en eenzaam heideveld, hier en daar onderbroken door kleine, beschutte valleien, waardoor een stroompje zich een weg baant: een onafzienbaar, boomloos heuvelland, waarin de woningen op mijlen afstands van elkaar liggen, waar de sneeuw nog lang blijft liggen in den winter, een land, kaal en kil, als de koude, bijtende winden er langs gieren in mensch-vijandige ruwheid, maar dat zich tegen den zomer met het jonge groen van varen en mos tooit en in September met een purperen glorie van heidebloesem pronkt, een land, dat in bepaalde seizoenen het schaap tot voeding dient en waar overigens leeuwerik en kievit, duif en korhoen, wilde eend en vink eene, slechts nu en dan door een jager onderbroken, betrekkelijk ongestoorde vrijheid genieten.
‘Mijnzuster Emily minde de ‘moors’, schreef Charlotte, toen hare zuster zich gedwongen zag, na slechts drie maanden op de school van Miss Wooler geweest te zijn, ziek van heimwee naar het dorp Haworth terug te keeren. ‘Bloemen mooier dan de roos bloesemden voor haar in den zwarten heidegrond; uit een somber hol in een grauwe heuvelhelling kon haar geest zich een Eden
| |
| |
scheppen. In de kale eenzaamheid vond zij vele, haar dierbare, genietingen; en niet de minste en de meest geliefde was - vrijheid. Vrijheid was als de adem haars levens; zonder haar moest zij ondergaan. De verwisseling van haar eigen tehuis met een school en van haar eigen zeer stille, zeer afgezonderde, maar ongedwongen, eenvoudige, onbelemmerde levenswijze met eene van geregelde en gedwongen routine, ofschoon onder het meest zachtmoedig toezicht, was meer dan zij verdragen kon. Hare natuur, de hartstocht van haar onafhankelijkheidsgevoel, was haar te sterk. Elken ochtend, als zij opstond, doemden haar tehuis en de “moors” voor haar op en dit vizioen verdonkerde en versomberde den dag, die voor haar lag. Niemand wist wat haar scheelde. Ik wist het te goed. In deze worsteling werd haar gezondheid gebroken: haar bleek gelaat, haar vermagerende gestalte, haar afnemende lichaamskracht, wezen op een snellen teruggang. Ik voelde in mijn hart, dat zij sterven zou, als ze niet naar huis terugkeerde en in deze over-tuiging wist ik te bewerken dat zij teruggeroepen werd. Ze was slechts drie maanden op school geweest; en het duurde eenige jaren voor er een nieuwe proef gewaagd werd met haar van huis te zenden.’
Behalve de ‘moors’ helpt ook het karakter der menschen uit haar naaste omgeving ons eenigermate in de verklaring van de grootsche schepping ‘Wuthering Heights’. Die bewoners van de West-Riding van Yorkshire, met welker legenden en histories de oude heer Bronte zijn kinderen of gasten zoo dikwijls onderhield - zij waren koppig en onafhankelijk, diep in hun genegenheden, maar deze tot weinigen beperkt en ruw zich uitend, trouw voor wie hun aanhankelijkheid gewonnen hadden, maar ook van een wraakzucht, soms overgedragen van generatie op generatie, als uitgedrukt in hun spreekwoord: ‘Bewaar 'n steen in je zak zeven
| |
| |
jaar, draai'm om en bewaar'm zeven jaar langer, zoodat je'm altijd bij de hand hebt, als je vijand je tegenkomt.’ In de dagen van de Brontes woonden op de ‘moors’ in hun afgelegen, in wintertijd bijna ongenaakbare voorvaderlijke woningen of kasteelen, nog vele dier oude families, sedert eeuwen daar geboren en getogen, die in hun zeden en gewoonten de ruwheid en eigengerechtigheid van middeleeuwsche toestanden nog lang niet afgelegd hadden en waaromtrent allerlei verhalen van onbeheerschte hartstochten, van buitensporigheden en wreede vermaken de ronde deden.
Omtrent den invloed hiervan op de verbeelding van Emily maakt Charlotte eenige opmerkingen, die hier niet gemist mogen worden:
‘Ik moet bekennen, dat zij nauwlijks meer praktische kennis van de bevolking, waaronder zij leefde, had, dan een non heeft van het landvolk dat langs het kloosterhek gaat. Mijn zuster's natuur deed haar niet het gezelschap van anderen zoeken: de omstandigheden versterkten haar neiging tot afzondering; behalve om naar de kerk te gaan of een wandeling over de heuvels te doen, kwam zij zelden den drempel van haar huis over. Ofschoon zij steeds welwillend gestemd was tegenover de menschen om haar heen, zocht zij nooit - en had ook heel weinig - omgang met hen; en toch kende zij hen, kende hun manieren, hun taal en hun familiegeschiedenis; zij kon met belangstelling over hen hooren vertellen en ook met vermelding van de meest intieme bizonderheden over hen spreken; maar met hen wisselde zij nauwlijks een woord. Een gevolg daarvan was dat, wat haar geest van de werkelijkheid hen betreffend opgevangen had, zich te zeer bepaalde tot die tragische en schrikwekkende trekken of gebeurtenissen, waarvan elke ruwe en achterlijke streek de donkere herinneringen bewaart. Hare verbeelding, die van een meer som- | |
| |
beren dan zonnigen aard was - meer machtig dan speelziek - vond in zulke trekken het materiaal, waaruit zij scheppingen als Heathcliffe, als Hindley Earnshaw, als Catherine opbouwde. Deze wezens gevormd hebbend, wist zij niet, wat zij gedaan had. Als de redacteur, die het manuscript ter beoordeeling kreeg, rilde onder de gruwelijke werking van naturen zoo meedoogenloos en onverzoenlijk; als men klaagde dat het luisteren alleen naar zekere aangrijpende tooneelen 's nachts den slaap uitbande en overdag den innerlijken vrede verstoorde, dan verwonderde Emily zich over de bedoeling dier opmerkingen en verdacht den klager van affektatie.’
Op de schepping van de hoofdfiguur van het boek, den vreemd sinisteren Heathcliffe, is zeker niet zonder invloed geweest het noodlottig einde van haar broeder Branwell Bronte.
Deze broeder met zijn fonkelenden geest en zijn jovialen, levenslustigen, helaas al te levenslustigen zin, met zijn talenten en welsprekendheid, maar ook zijn ijdelheid en onstandvastigheid, deze broeder, één jaar ouder dan Emily, op wien de meisjes Bronte zoo groote verwachtingen gebouwd hadden - werd hij door allen niet erkend als het genie van de familie? - heeft gedurende de laatste jaren van zijn, d.i. ook van Emily's leven, een somber-tragische noot in het predikanten-gezin gebracht. Tezeer aan zichzelf overgelaten in zijn opvoeding en gedrag, met te weinig verantwoordelijkheids-gevoel en ernst in zijn psychisch samenstel, verongelukte hij ten slotte in elken werkkring, waarin hij zich geplaatst vond: als huisonderwijzer, als schilder, als stationschef. En zoo kon het gebeuren dat hij ten slotte, sedert hij teruggekeerd was van het landgoed, waarop hij als gouverneur werkzaam was - omtrent de verhouding
| |
| |
tusschen hem en de vrouw van den eigenaar komen onderzoekers van het geval tot de meest tegenstrijdige conclusies; zeker is dat het zijn ondergang voltooide - zoo geschiedde het dat hij verslaafd aan drank en opium op de meest erbarmelijke wijze zijn leven eindigde. Uit deze periode dateert de volgende gebeurtenis.
Na opgemerkt te hebben dat in de twee laatste jaren van zijn leven de beide andere zusters Charlotte en Anne niets meer met hem te maken wilden hebben en zooveel mogelijk zijn tegenwoordigheid schuwden, deelt Mary Robinson in hare meergenoemde biografie ons mêe: ‘Maar er was één vrouwenhart sterk genoeg in zijn mededoogen om de dagelijksche aanraking met Branwell's zonden en ergernissen te dragen en niet te verflauwen in zijn hulp en genegenheid. Nacht op nacht, als de oude heer Bronte te bed lag en Anne en Charlotte zich naar hun slaapkamer begeven hadden, zat Emily op en waakte. Het was een lang wachten dikwijls in het stille huis voor de wankelende tred, de gemompelde vloek, de tastende hand aan de deurknop, haar dwong zich opterichten uit haar droevig gepeins en den verdoolde binnentelaten om hem naar zijn rustplaats te leiden. Maar zij werd niet moe in haar goedheid. In dat zwijgende huis was het de zwijgende Emily die altijd een opwekkend woord voor Branwell had; het was Emily, die zich bleef herinneren dat hij haar broeder was, zonder dat die herinnering haar hart bevriezen deed. Nog hoopte zij hem door liefde terug te winnen en de kracht en oprechtheid zelve van zijn schuldigen hartstocht (een reden van grooteren weerzin voor haar zusters) was een aanspraak te meer op de sympathie van Emily, wier geest naar het heftige, het hartstochtelijke, het oningetoomde, het matelooze neigde. Zoo kwam het dat zij meer dan de anderen vertrouwd raakte met den strijd, de twijfelingen en de schaamte van die gepijnigde ziel;
| |
| |
en als zij met haar geringe kennis van de wereld zich verbeeldde dat zulke buitensporige verwrongen passies natuurlijk waren, dan is het toch zeker niet haar, die wij moeten misprijzen om haar medelijden.
In verloop van tijd werd Branwell erger en meer onhandelbaar en het was gelukkig dat de eenzame waakster sterk was. Ten slotte werd hij ziek en ging dan soms vroeger naar bed, neerliggend in een verdooving van opium en drank. Op zulk een avond, terwijl de vader en Branwell tebedlagen, kwamen de zusters naar boven om naar bed te gaan, toen Charlotte, de kamer van Branwell passeerend, door de half-geopende deur een vreemde flikkering waarnam. “O Emily,” riep zij uit, “het huis staat in brand!”
Emily kwam nader, haar vingers op de lippen. Zij herinnerde zich de groote vrees van haar vader voor brand; het was de eenige vrees van een moedig mensch, de reden waarom hij geen neteldoeken-gordijnen of -kleeren in zijn huis duldde. Emily kwam zwijgend nader en zag de vlam; dan, bleek en vastberaden, haastte zij zich den trap af naar den benedengang, waar 's nachts altijd een paar volle emmers water gereedstonden. Met een emmer in elke hand kwam zij weer boven. Anne, Charlotte en het dienstmeisje drongen zich tegen den muur in ontzetting en schrik. Emily trad zonder bedenken dein vlam staande kamer binnen. Na een korte poos doofde de flikkering uit. Gelukkig had de vlam het houtwerk niet aangetast: de dronken Branwell moest, zich omdraaiend in zijn bed, het licht omgegooid hebben, want de beddelakens en de matras stonden in brand en te midden daarvan lag, toen Emily binnentrad, Branwell, zich niet bewust van wat er gebeurde, evenals Jane Eyre Mr. Rochester vond in Charlotte's roman. Maar het was geen redelijk, dankbaar wezen waar Emily mee te doen had. Na eenige oogenblikken van langen duur
| |
| |
zagen de meisjes, die nog in den gang stonden, haar naar buiten waggelen, bleek, met geschroeide kleeren, terwijl zij haar bedwelmden broeder half droeg, half sleepte. Zij legde hem op haar eigen bed in de kleine bovengangkamer, waar zij sliep, en zei de meisjes, dat ze maar naar bed moesten gaan. Waar zijzelve dien nacht sliep, weet niemand zich nu te herinneren.’
Het was in deze dagen, waarover het floers van de degradatie en ondergang van haar broeder hangt, dat Emily haar Wuthering Heights schreef en de donkere tragiek van een karakter als Heathcliff vindt ongetwijfeld ten deele haar oorsprong in de levensgebeurtenissen, de hallucinaties en excessen van dit, eens met die intensiteit, die het meest op den voorgrond tredend kenmerk van Emily Bronte's persoonlijkheid is, aangehangen familielid. Want de zonden en hartstochten, daarmee in haren ervaringskring gebracht, moeten zeer diepe sporen in Emily's geest achtergelaten en, zij het dan onbewust en ongewild - want Heathcliff is toch een absoluut andere, niet-herkenbaar andere figuur geworden als Branwell Bronte - op haar creaties in dit ontzaglijk drama hun merk gedrukt hebben.
Het probleem door de macht van zonde en onrecht, zoo dikwijls triomfeerend op deez Aarde, haar gesteld, moet haar in die jaren dat zij haar beroemde boek schreef, niet losgelaten hebben; men kan er zeker van zijn dat het nacht en dag in haar gepeinzen was. Uit den meer lieflijken, verzoenenden geest, die het einde van haar werk bezielt, weten wij dat de storm zich gelegd heeft, dat haar geest tot helderheid en rust gekomen is, dat zij troost gevonden heeft in het weten, dat ook het kwaad niet van eeuwigen duur is, al kan het dan slechts overwonnen worden middels het langzaam-werkend procédé der Natuur, die geen afwijking gedoogt van haar wet van oorzaak en gevolg, en de daarin wortelende erfe- | |
| |
lijkheid. In haar pantheïstische natuurbeschouwing, in haar opgang, in haar eenheidsgevoel met die Natuur, vond zij ten slotte de groote verzoening en zij belichaamde den eindelijken vrede in het hooggestemd onsterfelijk gedicht, dat zij schreef op den drempel van leven en dood, van wat wij menschen leven en dood noemen. Een scheiding welke zij in die laatste dagen en met die laatste woorden hartstochtelijk verwierp. Het is alles leven, roept zij uit, alles leven, één onsterfelijk leven en er is geen plaats in voor den dood.
Wij spraken van de invloeden, die het hunne moeten bijgedragen hebben tot de schepping van den roman Wuthering Heights, maar deze eenzame heidegronden en ruwe menschenlevens, deze barbaarsche of verwilderde zeden en ook de ondergang van Branwell Bronte, zij geven ons toch niet meer dan wat onbewerkte materialen, waaruit dit kunstwerk opgebouwd is. Want, terwijl we bij Charlotte - en de meeste romanschrijvers die meer direkt uit hunne observatie en ervaring putten - voor bijna elk harer personen een prototype in het werkelijk leven kunnen aanwijzen, is dit voor het werk van Emily allerminst het geval, heeft men voor geen harer figuren op die wijze een model kunnen vinden. Wat zij gehoord moge hebben van verhalen van heillooze hartstochten, van misdaad en moord, ook wat zij gelezen moge hebben van sprookjes of legenden of vertellingen, waarin donkere passies, en wreedheid en doodslag een rol spelen, wat zich uit andere bronnen afgezet heeft in haar geestelijke ervaring, het is in haar somber-grootsche verbeelding zoodanig verwerkt, het heeft zich zoodanig vervormd, het heeft een zoodanige herschepping ondergaan, dat het geheel onherkenbaar geworden is. Charlotte beklaagt zich meer dan eens over den geringen voorraad harer ervaringen; de ge- | |
| |
beurtenissen van WutheringHeights daarentegen staan zoover buiten de ervaringen van een jonge vrouw als Emily Bronte, die de pastorie van Haworth bijna niet verlaten heeft, dat het verband zoo goed als geheel aan onze waarneming ontsnapt. Charlotte Bronte heeft gezocht in haar omgeving en haar herinneringen en wel eens in haar lektuur, en heeft daaruit gekozen die menschen en die mensch-eigenaardigheden, belangrijk genoeg naar hare meening om ze in hare romans optenemen, en zij heeft er angstvallig naar
gestreefd hare dus gekozen en gevormde figuren in die toestanden te plaatsen, hun die lotgevallen toe te deelen, die een goed aaneensluitend geheel in overeenstemming met den aard hunner karakters zouden geven. Men voelt de moeite, die het haar gekost heeft; men ontdekt dat zij niet altijd geslaagd is. Hier niets of schijnbaar niets van dit alles. Het is of deze gigantenwereld, deze wereld van onaardsche wezens en meer dan menschelijke hartstochten zóó in de verbeelding van Emily opgerezen is en zij geen keuze gehad heeft - noch in haar figuren noch in hun lotgevallen. Niet zonder grond heeft Swinburne dit boek met King Lear durven vergelijken.
Charlotte Bronte had bij het schrijven van haar werk steeds een oog op het publiek gericht; de kritiek van een zekere Miss Rigby heeft haar diep gewond; zij wrokt erover in hare brieven. Bij Emily Bronte kan er van belangstelling of minachting voor het publiek en zijn oordeel nauwlijks sprake zijn. Het bestaat voor haar niet. Haar werk - het geldt zoowel voor haren roman als hare gedichten - is in dit opzicht veel zuiverder en sterker, veel meer de vrije, oncon ventioneele uitstorting van een gemoedsleven dan dat harer zuster.
‘Talent,’ zegt Hazlitt, ‘differs from genius as voluntary differs from in voluntary power’, een te apodiktische uitspraak, maar met een kern van waarheid. Welnu, in
| |
| |
het werk van Charlotte voelt men aanhoudend te doen te hebben met den vrijen wil, de vrije keus der schijfster; in dat van Emily schijnt een hoogere macht dan de bedachtzame rede of het in eigen kanalen geleid gevoel de hand der schrijfster beheerscht te hebben.
Ook hierin ligt reeds het groot verschil met het werk van haar zuster, dat terwijl Charlotte's figuren menschen zijn van kultuur, van een zeer hooge kultuur zelfs, menschen, zoo weinig verschillend van die onzer dagen, dat velen hunner den indruk maken onze levende tijdge-nooten te zijn, Emily ons binnenleidt in eene wereld met de onze maar weinig gemeen hebbend.
Vooral de hoofdpersoon Heathcliff zou evengoed drie honderd, ja drie duizend jaar geleden hebben kunnen leven, er zit zelfs geen vernis van godsdienst of beschaving op. En ook in Hindley en Catherine Earnshaw leven bijna onbedwongen de primitieve hartstochten van den oer-mensch. Andere figuren: Nelly Dean, Lockwood, Edgar Linton staan ons nader, vormen als het ware een overgang van hun ongetemperde titanische hartstochten naar de meer gewone ons verwante hoedanigheden der menschen van Emily Bronte's eigen of onzen tijd. Maar van eene kultuur, eene moderne kultuur zooals wij in de welbekende romans harer oudere zuster rijkelijk aantreffen, zooals Lucy Snowe, of Paul Emanuel, of Jane Eyre, of Louis Moore vertegenwoordigen, is toch ook bij deze laatste figuren geen sprake, of juister misschien: zij zijn te zeer bijfiguren om met hun meer eenvoudig-huiselijk en maatschappelijk menschzijn den inhoud van het boek te beheerschen of daaraan zijn karakter te geven.
Het is een wereld van primitieve instinkten, van liefde en haat, van naijver en wraakzucht, van alle eigenschappen der menschelijke natuur in hun diepste, meest onuitroeibare, meest violente vormen, maar er is geen
| |
| |
sprake van een maatschappij en de daardoor geschapen behoeften en neigingen. Het aanpassingsvermogen, de meegaandheid, daarmee aan den menschelijken aard opgelegd, de effenende, gelijkmakende, de verzachtende en kalmeerende invloeden van den Tijd en de Rede, zij bestaan niet voor de beide hoofdpersonen van Wuthering Heights. Deze leven en handelen uit kracht van hun hartstochtelijke, onverzettelijke, buitensporige gevoelsmacht - het donker, onberekenbaar, ondoorgrondelijk element van ons menschelijk wezen.
Een deugd, en ook weer geen deugd - dit afrukken, dit wegwerpen van alle conventioneele, alle maatschappelijke omhulsels, dit blootleggen van de ziel in haar oorspronkelijke, haar natuurlijke naaktheid. Een deugd, voor zooverre het bewijst dat Emily Bronte, zij het dan onbewust, niet wetend wat zij deed, tot de kern van der menschen wezen doordrong en den schijn van zooveel wat godsdienst en beschaving heet, doorzag; maar ook weer geen deugd voor zooverre aan deze monumentale scheppingen, aan welker totstandkoming de intuïtie zooveel meer dan het overleg deel heeft, het besef ontbreekt dat slechts de kultuur - dat hooger geestelijk leven, hetwelk slechts groeien kan in den maatschappijvorm en op den bodem van de maatschappelijke ontwikkeling - den mensch opvoert naar een hooger niveau - met vallen en struikelen, en langzaam, en met eeuwen van stagnatie soms, maar toch - met opwaartschen gang.
Het geheel ontbreken van maatschappelijke gevoelens en een meer algemeene menschenliefde in Heathcliff en Catherine - meer algemeene, zeg ik, want de liefde van deze twee voor elkander is van een geweldige, sombergrootsche, bovenmenschelijke kracht - de beide wezens, wier aandoeningen en daden aan den roman zijn beteekenis geven, wijst het niet op het geïsoleerde en zelfs
| |
| |
vijandige standpunt van Emily Bronte ten opzichte van de haar omringende maatschappij, en van het maatschappelijk verband in het algemeen, op haar eenzelvig, zelfgenoegzaam, hooghartig, zich van het maatschappelijk leven, het leven met den medemensch, afwendend karakter.
De boeken van Charlotte Bronte zullen daarom - en daarom waarschijnlijk niet ten onrechte - bij de groote massa, die een boek meer leest om de sympathieën of antipathieën die het wekt dan om de vizie of het talent, meer om de geestelijke strooming die er van uitgaat dan om de meer of mindere hoogheid van den geest die er uit spreekt, meer populair blijven dan Wuthering Heights. Die Heathcliff, wiens donkere, demonische figuur het geheele boek beheerscht, wekt meer weerzin dan meegevoel. Hij is wel het omgekeerde van een sympathieken held, een vat vol nobele kwaliteiten. Met welk een maat- en redeloos instinkt breekt hij door het bouwsel van schoone theorieën en heroïsche bedoelingen van de schrijfster van Jane Eyre. Een vreemde, titanische creatie, vol van geweldig, brandend leven, zeker eender meest oorspronkelijke scheppingen in de romantische en alle letteren. Is hij krankzinnig, is hij een vampier, is hij een mensch of een duivel-vragen zich af wie onder zijn noodlottigen invloed geraken.
Van het oogenblik af, dat deze vondeling ‘het kleine, zwartharige ding, zoo donker alsof het van den duivel kwam’ uit de jas van vader Earnshaw, die er doodmoe mee aan kwam zeulen, op het landgoed Wuthering Heights verscheen, begint de tragedie, die de ruïne en demoralisatie van twee geslachten van Earnshaws en de met hen verwante Lintons ten gevolge zal hebben. Al dadelijk de verwijdering tusschen den goedhartigen, maar niet menschkundigen Earnshaw en zijne kinderen Hindley en Catherine, vooral Hindley, die den ‘Zigeu- | |
| |
ner’ meer gaat haten, naarmate deze zich sterker bij den vader indringt en hen zijn liefde ontrooft. De slechte behandeling van Heathcliff door Hindley dan, als deze heer en meester op Wuthering Heights geworden is; de diepe wrok daarover bij Heathcliff; zijn triomf als Hindley door drank en spel gedemoraliseerd, geheel in zijn macht geraakt. Maar het is vooral de onstuimige liefde van Heathcliff voor Catherine, door deze, maar in den beginne slechts half bewust, beantwoord; haar huwelijk met Edgar Linton, den eigenaar van het groote landgoed Thrushcross Grange, en zijn ondelgbare en levenslange haat, daardoor gewekt tegen al wat Linton is, die het hoofdthema van het boek vormen en waaraan het de meest dramatische momenten dankt. Het is een liefde en een haat, beide, van een matelooze, barbaarsche grootheid, alle lieflijkheid en teederheid, alle zachter aandoeningen, alle vergevensgezindheid ook missend, meer die van een koningstijger dan van een mensch. Heathcliff overwint, maar als hij ten slotte den zoon van Hindley Earnshaw, Hareton, en de dochter van Edgar Linton, de jongere Catherine, beide, na den dood hunner ouders, onder zijn dak en in zijn macht gekregen heeft, en hem daardoor de gelegenheid geopend wordt de beide huizen Earnshaw en Linton te verdelgen, zooals hij verlangd en waarvoor hij gewerkt heeft,
ontzinkt hem de wil, en weldra ook de macht tot kwaaddoen, en vindt Nelly Dean, de huishoudster, hem op zekeren morgen dood op zijn bed.
‘Er in geslaagd zijnde de deur te openen met een anderen sleutel, liep ik op de alkoofdeuren toe, want de kamer was leeg; ze snel ter zijde stootend gluurde ik naar binnen. Mr. Heathcliff was daar - op z'n rug liggend. Zijn oogen ontmoetten de mijne zoo scherp en vurig, dat ik terugschrok; en dan scheen hij te glimlachen. Ik kon niet gelooven, dat hij dood was, maar zijn gelaat
| |
| |
en nek waren nat van den naar binnen geslagen regen; de beddelakens dropen en hij was volmaakt stil. Het raam, heen en weer geslagen, had een hand geschaafd, die op den drempel ervan rustte; geen bloed droppelde uit de gebroken huid, en toen ik er mijn vingers aan bracht, kon ik niet langer twijfelen: hij was dood en stijf. Ik sloot het raam; ik kamde het zwarte, lange haar van zijn voorhoofd; ik trachtte zijn oogen te sluiten: zoo mogelijk die afschuwelijke, als levende staring van exultatie uittedooven, voor iemand anders ze zag. Maar de oogen wilden niet sluiten; zij schenen te grijnslachen om mijn' pogingen; en zijn gescheiden lippen en scherpe witte tanden grijnslachten ook.
Door een aanval van lafheid aangegrepen, schreeuwde ik om Joseph. Joseph kwam binnenschuifelen en maakte wat misbaar, maar weigerde absoluut iets met hem te doen te hebben.
‘Th' divil's harried off his soul,’ riep hij uit, ‘and he may hav' his carcass into t' bargin, for aught I care!’
Het is deze Heathcliff met zijn droogen, barschen, somberen humor, met zijn wreede, matelooze passies, wiens aanzijn als een groote, donkere schaduw, als een schrik-en-ontzetting-barende onweerswolk over het boek hangt, er bijna alle licht aan ontnemend. Want slechts zelden valt een zonnestraal op de onheilvolle of onheil-zwangere tooneelen, slechts aarzelend en gedempt klinkt een lach of een lied door de drukkende atmosfeer. Als een noodlot, dat ons overal volgt en alomtegenwoordig is, als een vloek, waarvoor alle vroolijkheid en blijdschap zich het gelaat verbergen, gaat deze raadselachtige figuur door de bladzijden van Wuthering Heights ‘ruw als een zaagkant en hard als bazaltsteen’, indrukwekkend en gigantisch en van een zoo tragische kracht, dat hij onze aandacht en belangstelling geheel op zich- | |
| |
zelven trekt en ontrooft aan de zooveel menschelijker, minder grootsche figuren: den zorgzamen, liefdevollen Edgar Linton, de kalme, gezond-verstandige Nelly Dean. Dezen Heathcliff kan men eigenlijk geen mensch noemen, maar met hoe verwonderlijke kracht van vizie en voorstelling is dit wezen geteekend, dat wij in zijn bestaan gelooven, dat hij zich als levend aan ons opdringt, meer nog dan de zeer moderne heroën van Charlotte: een Louis Moore, een Paul Emanuel, om van den melodramatischen Rochester niet te spreken. Onverklaarbare dingen doet hij soms, maar zoo sterk is het net van begoocheling, waarin de schrijfster ons gevangen houdt, dat wij de oplossing in zijn eigenaardig en vreemd karakter, eer dan in ontoereikend talent van de schrijfster zoeken.
Dit is wel het kenmerk van de groote kunst en niet ten onrechte heeft men haar, de zoo weinig gekende, de met haren ‘Keeper’ de menschen en de maatschappij ontvluchtende schrijfster, de Sphinx van de Engelsche. literatuur genoemd.
In Charlotte Bronte's werken stuit men zoo dikwijls op een incident of handeling, die iets gedwongens heeft, waaraan men slechts met moeite kan gelooven; dit boek, ondanks zijn wonderlijken, dikwijls raadselachtigen inhoud, ondanks zijn uiterst gebrekkige samenstelling - zoo gebrekkig dat een bewonderaarster van Emily Bronte als May Sinclair, schrijfster van het zeer interessante werk ‘The three Brontes’ Wuthering Heights noemt: ‘het slechtst geconstrueerd verhaal dat ooit geschreven werd’ - dit zonderlinge boek geeft veel meer den indruk dat men menschen en dingen moet nemen, zooals ze zijn, dat men er niet wat afnemen of bijvoegen kan zonder het verband van het geheel of de integriteit der persoonlijkheid te verbreken.
En het wordt ons alles voor oogen gesteld in een stijl:
| |
| |
vast, helder, onfeilbaar in de juiste keuze van het woord, zonder franje of dekoratief effekt, zich door het geheele werk gelijkblijvend.
Het is moeilijk uit een boek, dat in het geheel van zijn beschrijvingen en dialogen van een zoo gelijkmatigen, onvermijdelijken samenhang is, enkele gedeelten te lichten die den lezer eenig denkbeeld van de waarde of beteekenis van de kracht van het geheel kunnen geven. Zij lijden veel door de ontbering van het verband met andere tooneelen en gebeurtenissen. Wuthering Heights heeft niet die verheffingen en dalingen, die een keuze uit Charlotte Bronte's romans zooveel gemakkelijker maakt, het mist geheel die lyrische intermezzo's, ‘great perorations’ zooals Watts ze noemt, die van de romans van Charlotte niet de minst aantrekkelijke gedeelten uitmaken en waarin zij dikwijls de hoogste spanning van stijl en gevoel bereikt.
Terwijl men voelt, dat Charlotte met haar schepselen meeleeft en altijd een zekere voorkeur of weerzin aan den dag legt, telkens om den hoek kijkt om ons op hun fouten of voortreffelijkheden te wijzen, is Emily even gesloten in dit opzicht als zij was in het leven zelf tegenover de menschen waar zij mee in aanraking kwam, staat zij in eenzelfde ongenaakbare onpartijdigheid tegenover de creaties van haren geest als haar groote landgenoot Shakespeare, zien wij de gebeurtenissen van haren roman zich voltrekken als een noodlot, onverstoorbaar en onverbiddelijk. En blijft, daarmee verband houdend, ook haar stijl overal van eenzelfde gehalte, voortschrijdend in eenvoudige, onopgesierde, naakte kracht en schoonheid, in volkomen-beheerschte, epische evenwichtigheid.
Toch, al moet de roman Wuthering Heights in zijn geheel gelezen worden om er de volle gepassioneerde kracht, den aangrijpenden toover van te gevoelen, toch
| |
| |
willen wij trachten door er een paar fragmenten hier uit optenemen den lezer eenig denkbeeld te geven van den zeer bizonderen aard van het werk.
In de eerste plaats iets uit een door droomen en vizioenen verstoorden nacht van Lockwood, door dezen doorgebracht op Wuthering Heights, nadat het toeval hem, in de eens door haar bewoonde kamer, een oud kinderboek met aanteekeningen uit haar leven, van de ongelukkige Catherine Earnshaw in handen gespeeld heeft en hij onder den indruk der vreemde en droevige bekentenissen, daaraan toevertrouwd, in slaap gevallen is.
‘Ditmaal, herinnerde ik mij, lag ik in de eikenhouten alkoof en ik hoorde duidelijk het vlagen van den wind en het stuiven van de sneeuw; ik hoorde ook den dennenboom zijn hardnekkig plagend geluid maken, het slaan van zijn drooge appels tegen de ruiten, en schreef het aan de juiste oorzaak toe; maar het hinderde mij zoo, dat ik besloot er zoo mogelijk een eind aan te maken, en, naar ik meende, dat ik mij ophief in bed en het venster trachtte te openen. De haak was vastgesoldeerd in de kram: een omstandigheid door mij opgemerkt toen ik wakker was, maar weer vergeten. Ik moet er toch een eind aan maken, mompelde ik, mijn knoken door het glas slaande, en een arm uitstrekkend om den hinderlijken tak te grijpen; inplaats waarvan mijn vingers zich sloten om de vingers van een kleine, ijskoude hand!
De intense verschrikking van de nachtmerrie kwam over me; ik trachtte mijn arm terug te trekken, maar de hand klemde zich er aan vast, en een allerdroevigste stem snikte: “Laat mij binnen - laat mij binnen”! “Wie Een je”? vroeg ik worstelend om mij te bevrijden. “Catherine Linton” antwoordde het bevend (waarom dacht ik aan Linton? ik had wel twintig maal Earnshaw tegen
| |
| |
eens Linton gelezen). “Ik Een naar huis gekomen: ik had mijn weg verloren op de hei!” Terwijl het sprak, ontdekte ik, duister, het aangezicht van een kind door het raam kijkend. De schrik maakte mij wreed; en mijn pogingen om het schepsel afteschudden nutteloos vindend, trok ik zijn gewricht in de gebroken ruit, en wreef het heen en weer tot het bloed neerliep en de beddelakens doorweekte: maar het bleef jammeren en jammeren: “Laat mij binnen!” en hield mij vast met taaien, onontkoombaren greep, die mij bijna krankzinnig maakte van vrees. “Hoe kan ik!” zei ik ten slotte, “Laat mij los, als je wilt, dat ik je binnenlaat!” De vingers verslapten, ik rukte de mijne door het gat, bouwde haastig de boeken in een piramide ertegen op en deed mijn ooren dicht om het afschuwelijk gejammer buiten-tesluiten. Ik scheen ze meer dan een kwartier gesloten te hebben gehouden; maar het oogenblik, dat ik weer luisterde, was er weer hetzelfde smartelijk gekreun! “Ga toch weg”, schreeuwde ik, “al smeekte je twintig jaar lang, ik zou je toch niet binnen laten.” “Het is twintig jaren”, treurde de stem: “twintig jaren. Ik Een twintig jaren een zwerveling geweest.” Daarop begon een zwak gekrab van buiten en de stapel boeken bewoog of hij weg geduwd werd. Ik trachtte op te springen, maar kon geen lid bewegen; en door een waanzinnigen schrik bevangen, gilde ik luid. Tot mijn ontsteltenis ontdekte ik dat de gil niet denkbeeldig was: haastige voetstappen naderden mijn kamerdeur; iemand stootte ze open met een krachtige hand, en een licht glom door de ruiten van de alkoofdeuren. Ik zat nog te beven en het zweet van mijn voorhoofd te vegen; de indringer scheen te aarzelen en mompelde iets in zichzelven. Eindelijk zei hij in een halve fluistering, klaarblijkelijk geen antwoord verwachtend,
“is hier iemand?” Ik dacht dat het best was mijn tegenwoordigheid te bekennen; want
| |
| |
ik had de stem van Heathcliff herkend en vreesde, dat hij zijn onderzoek verder zou uitstrekken, als ik me stilhield. Met dit oogmerk wierp ik de alkoofdeuren open. Ik zal niet spoedig de uitwerking vergeten, die mijn handeling veroorzaakte.
Heathcliff stond bij den ingang der kamer, in hemd en broek; met een kaars waarvan het vet hem over de vingers droop en zijn gelaat zoo wit als de muur achter hem. Het kraken van het eikenhout scheen hem als met een electrischen schok te raken, het licht sprong uit zijn hand tot op eenige voeten afstands, en zijne agitatie was zoo groot, dat hij het nauwlijks op kon rapen.
“Het is slechts uw gast, mijnheer,” riep ik uit, verlangend hem de vernedering te besparen zijn’ lafhartigheid verder bloottegeven. ‘Ik had het ongeluk in mijn slaap een gil te geven, tengevolge van een afschuwelijke nachtmerrie. Het spijt mij dat ik u gestoord heb.’
‘De duivel hale je, meneer Lockwood! Ik wou dat je in de....’
Maar wij moeten het hierbij laten, hoewel het heele volgend tooneel van een geweldige dramatische werking is. Ofschoon het heele werk, zooals wij reeds opmerkten, ondanks zijn vreemden, onregelmatigen bouw, van een vasten samenhang is, en weinig hoogten en laagten vertoont, behooren toch wel het gesprek tusschen Heathcliff en Lockwood, waarvan wij hier den aanvang gaven, en, meer nog, het ziekbed van Catherine met de laatste samenkomst van Heathcliff en Catherine kort vóór haar sterven, in tijdsorde aan deze episode voorafgaande, maar later aan Lockwood verteld door Nelly Dean, tot de meest bewogen en aangrijpende gedeelten van het boek.
Deze laatste samenkomst van de twee geliefden is van een overweldigende, lang-aangehouden passie, wanhopig, intens, verschrikkelijk. En de buitengewone wijze,
| |
| |
waarop Emily Bronte hun verhouding geteekend heeft, leidde Maeterlinck tot de opmerking: ‘Men voelt dat men dertig jaren moet geleefd hebben onder een keten van brandende kussen om te leeren wat zij geleerd heeft;. om zoo vol vertrouwen, met zulk een macht van bizonderheden, met zulk een onfeilbare zekerheid het delirium voor ons uiteentezetten van die twee gelieven van Wuthering Heights, om de met zichzelf in strijd zijnde bewegingen te teekenen van de genegenheid, die zou willen doen lijden en de wreedheid, die zou willen blijmaken, van het geluk dat om den dood smeekte en de wanhoop, die zich vastklampte aan het leven, van den afkeer die verlangde en het verlangen dronken van afkeer - van een liefde overladen met haat, een haat waggelend onder zijn last van liefde.’
Niet zoo somber, of barbaarsch, of wreed-hartstochtelijk als de bovenvermelde tooneelen, wier lengte de opneming hier niet toelaat, maar van een zachtigen, droevigen weemoed is de bladzijde waarin het sterven van den ouden Earnshaw beschreven wordt:
‘Maar het uur kwam ten slotte, dat aan de zorgen van Mr. Earnshaw op aarde een einde maakte. Hij stierf rustig in zijn stoel op een Octoberavond, gezeten bij het vuur. Een hooge wind raasde om het huis en gierde in den schoorsteen: het klonk wild en stormig, maar het was toch niet koud, en wij waren allen tezamen - ik, op eenigen afstand van den haard, bezig met mijn breiwerk, en Joseph zijn Bijbel lezend bij de tafel (want de dienstboden zaten toen gewoonlijk in de huiskamer, als hun werk afgeloopen was). Miss Cathy was ziek geweest en dat maakte haar stil; zij leunde tegen haar vader's knie en Heathcliff lag op den vloer met zijn hoofd in haar schoot. Ik herinner me, dat mijn meester, voordat hij in een sluimering viel, zachtkens haar mooie haren strookte - het maakte hem zoo gelukkig haar
| |
| |
vredig en lief te zien - en zeide: ‘Waarom kan je niet altijd een goed meisje zijn, Cathy?’ En zij keerde haar gelaat naar hem op enlachtte en antwoordde: ‘Waarom kan jij niet altijd een goede man zijn, vader?’ Maar zoodra zij zag dat dit hem mishaagde, kuste ze zijn hand en zei, dat ze hem in slaap zou zingen. Zij begon heel laag te zingen, tot zijn vingers van de hare vielen en zijn hoofd op zijn borst zakte. Toen zei ik haar dat ze ophouden moest en zich niet bewegen, vreezend dat ze hem wekken zou. We hielden ons een vol half uur stil als muizen en zouden het langer gedaan hebben, als Joseph, zijn hoofdstuk geëindigd hebbend, niet opgestaan was met de opmerking, dat hij meester wakker maken moest voor het avondgebed. Hij stapte op hem toe en noemde hem bij zijn naam en raakte zijn schouder; maar meester wilde zich niet bewegen, zoodat Joseph de kaars opnam en naar hem keek. Ik begreep dat er iets niet in orde was, toen hij de kaars wegzette; en terwijl hij de kinderen elk bij een arm vatte, fluisterde hij hun toe: ‘gauw naar boven en geen leven maken - zij konden dien avond wel alleen bidden - hij had wat te doen.’
‘Ik moet toch eerst vader goeden nacht zeggen,’ zei Catherine, haar armen om den hals van den ouden man slaande, voor wij het haar verhinderen konden. Het arme ding bemerkte dadelijk haar verlies: - zij gilde: ‘O, hij is dood, Heathcliff! hij is dood!’ En zij barstten uit in een hartbrekend gejammer.
Wij hebben gezegd, dat er weinig tafereelen in het boek zijn, waar de zon niet achter wolken schuilgaat; toch is het volgende wel van een onvermengde lieflijkheid, vol jeugd en blijheid en zoete vreugde. Het is een tooneel uit den omgang van de kinderen Linton Heathcliff en de jongere Catherine Linton:
‘Eens waren wij op het punt boos op elkander te wor- | |
| |
den. Hij zeide, dat de aangenaamste manier om een heeten Julidag doortebrengen was van den ochtend tot den avond languit op een der hoogere gedeelten van het heideveld te liggen, in 't midden van de “moors”, met de bijen droomerig zoemend tusschen den heidebloesem, en de leeuwerikken zingend hoog in de lucht, en de blauwe hemel en de lichte zon, schijnend vast en wolkeloos. Dit was zijn denkbeeld van volmaakt, hemelsch geluk; het mijne was te wiegen in een zacht ruischenden, groenen boom, met een westewind waaiend en mooie witte wolken snel voorbijvlietend; en niet alleen leeuwerikken, maar ook lijsters en merels en vinken en koekoeken muziek uitstortend aan alle kanten en de “moors” gezien op een afstand, opgebroken in koele, schemerige valleien; maar dichtbij groote verheffingen van lang gras, kabbelend als golven op de bries; en bosschen, en het geluid van stroomend water, en de heele wereld wakker en uitgelaten van vreugde. Hij verlangde te liggen in een stille extaze van genot; mijn lust was te fonkelen en te dansen in een heerlijken jubel. Ik zei, dat zijn hemel maar half levend zou zijn; en hij zei, dat de mijne hem dronken zou maken; ik zei, dat ik in den zijnen in slaap zou vallen; en hij zei, dat hij in den mijnen niet zou kunnen ademen, en hij begon erg korzelig te worden. Ten slotte kwamen wij overeen beide manieren te probeeren, zoodra het rechte weer er voor kwam; en daarop kusten wij elkander en waren weer vrienden.’
In een rustige, verzoenende stemming - als een anticlimax tegenover den triomf van Heathcliff: de wederopleving van het recht tegenover het door hem in de wereld gebracht onrecht - eindigt het boek met de zeer menschelijke en lieflijke liefdesgeschiedenis van Hareton en de jongere Catherine.
En dan de slotwoorden:
| |
| |
‘Ik talmde bij de graven onder dien gezegenden hemel; ik sloeg de motten gade die fladderden over de heidebloemen en grasklokjes, ik luisterde naar den zachten wind ademend door het gras; en ik verwonderde mij hoe iemand zich de slapers in die rustige aarde ooit in onrustige sluimering kon denken.’
‘De heele overweldigende kunst van het boek,’ merkt May Sinclair op, ‘ligt in het ontwringen van een vreemde en verschrikkelijke harmonie aan razenden strijd. Het eindigt in een glijdende kadans, zacht als een zucht van vrede, nauw tot bewustheid gekomen na de pijn.’
Het boek Wuthering Heights is éénig onder de Engelsche romans van de negentiende eeuw. Het is geen romantiek, het is geen naturalisme, het behoort tot geen school, het staat geheel op zich zelf. Het is een roman van lijden, geboren uit lijden, zich afspelend binnen de grenzen der ziel - de ziel gezien in haar primitieven staat, de donkerfelle, ongeschoolde, onverlichte ziel. Het is uniek in zijn grepen en voorstellingen en oplossingen uit een psychisch tooverland. Het is volkomen vrij van alle nabootsing en alle banaliteit.
In spontanen scheppingsdrang opgerezen uit de diepste meest onvermoede lagen van den verbeeldingrijkengeest der schrijfster, een geest, zich-zelven-genoeg, schijnbaar geheel onafhankelijk en buiten bereik van den loop der materiëele gebeurtenissen, heeft het zich verwerkelijkt op de onverklaarbare wijze der groote kunst. Geen daad, geen handeling, geen invloed van de buitenstaande wereld scheen over den drempel van dien geest te gaan en er op zichtbare wijze een andere richting, een anderen vorm aan te geven; en toch werd alles wat Emily Bonte zag en hoorde, alles wat om haar heen plaats greep, daarin opgenomen. Maar zooals het ons in Wuthering Heights weder bereikte was het geheel
| |
| |
herschapen, onherkenbaar-één ermee geworden, had het zich omgezet in gedachten en gevoelens, in een hartstochtelijke liefde voor de dingen van het Leven en het Leven zelf, in vizioenen van verschrikking en geweld, van wilde en onstuimige passies, met hier en daar een schittering van licht, een straal van lieflijkheid door het somber zwerk brekend - en dit alles saamgebonden door een vreemde en fantastische, maar onfeilbare harmonie.
Deze Emily Bronte, een pantheïste was zij, het leven minnend met een wonderbare intensiteit, het minnend in zijn geheel en onvoorwaardelijk, het minnend in al zijn deelen en al zijn schepselen, in al zijn veelheid van stoffelijke en geestelijke verschijnselen; maar een mysticus was zij ook, ongebonden, los van het aardsche, op den vasten vleugelslag eener onwankelbare zielekracht zich vrij en hoog bewegend boven menschelijke zeden en instellingen, boven de materiëele dingen en beslommeringen, boven de lagere passies en zorgen van den dagelijkschen mensch.
Wuthering Heights heeft niet als Jane Eyre kritici en publiek van zijn tijd bij storm genomen, het heeft eerst laat erkenning gevonden. Sydney Dobell, een verdienstelijk dichter uit het midden der vorige eeuw, is de eerste geweest, die in een artikel, waarin hij het werk der drie zusters behandelde, zich vol waardeering erover uitliet. ‘Ik behoef u niet te zeggen’, schrijft Charlotte naar aanleiding daarvan, ‘hoezeer mij de opmerkingen over Wuthering Heights troffen; zij wekten de droevigste, maar ook de dankbaarste gevoelens; zij zijn waar, zij zijn vol van een juist oordeel en late rechtvaardigheid, zéér laat - in één opzicht helaas! te laat. Hiervan echter en van het knagend verdriet over een licht, vóór z'n tijd uitgebluscht, is het niet verstandig veel te zeggen.’
| |
| |
Het was in 1850 dat Dobell's artikel in ‘The Palladium’ verscheen; in 1848 was Emily Bronte gestorven.
In later jaren is de kritiek, vooral van de meest eminente geesten, steeds gunstiger geworden. Matthew Arnold heeft haar gehuldigd als eene:
Knew no fellow for might,
Passion, vehemence, grief,
Daring, since Byron died.
En Swinburne heeft van haren roman gezegd: ‘Het kan waar zijn, dat niet velen dit boek zullen liefkrijgen, maar zeker is dat zij, voor wie dit wel het geval is ‘will like nothing very much better in the whole world of poetry or prose.’
Maar tot de mooiste woorden, die aan deze onvergankelijke schepping gewijd zijn, zullen wel altijd blijven behooren de korte biographie en inleiding, geschreven door de oudere, meer beroemd geworden zuster voor de tweede uitgave van Wuthering Heights. Zij is vol van dat onderscheidend vermogen en inzicht, welker voornaamste bestanddeel de liefde is. Wij vinden er o.a. het volgend oordeel over het karakter van Emily in, een oordeel, dat in menig opzicht samenvalt met dat van den heer Héger, maar dat op nog andere harer eigenschappen onze aandacht vestigt:
‘In de natuur van Emily schenen elkaar de uitersten van kracht en eenvoud te ontmoeten. Onder een ongekunstelden smaak en een onpretentieus uiterlijk lagen een geheim leven en vuur, die het brein en de aderen van een held hadden kunnen verlichten en verwarmen; maar zij had geen wereldsche wijsheid; hare natuur kon zich niet aanpassen aan de praktische eischen van het leven; zij zou nalaten hare meest klaarblijkelijke rechten te verdedigen, haar meest gewettigd voordeel te behartigen. Een tolk had altijd tusschen
| |
| |
haar en de wereld moeten staan. Haar wil was weinig meegaand en verzette zich gewoonlijk tegen haar belang. Haar gemoedsaard was grootmoedig, maar warm en plotseling; haar geest volkomen onbuigzaam.’ Bedoelde voorrede sluit met de volgende opmerkelijke vergelijking:
‘Wuthering Heights werd uitgehouwen in een primitieve werkplaats, met eenvoudige gereedschappen, uit natuurlijke, voor-de-hand-liggende materialen. De beeldhouwer vond een blok graniet op een eenzaam heideveld; toekijkend zag hij, hoe uit de rots een hoofd gewekt kon worden, ruig, donker, somber; een vorm, met ten minste één element van grootheid erin - kracht. Hij wrocht met een ruwen beitel, en met geen ander model dan het vizioen zijner overpeinzingen. Met tijd en arbeid, nam de rots een menschelijken vorm aan; en daar staat hij nu: kolossaal, donker en fronsend, half standbeeld, half rots: in den eersten zin verschrikkelijk, monsterachtig, in den laatsten bijna mooi, want zijn kleur is van een zacht grijs en het mos van de “moors” kleedt hem; en de heide met zijn bloesemende klokjes en welriekenden geur groeit trouw tot dicht aan des reuzen voet.’
Onbekend heeft zij geleefd, onbekend is zij gestorven, deze schrijfster - een eenzame, de maatschappij ontvluchtend, ego-centrisch, maar geheel vrij van egoisme. Haar aardsch bestaan is van een zeldzame teruggetrokkenheid en eenvoud geweest, de hoogste vreugden zoekend en vindend in het leven der verbeelding, niet in het leven der menschen. Toch-ondanks haar onmaatschappelijkheid, ondanks de betrekkelijke engheid van haar gemeenschapsleven-welke schoone menschelijke eigenschappen zijn haar deel geweest, eigenschappen, die ons zoo veel jaren later nog haar doen liefhebben en vereeren.
| |
| |
Schijnbaar was haar leven arm en leeg, eentonig en verlaten, zonder genoegens, zonder vrienden, zonder liefde, zonder groote gebeurtenissen, maar moeten wij Maeterlinck niet voor een groot deel gelijk geven als hij zegt:
‘Aan haar geluk valt niet te twijfelen. In de ziel van de besten, wier geluk het langst geduurd heeft, het meest aktief, verscheiden, volmaakt geweest is, valt geen onsterfelijker oogst te zamelen dan in de ziel die Emily Bronte voor ons openlegt. Schijnbaar mocht niets dat voorbijgaat, in liefde, smart of hartstocht, haar bereiken, toch bezat zij daarvan al wat blijft als de emotie verwelkt is.’
Als een wilde heideplant zal zij blijven leven in dien tuin van menschenbloemen, onverwelkbaar en van eeuwigen geur, die geen aarde voor hun groei en geen zon voor hun licht noodig hebben.
Londen, 23 Augustus 1920.
|
|