| |
| |
| |
Grondslagen van politiek
door H.T. de Graaf.
Mr. J.J. van der Leeuw, Historisch-Idealistische Politiek. Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur, 1920.
Ons land is niet rijk aan geschriften over de theoretische politiek. Er bestaan wel een aantal kleinere en grootere boeken en vlugschriften, die een bepaald onderwerp van de politiek-in-uitvoering behandelen, evenals er ook wel een en ander te vinden is over theoretische politiek in de partij-pleidooien voor een bepaalde zienswijze. Als Cort van der Linden schrijft over Richting en beleid der liberale partij, of Troelstra over den wereldoorlog en de sociaaldemocratie, of Kuyper over Antirevolutionaire staatkunde, of Van Ravesteyn over den wereldoorlog, dan komt telkens door de kritiek en de betoogen heen de politieke beschouwing zich vertoonen als beschouwing over de politiek.
Maar geschriften, aan zulke dóór-denking en beschouwing van de politiek als een functie van het menschelijk samenleven gewijd, zijn in ons land niet talrijk. Ik zie hierin een symptoom van de geringe belangstelling, die de gemiddelde Nederlander heeft voor politiek. Daarover te klagen of verwijten te doen, is nutteloos. Belangwekkender zou het zijn te weten, of dit nu komt van de kleinheid van ons land, dan wel of het door gebrekkige publieke opvoeding is veroorzaakt, of dat het misschien in den aard van de Nederlanders ligt, om nog altijd het liefst te handelen naar de spreuk: wat de
| |
| |
Heeren wijzen, moeten de gekken prijzen. Ik wil niet zeggen, dat hierin de hoofd-oorzaak duidelijk is aangewezen. De Nederlander schaart zich wel graag tot ‘die burger wat voorsigtig is’, en vindt het veilig, zich niet met zijn overtuigingen te wagen. Het geprononceerde, dat aan politiek leven eigen pleegt te zijn, is in ons geniepig onverdraagzaam land alleen aan den verzadigde geoorloofd, en die houdt er niet van. Een welbegrepen eigenbelang maakt het in ons land vol ‘vrijheid’ 't veiligst, om niet op politiek ijs te gaan en een rustig burger te blijven. Op de begeerde posten is politiek contrabande. - Eén der oorzaken van de geringe belangstelling schuilt in dit laatste stellig. De onveiligheid behaagt den burger niet. Politiek is onrust, stelt aan machtswisselingen bloot, 't welk alles ver-hoogde inspanning zou vragen. Maar wij laten dit op zich zelf al dringender wordende vraagstuk, hoe men in ons land de politieke belangstelling zou kunnen vergrooten, thansrusten. Voorloopig zit ‘Had-je-me-maar’ nog niet in den Raad.
Het min-talrijke van geschriften over theoretische politiek moet echter niet daaraan worden toegeschreven, dat zij geen praktische beteekenis zouden hebben. Want aan schier elke politieke handeling van eenig gewicht is een beweegreden voorafgegaan, die uit een theoretische politieke overtuiging volgt. De beteekenis van een volksleven, de blik op onze historie, de eischen der gerechtigheid, de leer die men over den mensch is toegedaan, deze alle en vele andere inzichten bepalen gewichtige politieke handelingen wel ter dege. Werken als Onze Constitutie van de Savornin Lohman, van Krabbe, van Thomas van Aquino en zijn Nederlandsche vertolkers, zij grijpen diep in de praktijk der politiek op grond van hun theoretische door-denking.
Zelfs, wie bij voorkeur in de politiek een kunst zien,
| |
| |
om aan den belangenstrijd zijn verderf te ontnemen of de schade van dien strijd te voorkomen, zullen moeten toegeven, dat die belangen zelf opkomen uit het innerlijke leven der menschen. Zoo kan dan ook de politiek niet het oog sluiten voor het geheel van innerlijk leven, waarmede die belangen toch onafscheidelijk verbonden zijn.
Met deze opmerking raken we een vraag, die mr. van der Leeuw ook wakker roept. Hij onderscheidt namelijk natuurwetenschappen van psychologische wetenschappen, en rekent tot de laatste de wijsbegeerte en de rechtswetenschappen. Een fout van het boekje van mr. van der Leeuw is, dat zulke belangrijke onderscheidingen à bout portant ons worden voorgezet als onbetwistbare waarheden, wat zij toch allesbehalve mogen heeten. Want psychologische wetenschappen zijn wetenschappen, die de ziel betreffen. Nu is het, dunkt mij, niet raadzaam, de rechtswetenschap en de wijsbegeerte te beperken tot de onderzoekingen over de ziel, die voor de wijsbegeerte en de rechtswetenschap stellig van nut zijn, maar haar zelfstandige object-stelling zeker niet eenvoudig vermogen weer te geven. Ik vermoed, dat de schrijver de oudere onderscheiding tusschen natuurwetenschappen en geesteswetenschappen heeft voor oogen gehad. Die onderscheiding lijkt mij ook maar zeer ten deele van nut. Maar zij is toch nog beter, dan de poging, om de geesteswetenschappen tot psychologische, ziel kundige wetenschappen te maken. Ook voor de politiek en voor den rechten blik op het belang in de samenleving is een bestudeering van hetmenschelijk geestesleven van gewicht. Maar wat het geestesleven kenmerkt, waarheid zoeken, doel-strevendheid en waarden-vergelijking, dat is niet alles te omvatten door eenige psychologie, omdat dan de beteekenis der normen niet voldoende in het licht treedt.
| |
| |
Ik maak deze opmerkingen, omdat ik de zijden der politieke studie, door mr. van der Leeuw naar voren gekeerd, ook zelf naar voren zou keeren, als ik er over schreef. Zoowel het gewicht der theorie, als de samenhang der theoretische politiek met de hoofdvragen van de wijsbegeerte en het recht staan voor mij vast. En omdat het boek hierop het licht laat vallen, heet ik het gaarne welkom. Maar dan houdt de lof op, tenminste in déze zaken. Want de verdienste van dit boekje ligt juist niet in de philosophische theorie en de daaruit gemaakte gevolgtrekkingen, maar in de verrassende ontdekking, dat deze jeugdige en wilde speculant, àls hij waarneemt, ter dege goed kan waarnemen. Zijn ongeluk is, dat hij al te onstuimig die waarnemingen wil gaan ‘verklaren’ uit zijn filosofische beschouwingen, wat meestal daarop neerkomt, dat zij er in gepast worden. Dit pleit natuurlijk niet tegen de wijsbegeerte, maar alleen tegen zekere voorbarigheid van sommige auteurs. Trouwens, mr. van der Leeuw doet hier soms curieuse uitspraken, die wel toonen, dat hij niet bepaald insider is. Wat toch te denken van een zinnetje als dit: ‘In den toestand van naief realisme, zooals Bierens de Haan het noemt (de weg tot het inzicht), meent de mensch dat zijn bewustzijn van iets anders, dat andere zelf is’, enz. De werkelijke inhoud van dit zinnetje is óók nog maar wankel. Maar wat zal Bierens de Haan blij moeten zijn met het vaderschap van een term, die al gemeengoed was vóór 's mans geboorte!
Ik zal mij dan ook maar niet al te lang bezighouden met de bijzondere filosofie, die mr. van der Leeuw noodig acht tot begrip van zijn waarnemingen. Naar hij terecht opmerkt, is het recht veranderlijk. Voor de psychologische sociologie is de samenleving eengeestesontplooiing, die in ieder tijdperk een bepaalde geestesgesteldheid der gemeenschap meebrengt. Tot deze mentaliteit
| |
| |
wordt ook het beginsel der rechtsordening in zulk een tijdperk teruggebracht. Op grond van zijn kennis nu van de verhouding van rechtsvormen en mentaliteit door voorafgaande tijdperken heen tot in zijn eigen tijd, kan de mensch dan de door hem begrepen geestesgesteldheid vertolken tot rechtsordening. In zulk een begrijpen der hedendaagsche en toekomstige geestesgesteldheid gelooft de schrijver. En daarom kan hij vaststellen, wat recht zal zijn voor den nu aanbrekenden tijd. Wetenschappelijke politiek noemt hij dit, als vrucht eener levende wetenschap van het Recht, 't Spreekt vanzelf, dat hij niet op allerlei detailregelingen doelt, maar op de beginselen van wetgeving en bestuur, en regeeringsvorm. Doch het spreekt ook van zelf, dat zulk Recht geen intrinsieke voortreffelijkheid heeft, doch slechts een passendheid voor de mentaliteit van een bepaald geestes-tijdperk. Van dit laatste wil de schrijver ons nog eens expres doordringen. Hij wil de nieuwe verhoudingen niet op grond van hun voortreffelijkheid boven de vroegere aanprijzen of verdedigen, en deze laatste zullen ook niet op grond van hun onrechtvaardigheid of minderwaardigheid worden bestreden (blz. 181).
Men ziet het, hoezeer de ‘wetenschappelijkheid’ den schrijver ernst is. Mocht nu echter iemand wetenschappelijk tot andere gevolgtrekkingen komen, dan zal daaruit ook moeten volgen, dat wellicht een geheel andere, en zeker een gedeeltelijk andere rechtsordening passend zal zijn. Als nu de praktijk op grond hiervanregelend zou optreden, dan ware een wetenschappelijke overeenstemming zeer zeker door en door noodzakelijk. Maar ik vrees voor de zwakte van zulk een bodem. Wetenschap is een stroeve grootheid, die van harden arbeid en nauwkeurig onderzoek meer gediend is dan van hoezeer geestige, toch al te weidsche beschouwing over de mentali- | |
| |
teit van vroegere tijdperken. Bovendien, om nu die tijdperken steeds te zien als natuurlijk, cultuurlijk en creatuurlijk in hun opeenvolging, dat is toch weer al te simplistisch.
En als wij dan deze ‘wetenschap’ moeten betalen met den prijs van een opgeven der gedachte, dat er intrinsieke waarde is in het Recht, en dat iets van die waarde te realiseeren is, in ieder tijdperk, en in ieder tijdperk beter en meer - dan is ons die prijs te hoog, zoolang wij niet door de waarheid worden genoodzaakt te erkennen, dat dit wetenschap is.
In zijn kritiek intusschen op het bestaande recht en op de bestaande maatschappij blijkt mr. van der Leeuw een goed waarnemer. Ook zijn zienswijze, dat er in een tijdperk een zekere mentaliteit overheerschend is, waarmee men als van Marx naar Hegel zich terugwendt, - ik wil ze niet bestrijden. Maar het vast-stellen van die mentaliteit kan alleen door iemand geschieden met een diepe en zeer geordende, wijdvertakte kennis. En het vast-stellen van den gang der geestes-ontplooiïng in de geschiedenis - nu, daar zijn wij, wetenschappelijk gesproken, spoedig over uitgepraat.
Mij dunkt, dat die illusie van wetenschap hier ook onnoodig is. Wij kunnen, in de eenheid van het menschelijk geslacht geloovend, toch ook wel overtuigd zijn, dat zekere ontvankelijkheid voor waarheid en recht algemeen is, en dat in een bepaald tijdperk, in een daarmee gegeven complexe mentaliteit, zekere rechts-be-ginselen meer dan anders door ieder vlot worden toegepast, omdat zij iets van het rechtsbewustzijn bevredigen en omdat tegelijk de in ieder werkzame complexe mentaliteit duidelijk aan de hand doet voor ieder, dat zoo en niet anders in deze omstandigheden Recht is.
In de conclusie Een ik dus dit met den schrijver eens, dat bij de veranderingen, die onze samenleving tot een
| |
| |
nieuw tijdperk snel voorbereiden, straks ook een nieuwe ‘mentaliteit’, ‘geestesgesteldheid’ zal behooren - al mochten die woorden nog wel eens ter dege worden verhelderd tot begrip. Dat dan ook het recht veranderd moet worden, spreekt van zelf. Het moet dit, om te kunnen voldoen aan het vereischte van de Rechtsnorm, die in het oude recht maar voor een gedeelte werkzaam was. Maar terwijl een stuk recht vergaat, voert het nieuwe tijdperk, bij een nieuw stuk vergankelijkheid, ook een verrijking in van het reeds veroverd en blijvend Recht. Niet dus een geheel te gronde gaan van het vorig recht, maar een vervulling en verrijking van het vroegere, en daardoor een wèl voortreffelijker ontplooiïng van het Recht. Iets daarvan moet de schrijver ook gezien hebben, toen hij neerschreef: dat ‘de nieuwe ordening moeilijkheden oplost, die in het individualistisch tijdperk onoplosbaar schenen’.
Dit laatste lijkt mij praktisch van het meeste gewicht. De politicus zal toch in de steeds vele en diepgaande studiën vereischende wetenschap, die bovendien veel onbeslist laat, moeilijk een veilig richtsnoer kunnen vinden. Het gevaar van doctrinarisme zou hem bedreigen, en we weten wel, wat dat in de politiek zeggen wil. In dit geval zouden wij een nieuw josephisme krijgen. Veiliger lijkt het mij, dat de politicus, die een goed waarnemer en fijn luisteraar moet zijn, en bovendien den moed van ja en vooral neen te zeggen moet bezitten, tevens een persoon is, die diep in het geestesleven is doorgedrongen en tegelijk vervuld is van de beste idealen van zijn tijd. Ja, hij zal er geen minder politicus om zijn, als hij de geschiedenis der menschheid niet ziet als moment in het proces des geestes. Dit Historisch Idealisme tot grondslag maken der politiek, zou hem, tenzij hij tot de allersoepelste geesten behoorde, verleiden tot een uiterst fataal doctrinarisme. Als hij zich echter laat leiden
| |
| |
door het in de afgeloopen geschiedenis ontplooide besef van Recht, zal hij meer kans hebben, de gegeven situatie te leiden tot een ordening volgens rijker ontplooid Recht. Hij heeft dan tegelijk gelegenheid, met den aard van zijn volk en met de bestaande instellingen rekening te houden.
Daar het tenslotte niet alleen de politicus is, die door het geestesleven bezield wordt, kan ook door individuen in hun leven en werken zonder ingrijpen van overheidswege veel van den nieuwen opbouw worden tot stand gebracht (205). Inderdaad. ‘Waar de drang, om de gemeenschap te dienen, leeft, ontstaat de nieuwe orde’ (205). Maar niet omdat het nu de tijd is, dat een creatuurlijk tijdperk komt, doch omdat het ieder oogenblik de hoogste aangelegenheid is, om niet egoistisch, maar maatschappelijk te zijn. Deze naastenliefde is niet van het nieuwe tijdperk, maar van alle tijden, al stelt zij nu ook zware eischen te midden van zoovele en snelle veranderingen.
Moest ik voor mijn zienswijze een korte aanduiding geven, zoo zou ik niet spreken van een historisch-idea-listische politiek, maar van een zedelijke volkspolitiek. |
|