| |
| |
| |
Het dochterken van Rubens
door Franz de Backer
I
De vensterluiken waren toe. Marieken was laat binnengekomen dien middag, want er lag sneeuw. Haar wangen gloeiden en haar natte handen tintelden van koude, 't Was altoos zulke verandering thuis binnen te komen en plots het luidruchtig spel te verlaten voor de stilte en den angst van het enge keukentje. Zij was alleen; de wekker op de schouw tikte onverpoosd den langen tijd in korte brokskens. Buiten, ophetkoerken, vochten de musschen. Maar 't scheen haar zonder belang... Alles was zoo vreemd. Zij werd benauwd in haar eenzaamheid en riep op vader, op tante Mélanie en op moeder. Maar er werd niet geantwoord. Zij mocht niet boven gaan, want moeder was te ziek. De stoof was bijna koud. Ongewasschen schotels en kommen stonden op de tafel. De wekker tikte voort... De zon scheen door de gordijntjes... De musschen waren weg... En thans was de sneeuw aan 't smelten... Moeder lag boven, ziek. En Marieken mocht haar niet zien. Zoo zat zij lang. En er was zon om haar lokken, en warmte. Daar hoorde zij gestommel op de trap: zij opende de deur en zag den pastoor met den koster. De pastoor droeg iets in een zijden beursje. Tante Mélanie volgde. Haar oogen waren rood.
De pastoor en de koster gingen buiten. Toen kwam
| |
| |
Tante tot Marieken. Moeder was berecht, zij sliep nu. Zij zou overigens Marieken niet herkennen. Marieken moest veel voor moeder bidden, die erg ziek was. Moeder had een kindje gekocht, maar zij was met broertje in 't water gevallen, toen zij van de boot naar de kade wilde gaan, en moeder was bijna verdronken. Broertje was dood. Hij werd morgen begraven.
Tante sneed rap een boterham en schonk wat slappe koffie. - Eet, mijn schaapken, zei zij. En ga dan naar school, als een braaf meisken.
Tante ging naar boven, 't Was weer zoo stil. Marieken herdacht in angst al wat zij gehoord had. Zij nam de koffiekom en wilde drinken, want haar keeltje neep zoo zeer. De kom sloeg om, rolde van de tafel en viel in scherven op den vloer... Zij deed open, stil. Tante zat geknield vóór het bed. Vader stond, zijn rug gekeerd naar de deur. Zijn lichaam schokte. Een wiegje met een doek over, en er rond twee kaarsen brandend. In 't bed moeder. Zoo bleek, zoo mager! Marieken gilde. Vader schrok op. Hij tilde het meisken. - Kus Ma-ken, zei hij, snikkend. Zij was zeer bang, want zóó had ze moeder nooit gezien. Moeder scheen zoo klein in het groote bed; ook haar hoofd in het kussen was zoo klein... De toegeloken oogen waren als twee blauwe plekken in het gele gelaat. De lippen waren zoo, zoo bleek... Marieken kuste moeder. De wangen waren warm en vochtig. Er parelde zweet op het voorhoofd.
- Ga nu naar school, meisken, zei vader.
Marieken wist niet wat gebeurde. Zij had zoo gaarne broertje willen zien, toen zij binnenkwam, maar thans was broertje van geen belang, want moeder was zoo vreemd en stil, zoo bleek, zoo mager, zoo klein.
Gansch onthutst ging het kind de trappen af. En daar in de keuken was weer die eenigheid, met die zon door de gordijntjes, en de koude stoof, en de schotels op
| |
| |
tafel, en de gemorste koffie op den vloer. Buiten smolt de sneeuw op de daken. Enkel de wekker maakte eenig geluid in de wegende stilte. Zij kon aan moeder niets vertellen over de school en de meiskens. Zij kon op moeders schoot niet zitten, naast de stoof, na het eten, terwijl vader zijn pijpken rookte en dan in de nevenplaatsging kleerenmaken. Zij voelde zich zoo wanhopig alleen, zoo onverdiend verlaten.
Dan kwam weer de gedachte in haar op van broertje, die dood was. Als ge dood zijt, dan legt men een doek boven u, en gij trekt het doek niet weg om te kunnen ademen. En er staat een kaars te branden aan elke zijde van uw bed. En dan wordt gij naar de kerk gedragen, gelijk Lowiesken Teirlink, en er zijn veel menschen om het te zien, en de pastoor komt en zingt zeer schoon en droevig. En veel menschen schreien, vooral wanneer zij op het kerkhof komen en de kist met de doode in den put wordt gelaten op koorden, die daarna weer worden opgetrokken, en die langsheen de kist wrijven. En dan wordt gij niet meer gezien. De menschen spreken nog van u, maar gij zijt zóó ver en komt niet meer terug. Zoodra uw put op het kerkhof toe is, vertrekt gij naar den hemel, bij Ons-Lieve-Vrouwken. Doch niemand ziet dat...
Maar plots schoot de gedachte te binnen dat moeder zou kunnen liggen met een doek boven zich, zooals broerken. En Marieken zag met ontzetting die gedachte groeien. Zij moest bidden, had tante Mélanie gezeid. Door te bidden zou moeder genezen.
Marieken liep in de voorkamer, waar het heel donker was. Zij wist waar het schilderij zich bevond met Ons-Lieve-Vrouwken en 't Kindeken, en ging knielen. Zij kon twee Onze-Vaders bidden, maar toen, bevreesd door de donkerte, het vreemde in het huis, had zij enkel nog den moed, om een kruisken te slaan en buiten te
| |
| |
loopen, in de klaarte van zon en sneeuw. Zij zou naar de kerk gaan, en stapte al wat zij kon langs de besneeuwde vestingwerken van het stadje. Zij haalde een groep vriendjes in, die naar school trokken. Fientje Teirlink moest weten, dat Marieken een broertje had, die ook dood was, zooals Lowiesken.
- Schreit uw moeder ook zoo? vroeg ze.
- Moeder is erg ziek, zei Marieken. Zij is in 't water gevallen, toen zij met broerken van de kinderkensboot kwam, en broertje is er van dood. Moeder slaapt, en 'k moet voor haar bidden en naar de kerk gaan.
- Gaat ge niet naar school?
Dat was een gedachte.
- Neen ik, besliste Marieken.
Er volgde zulk ontzag, dat zij twijfelde. Dat wasté stout.
- Zou ik durven te laat komen? vroeg ze dan, bedeesd.
- Wij zullen ons haasten, zei Coralie Philips. En met u meegaan tot in de kerk.
- Maar de kleine kinderen komen zoo niet, zulle, zei Fientje, zij komen van Kongo... Een peinzende stilte volgde. Marieken voelde een kleine pijn.
- Ja, maar de Kongo is over de zee, zei Coralie. En de kleine kinderen komen zoo per boot langs de Schelde, want de Schelde komt van de zee... Marieken was Coralie dankbaar. Dat was de waarheid, zij voelde het. Toen spraken zij over den sneeuwman op de speelplaats, en of hij nog niet zou gesmolten zijn, en of de grooten nog andere mannen zouden willen maken, een voor de kleinen ook. En of masoeur zou ‘vertelselkens vertellen’. De kerk was toe. Marieken werd zeer bleek. Zij volgde zwijgend de taterende meiskens, zag dan, als in een droom, den sneeuwman op de speelplaats ineengezakt, onherkenbaar; de armen en heele stukken uit zijn lichaam waren uitgevallen en smolten langzaam weg. Toen ging de bel, luider en harder dan naar gewoonte,
| |
| |
en 't lawaai der kinderen verstomde langzaam, 't Was plots eenonaangenamestilte, en een zware eenzaamheid. Er golfde droefheid in haar borst. Zij schoof zwijgend binnen, met de rij, diep ongelukkig.
't Gebed was haar te kort. Zij bad met gansche ziel; zij bad bij zich zelf, toen masoeur sprak over rekenen, en de moeilijke bewerkingen bij hettelraam aan gang waren. Marieken telde ook anders telkens enkele bollen te veel of te weinig, en trachte nu gansch haar aandacht te wijden aan het inwendig gebed.
Masoeur vertelde dan van de engelen in den hemel, en de schoone zangen daar, en hoe zoet Ons-Lieve Vrouwken is, en hoe goed de bebaarde heiligen, die met leeljen in hun hand staan rond den gouden troon van Jezus. Daar was het schoon! Daar zou broertje zijn, en zoo gelukkig wezen: een klein, klein engelken, dat spelen zou met mooie starren. En moeder zou daar misschien zijn met de heilige maagden in blanke kleeren. Marieken zag haar nu, Ma-ken was werkelijk daar: zoo klein, zoo bleek, met dunne lippen. Moeder was een heilige met blauwe, gesloten oogleden. Het meisken stak de armen uit, maar moeder zag haar niet. Marieken werd een benauwdheid gewaar, een ontzettelijken angst, dat moeder haar niet zien wou, niet hooren wou, haar vreemd werd ginder in den hemel. En plots snikte zij het uit:
- Ma-ken! Ma-ken! in oneindigen weedom, midden in de opschrikkende klasse.
Coralie vertelde met luide stem, alsof zij haar lesje zei, van Mariekens moeder. En de hovenier van de school ging met het onstuimig snikkende meisken naar het klein, gesloten huis aan de vestingen.
Toen zij binnenkwam, kuste vader haar; hij scheen niet verwonderd. Er was een ongemeene bedrijvigheid van geburen; het huis was vol met hun klagende stemmen.
- Ma-ken is in den hemel, snikte hij.
| |
| |
Den volgenden morgen sneeuwde het, en wanneer Marieken ontwaakte uit een zwaren slaap, was alles weer blank. Zij liep naar het venster, en keek met verrukking naar de dikke kussens die de daken en de boomen afrondden. Er waren er overal, de kleine hovingen waren gescheìden door mooie, lange, witte peluws, en tegen den muur in het hofken van meneer Polyn, den treinwachter, stond een bezemstok vermakelijk aangedikt, terwijl de bezem zelf gansch verloren was in de sneeuw. En de vlokken tuimelden steeds lustig naar beneden, elk op zijn eigen manier, en 't was een leute ze na te gaan van zoo hoog mogelijk, waar de lucht ook één sneeuw leek, tot ze eindelijk, na de grilligste kronkelwegen, in de effene dikte beneden vergingen. Dat was een feest! O, de sneeuwballen! En zooals gisteren, de vlokken vangen op het puntje van de tong, waar ze heerlijk-koud versmolten!
Toen schoot haar plots te binnen, dat zij vandaag niet naar school zou gaan: Tante had gezeid, dat het niet paste. En meteen herinnerde zij zich al wat gisteren voorgevallen was: de eenzaamheid en den angst in de kleine keuken... Broertje, dien zij nooit gezien had, dood in een wiegje, met een doek over zich, en moeder zoo vreemd en bleek en klein in het groote bed. En dan gesloten vensterluiken en het bidden vóór Ons-Lieve-Vrouwken, de gesloten kerk en het bidden in de klasse. Haar angst, en die vroege thuiskomst... En hoe zij, huilend, naar bed werd gedaan, en gekust werd door weenende gebuurvrouwen. Madam Polyn kuste haar ook... En dat vader haar gezegd had, hoe moeder in den hemel was. Zij was dus dood. Was zij begraven? Madam Polyn zei, dat Maken morgen zou begraven worden. Zij verstond dat niet. Zij dacht een poosje na. Toen kwam langzaam dat nieuwe, nare gevoel van angst en eenzaamheid terug. Ma-ken was
| |
| |
dood. Met een doek boven zich. Zij kon niet meer ademen, zij zou niet meer spreken, zij zou Marieken niet meer kussen en op de knieën nemen! Dat kon niet, Ma-ken zou terug komen. Later, veel later. Maar zij zou terugkomen uit den hemel, met broertje, die gegroeid zou zijn, bijna zoo groot als Marieken zelf. En moeder zou hen beiden kussen, en Marieken op den schoot nemen. Broertje zou op vaders schoot zitten en zij zouden alle drie luisteren naar moeders vertellen over den hemel, en wat St. Pieter zeide, en wat Ons-Lieve-Vrouwken en Ons-Lieven-Heerken deden en wat zij alle dagen zagen en aten om zoo gelukkig te zijn. Dan zou Broertje met Marieken naar buiten gaan, en in het hofken spelen met sneeuw: hij zou een grooten sneeuwman maken met een pijp van vader in den mond en een bezem langs den arm. De bezemstok zou dik zijn van sneeuw langs eenen kant. Dan zouden zij met sneeuwballen naar de pijp gooien, en naar den bezem, en naar den kop van den man, en dan op 't baantje glijden, en zij zouden roepen van vreugde.
Toen dacht Marieken er aan, dit alles seffens aan Tante te vertellen. Tante was niet komen slapen, de dekens van de matras op den vloer waren onaangeroerd. Marieken haastte zich naar beneden. Tante zat in de keuken, naast de roode stoof. Met schitterende oogen vertelde het meisje al haar gedachtjes en droompjes, en zij werd gekust, enweer zuiver gewasschen zooals moeder dat deed en zij kreeg goede warme koffie en lekker versch brood. Tante zag er zeer vermoeid uit, haar oogen waren rood en gezwollen. Zij had met vader de wake gedaan bij de lijken, om de beurt, 't zij biddend een beetje, of zittend, zonder gepeinzen, in de stilte van den nacht, bij twee dooden en een slapende, 't zij zelf induttend, met achter de oogleden het vage beeld van brandende wassen kaarsen vermenigvuldigd in tallooze kleine starren.
| |
| |
- Tante, is moeder nu begraven? En Broertje?
- Neen, mijn schaapken, morgen. Met Broertje.
- Dan zijn zij in den hemel, niet?
Tante legde uitvan ja, en hoe dat kwam. Maar haar stem verzwakte, en eindelijk bleef een vraag onbeantwoord. Enkele kleine woorden zonder gevolg... Tante sliep, bij de roode stoof. Een gedoofde snik onderbrak bij tijden de zware ademhaling.
Toen werd de voordeur geopend en Angelique Maes kwam de keuken binnen. Zij keek verwonderd naar de slapende vrouw en het stil zittende, gelukkige kind.
- Is uw vader boven?
- Ja, geloof ik, Madam... Vader werd bij het waken afgelost. Hij wekte Tante, en deed haar naar boven gaan om te slapen. Marieken kon naar school niet gaan en zat alleen in de keuken; zij moest op het vuur passen. Al het nieuws dezer dagen scheen haar nu zeer aangenaam en van groot gewicht. Zij lette op het vuur met alle nauwkeurigheid, keek dan naar de tuimelende sneeuwvlokken daarbuiten, droomde van den hemel, en van wat zij al te vertellen had aan de vriendinnen ter school. Zij morste kool over den vloer, raapte het op en droomde dan weer weg in schoone gepeinzen. Toen Tante naar beneden kwam, vond zij het kleine meisje voor het venster, naar de sneeuwlucht turend. De stoof was uit en Marieken was zwart van kool. Toch zeide Tante niets, hetgeen zeer buitengewoon was. Zij stak de stoof aan.
Marieken had nu een andere afleiding. In den namiddag werden haar de doodsbeeldekens getoond: er stond een groot Kruis-Lieven-Heer op. Zij kreeg er een en hield niet stil tot ze mocht buitengaan. Toen liep zij den weg naar school op. De klasse was niet ten einde.
't Wachten was verdrietend, maar toch was 't genoeglijk op het puntje der tong sneeuwvlokken te vangen of
| |
| |
er te voelen smelten, killig, op dewarme wangen. Dik lag de sneeuw en Marieken zag, van waar haar stapjes gekomen waren in dubbele rij, telkens een donker putje, 't Was pleizierig na te gaan hoe haar voetjes verdwenen in de sneeuw, waar ze stond.
Daar ging een bel. Marieken's hart klopte. Na langen tijd ging de deur open en daar kwamen de kinderen buiten geloopen, met groepjes; de groote en de kleine, een der beide richtingen nemend in de straat, 't was plots een levendig krioelen van kleine donkere gedaanten in den nanoen, krevelend overal in de blauwige sneeuw.
Daar was Léonie, en Thilde, en daar liep Coralie buiten met een hoop anderen.
- Coralie, mijn moeder is ook in den hemel!
Dat wekte eerbied. Marieken moest vertellen. Maar zij voelde zich plots schuw vóór al die luisterende nieuwsgierigheid, het gaf haar een ongewoon en vervelend gewicht. Daarbij, zij was haastig om het doodsbeeldeken te toonen. Het werd bewonderd, en Marieken borg het als een schat terug in haar zak, maar moest vader vragen of elk der vriendinnen eentje of twee kon krijgen.
Daar pletste een sneeuwbal vlak nevens het groepje open op denmuur. En seffens werd het een gevecht, meisjes tegen jongens, met angst- en vreugdekreten. Coralie liep de vestingen op zoo rap ze kon, en van daar wierp zij met alle kracht ballen en ballen. Soms hield zij op, onder het hevig begooien gebogen en met haast sneeuw bijeennijpend. Dan herbegon ze te vechten. Marieken schoof uit gedurende het beklauteren en rolde den heuvel af, zij kreeg meteen twee ballen op het hoofd en een menigte ploften rondom haar in de sneeuw. Zij sprong recht.
Toontje van den smid stond vóór haar, lachend en bedreigend, met geheven arm, werpens gereed. Marieken verdedigde zich woest, sneeuw naar hem schoppend.
| |
| |
Wat verder vochten de jongens onder elkaar, en Fientje Smekens stond boven op de vesting te huilen omdat zij zeer had.
Daar rende Coralie voorbij Marieken, vlak op Toontje, die viel. Het ventje werd ‘gewasschen’, lachte eerst, maar huilde dan vervaarlijk, als een gekeeld zwijn. Dat eindigde het gevecht. De meiskens liepen verder, en 't geschreeuw van Toontje verzwakte in den avond. Toen Marieken thuis kwam, met klompen smeltende sneeuw al over haar kleeren, met vurige wangen eri schitterende oogen, was vader misnoegd.
- Uw Ma-ken is juist in de kist gedaan, en uw broerken ook, zei hij. En gij hebt ze niet gezien.
Marieken zweeg. Zij vond het zoo spijtig. Een oogenblik nog dacht zij te hooren, hoe Toontje ginder aan 't huilen lag in de sneeuw. En zij had wel gaarne hetzelfde gedaan. Maar zij kon niet. Zij had toch zulk een vreugde gehad!
- Ma-ken komt toch terug met Broerken, nietwaar, vader, zei zij dan schuw. Vader zei vaag ja. Het werd gansch donker in de keuken. Marieken hadde gaarne licht gehad, enwatrondgeloopen. Vader zat, gebogen, nevens de roode stoof. Zij kon zijn gezicht slechts raden. En zij hoorde hem nu gedoofd snikken. Zij werd zeer bang.
- Vader?
Nu snikte hij luid.
- Pa-ken?
Hij nam haar op zijn knieën, en kuste haar onstuimig. Toen zei hij:
- Ma-ken zal terugkomen... Want Marieken's hart klopte hevig tegen zijn borst, en haar adem werd zwaar en gejaagd.
- En Broerken ook. En hij zal met u spelen.
- In de sneeuw?
| |
| |
Toen vertelde Marieken van Toontje, en zij lachte. Broerken zou zich niet laten in de sneeuw duwen! Broertje zou Coralie'shoofd wasschen met sneeuw, dat zou hij. Den volgenden morgen werd Marieken vroeg gewekt door ongemeen geklop en gestommel in huis. Tante was reeds weg, en nu liep het meisken naar beneden. Daar niemand in de keuken was, opende zij voorzichtig de deur der voorkamer. Bij het licht van enkele kaarsen stonden twee kisten. Vader en Tante, en Charel Ghijsbrecht de behanger, waren een zwart doek aan denmuur aan het kloppen.
Moeder lag in de groote kist. Broertje's kistje scheen zoo, zoo klein... Marieken werd naar boven gedaan door Tante, die zeer boos was.
- Gij moet in uw bed blijven!
En lang, lang lag het meisken te luisteren naar wat er beneden gebeurde. Het geklop hield op. Dan werd er gesproken in de keuken... Daarna kwam plots een groote bedrijvigheid, en er schenen veel menschen te zijn... Nu hoorde zij, op straat, het schoon en droevig gezang van den pastoor, langzaam verwijderend. Een klok luidde zwaar in de kerk tegen de school. Dan werd alles zoo, zoo stil...
Na lang aarzelen ging Marieken behoedzaam naar de keuken. Tante was bezig, broodjes in twee te snijden, ze boterde een part en legde er kaas op. Zij was niet kwaad meer.
- Mag ik beneden blijven, Tante, vroeg Marieken.
- Ja, mijn schaapken.
Zij werd gekust. Zij kreeg een broodje met kaas. Zij werd gewasschen en mocht Tante zien de broodjes gereed maken.
- Voor wie is dat allemaal, Tante?
- Voor de menschen van de begrafenis... Marieken zat verbauwereerd te kijken. Dan ging zij, bedeesd, in de
| |
| |
voorkamer. Een laatste kaars flakkerde even nog en belichtte vier ledige stoelen. De kisten waren weg.
Stil kwam Marieken terug bij Tante. Moeder was nu begraven ginder heel, heel ver, bij den Dender, tegen Appels. Moeder was nu in den put, en 't vreemde Broerken ook, en zij zouden zóó lang wegblijven! Maar neen, zij zouden terugkomen, misschien nog vandaag. Misschien met de menschen van de begrafenis... Ze dorst niet meer spreken. Zij wachtte geduldig tot de menschen komen zouden. Toen deze kwamen was het huis vol lawaai. Zij werd gekust. Zij kende sommigen niet, ging in een hoekje staan, zag meteen hoe het sneeuwde, daarbuiten, en wist dat Broertje met haar niet spelen zou en Moeder wegbleef, ginder in den put en terzelfdertijd in den hemel, ver, ver, duizend keeren hooger dan het stadhuis was zij. - En Marieken weende, heftig, en luider toen men haar kussen wilde.
Marieken had geen beeldekens kunnen geven aan de vriendinnen. Het hare lag boven, in een hoekje van den schoorsteenmantel, verkreukt en vuil. Het was een kleine smart. Elken avond dacht Marieken lang aan den terugkeer, die toch komen zou. Tante bleef in huis, en werd weer hard en onaangenaam.
Moeder was altijd in den hemel. Vader was zeer zacht, maar zoo droef, en stil.
| |
| |
| |
II
- Esther, nog een pintje.
- Ja, meneer Lowie. Als 't u blieft, meneer Lowie. Er volgde stilte.
Lowietje Sinaeve pafte droomend aan zijn steenen pijpken.
Het gaslicht suisde.
- Esther, kind, 'k zou zoo gaarne hebben, dat het wat voortsneeuwde. Ja, ja, gij zijt kwaad. Gij kunt niet uitgaan en krijgt natte voetjes. Maar 'k heb een schoone gedachte uit te werken: 't zal mij wat tijd vragen en er moet sneeuw zijn. Een schooluitgang bij sneeuwweder in de late zonne. Hebt gij belet hoe de sneeuw schoon wordt als 't avondt? Zij heeft alle soorten van fijne, fijne tinten, van roos tot staalblauw. Gij kunt er geen spoorken wit in bespeuren. En de meiskens en de jongens, die voorbijloopen, vechtend en lachend, met zon in hun oogen en om hun kopken! 't Zou een schoon werk kunnen worden, 'k Ben er aan bezig, ginder tegen den Scheldedijk, te Vlassenbroeck. 'k Heb geen tijd om aan iets anders te peinzen.
Esther luisterde gewillig. Zij kende Lowietje Sinaeve en bleek niet verwonderd. Lowietje zei altijd, dat niemand hem verstond, in dit kleine steedje, en zij wenschte hem te verstaan.
Zij sprak toen over de kinderen, die zij dagelijks van school zag komen, en hoe zij er haar leute in had, hun spel na te gaan.
- Een kind is toch gelukkig, meneer Lowie. 't Meisken van den kleermaker hier eenige huizen verder, zij is acht jaar of zoo, en toen haar moeders lijk nog in huis was, zag ik haar spelen en vechten met zulk een pleizier, dat ik er zelf moest om lachen. De vader is bijna gek van
| |
| |
verdriet, nochtans. En men zegt dat hij zich haast geruineerd heeft aan begrafeniskosten. II a bien fait les choses, eindigde zij in 't Fransch.
- God, Esther, kind, kent ge geen Vlaamsch meer? Esther was gebelgd. Lowietje vroeg een derde pintje om zich te doen vergeven, en sprak:
- Dat is zeer schoon van hem. 'k Moet juist een jas laten maken en 'k zal bij hem gaan.
Lowietje Sinaeve was de vierde zoon van een der deftigste families der stad. Zijn vader had hem gaarne doen studeeren in de medicijnen, maar Lowietje maakte verzen gedurende de lezingen, bracht zijn tijd door op schilders-ateliers en in kroegen waar journalisten, schrijvers, kunstenaars van alle pluimage te vinden waren... Lowietje teekende de koppen van al zijn professors, hing ze in zijn kamertje, en achtte dan zijn geweten in rust: en zoo hij eindelijk nog alle maanden eens een kort bezoek bracht aan Dr. Van Dam's lessen, dan was zulks uit eerbied voor diens vader, die in 't geboortestadje een standbeeld had en mooie verzen had geschreven. Wat echter, niettegenstaande alle vermaningen, strenge ouderlijke brieven, hem den eeuwigen afkeer gaf voor zijn toekomstig vak, was, bij een gansch toevallig bezoek aan de kliniek, de ontleding van een vrouwenlijk. Lowietje was weggeloopen, in afschuw. Hoe zou hij dan ooit in levend vleesch kunnen snijden? Hij kon geen vlieg dooden, zei hij, wat verlegen, hoe zou hij probeeren menschen te doen sterven?
En hij had een mooien tijd van Bohemers-leven, schilderde zijn eerste doek en gaf een bundel verzen uit. Toen kwam de ontgoocheling, want zijn naam was toch nog gansch onbekend, tenzij te Gent in de vriendenkringen en in zijn stadje, waar men hem echter bekloeg: hij kon immers zulke schoone positie hebben gehad.
Lowietje kende toen de zwarte periode der onbegrepen
| |
| |
jongeren; de herbergen zagen hem meer dan noodig was voor zijn gezondheid en de vrienden hoorden met behagen zijn vinnig talent buiten alle mate de oude pruiken afzweepen. Toen echter Lowietje op een nacht met André Kampen, den jeugdigen dichter, in 't politiebureel gebracht werd voor straatlawaai en bijna in slechte papieren geraakte omdat hij als zijn eigen naam dien van Stijn Streuvels opgaf, kwam hij tot bedenken en werkte zich het contemplatieve van zijn karakter beter uit. Hij beminde zijn streek met al den hartstocht zijner jonge ziel, liep langs de Schelde te droomen en al de schoonheid van tint en licht en beweging drong in hem tot ze deel uitmaakte van zijn eigen wezen. In zijn stadje waren de menschen bevreemd door zijn doen en spreken, hij was voor hen zoo buitengewoon als open lucht en zon en boomen waren tot hun enge huizekens en hun dagelijk-schen treuzel. Hij schepte er behagen in, de lieden te verbauwereeren met vreemde theorieën en een lossen das en een fluweelen jas te dragen. Zijn haar was lang en slordig; kruideniers vroegen hem soms tusschen pijp en pot, of hij voor een matras spaarde. Lowietje stond echter zijn man op zulke snedige wijze, dat hij stilaan gevreesd werd, te meer daar men van hem sprak in de gazetten en zoo de borgers soms nog hoogdunkend en betwetend glimlachten, dan was zulks alleen maar om zich niet overwonnen te voelen door sterkere omstandigheden.
Lowietje Sinaeve was schilder en dichter, en zou geen dokter worden. Daar was zijn familie wel wat gebelgd over, maar alles schikt zich in deze wereld, en een bekende naam, zij het maar als kunstenaar, is ook zoo slecht niet.
Lowietje ging dus naar den kleinen kleermaker, daags nadat Esther hem verteld had, hoe de man zijn laatste duiten had uitgegeven om een prachtige begrafenis te
| |
| |
verzekeren: zulks had hem buitenmate aangestaan. Sedert de ramp was het de eerste maal dat wat blijdschap de wangen kleurde van Marieken's vader, want daar was een nieuwe klant. Lowietje werd binnengeleid in de voorkamer, en Meneer Lowie mocht verzekerd zijn dat de fluweelen jas met zijden galon een prachtstuk zou wezen. Meneer Lowie sprak heel weinig, en terwijl de maat genomen werd, keek hij altijd naar het schilderij aan den wand. Marieken's vader werd zeer fier over die aandacht, maar toen Meneer Lowie hem volop in steek liet met opgeheven meter, en hij in hemdsmouwen naar het schilderij ging, dacht de kleermaker toch dat artisten niet al te wijs zijn. Meneer Lowie keek aldoor naar het beeld van de Maagd met het kindeken en naar de rijkgekleede heiligen die er rond knielden. Toen klauterde hij op een stoel, bestudeerde het doek nauwkeurig, onthaakte het en scheen verslonden in diepe beschouwing.
Buiten rammelde een kar. De kleermaker stond steeds met meter en boekje te wachten.
- Man toch, waar komt dat schilderij vandaan?
- Een koopje van mijn vrouws moeder, op een venditie te Appels, 'k weet niet meer van wie. 't Is niet slecht, eh Meneer Lowie? Misschien een beetje ouderwetsch. Nu schilderen ze liever het veld en de Schelde.
- Maar man, dit is een Rubens!
Lowietje was zeer opgewonden. De kleermaker zag, dat het ernstig was, en toch kon hij het niet gelooven. Rubens! Dat was dé schilder. De grootste van allemaal. Zijnportret was in debeeldekens van Marieken, en overigens overal: een sierlijk, jong gelaat, met groote diepe oogen, fijnen baard, en mooi golvende lokken, en dien prachtigen, breedgeranden hoed! Hij was bekend in alle hoeken van de wijde wereld. Wanneer leefde hij? Lang geleden, maar toch kende ieder van zijn werk; zijn schil- | |
| |
derijen waren te Antwerpen, en in de groote kerk van Aalst was er ook een!
- Maar Meneer Lowie, dat zou elkendeen toch geweten hebben?
- Maar dit schilderij is vuil, vol zwart vernis! 'k Zou er niet durven aankomen.... Een deskundige.... Maar 't moet een Rubens zijn! 't Is Jandorie een Rubens.... en dan plots:
- Ik kan niet mis zijn! 'k Zal er over schrijven. Jef Pauwels, gij zijt rijk!
De kleermaker ging zitten. De ontroering was hem te machtig. Hij herzag een armzalig leventje van tobben en krabben om de twee eindjes bijeen te knoopen.
- Mijn vrouw zal 't niet geweten hebben.
En zijn lippen beefden. Hij was zeer bleek.
- En uw dochterken! Jandorie, zij zal gelukkig zijn! 'k Ga seffens schrijven naar Fritz Bloemen en Stan Van den Berg, twee kunstkenners op de hoogte, zulle.
Het maatnemen eindigde spoedig en Lowietje ontsnapte als een veulen.
Toen kwamen dagen van lang, lang wachten, en Marieken keek, telkenmale ze kon, naar het schilderij waardoor vader plots gek geworden was. En er kwam geen nieuws. Het brandde het kleermakerken op de tong, dat hij een Rubens had. Maar hij dorst het niet zeggen. Het werd onuitstaanbaar. Hij liep naar de ouders van Meneer Lowie. Meneer Lowie was uit stad... Men wist niet op een dag na wanneer hij terug kwam. Maar, den zesden dag na de groote ontdekking, stond meneer Lowie met twee andere heeren plots in het achterkeukentje van den kleermaker. Marieken sloeg haar tas koffie om, en weende. Vader was al met hen in de voorkamer. De heeren zagen er deftig, rijk en toch artist uit. Misschien waren zij van Rubens' familie! Er werd lang gesproken. Meneer Lowie was zeer opgewonden en taterde er maar
| |
| |
op los: ‘Zie dien arm, ge zoudt er in bijten. Zie dit rijke vermillioen!’ De oudste der twee vreemdelingen onderzocht nauwkeurig het schilderij, met een vergrootglas. Hij mompelde: ‘Wonderlijk, wonderlijk!’ De andere heer hing gebogen over hem. Zij spraken toen, in sierlijk Vlaamsch, gelijk in de boeken. De kleine kleermaker moest wel twintig maal vertellen over den koop van zijn schoonmoeder. Het duurde lang. De oude heer nam nota's. Hij vroeg het adres. Jef Pauwels gaf een visitekaartje. Hij kende zijn wereld.
- Meneer Pauwels, gij hebt daar een wonderbaar stuk. Het moet van Rubens zijn. Bewaar het zorgvuldig; wij zullen trachten het te doen aankoopen door een museum. Verkoop het niet te haastig, zoo ik u bidden mag. Wees op uw hoede!
De heeren schudden den kleermaker de hand en stapten deftig buiten.
Lowietje zei bij het heengaan:
- Wel, Pauwels?
Het was als had hij een overwinning behaald.
Dien dag was het Klaasfeest. Sedert een paar weken stelden alle lekkernij winkels de mooiste dingen ten toon: chocolade, marsepijn, suikerbollen, groote mannen in speculaas, en de bazaar had een ongekende weelde van de schoonste poppen, en bedkamertjes, en wiegjes waar de meisjes begeerend naar keken; de kleine jongens drukten hun neus groen-plat op de vitrines om beter de paarden, en de soldaatjes, de sabels, geweren, trommels, treinen, pachthoeven met beesten allerhande te kunnen bezichtigen. Daar zou Sinterklaas zijn keus in doen, en zijn ezel zou gebukt gaan onder de zware, kostbare vracht. Marieken had een groote pop gezien, en was sedert dagen en dagen naar dezelfde pop gaan kijken. Moeder kende Sinterklaas en zou de pop hebben doen
| |
| |
bezorgen, maar moeder was thans te ver om de pop te kunnen zien. Zij zou echter over Marieken spreken aan Sinterklaas, dat was zeker. De gedachte groeide en groeide, Marieken was nu overtuigd, dat de pop voor haar zou zijn, en zou toch zoo gewenscht hebben, dat Ma-ken hier was om haar te kussen en haar te toonen wat een braaf meisje Marieken was. Tante had het meisje verwonderd bekeken, toen deze op een avond van de groote, schoone pop met witte kleeren vol kant sprak, alsof de pop reeds in huis was. Maar Tante was zooveel ouder dan moeder, en zij liep altijd te dubben en te klagen dat alles zoo duur was; Marieken wist, dat Tante den Sant niet goed kende, niet zooals moeder. Daags vóór Sinterklaas sprak het meisken even over de pop, omdat zij er altoos aan dacht, maar Tante had niet eens geluisterd: zij was in druk gesprek met vader over geld en betalingen. Daarom had Marieken zelf, zonder meer te zeggen, haar telloor achter de stoof geplaatst alvorens naar bed te gaan en te droomen van de groote, mooie pop.
Doch 's anderendaags was de telloor weg. Tante scheen bedrukt toen Marieken huilde. Vader kuste haar.
- Sinterklaas komt later bij arme menschen, zei hij.
Het meisje snikte aldoor op den schoolweg.
De vitrines in den bazaar waren half ledig en de groote pop was verdwenen! Dat was de hevigste smart. Marieken was braaf geweest, nochtans. Ma-ken kon haar toch niet vergeten hebben. De troost van vader, dat de Sant misschien later zou komen, was van geen tel; de pop was weg. Misschien was moeder te ver om Marieken te zien... Marieken zou nu gaarne ook dood zijn en in den hemel leven. Toen de kinderen vertelden van hetgeen zij gekregen hadden, dacht zij steeds aan de telloor, die Tante van kanthadgezet, ledig. Haar lippenbeefden. Al de vriendinnetjes kregen zooveel speelgoed en lek- | |
| |
kernij; zij hadden er zooveel over te vertellen, dat Marieken zwijgen kon en niemand zulks belette.
Maar in de klasse gebeurde het wonderbare. Masoeur was juist bezig aan het telraam, toen de deur openging en Moeder Overste binnenkwam met Sinterklaas in persoon. Alle meiskens bleven in ontzag staren naar den heiligen man. Bertje Segers was bang en weende luid, voor een poosken.
De Sant had schitterende witte kleeren, en een gouden staf en mijter. De lange blanke baard deed er hem goedig uitzien, zooals een zeer rijke, oude grootvader. Maar toch sloeg hij met zijn staf op den grond, omdat Betje Seghers weer wilde huilen. Zuster Angelique kwam nu binnen met twee groote manden. De knecht van Sinterklaas was in de keuken een tas koffie aan het drinken, zei ze. Moeder Overste sprak nu tot den heilige: ‘Al deze kinderen zullen altijd braaf zijn, Sinterklaas, goed leeren en goed bidden.’
De heilige man knikte, met statige voldaanheid. Hij keek rond. Daar bonsde Marieken's hart, want de groote man had haar gezien. Zij zou zoo, zoo gaarne gesproken hebben over de pop! Zij werd zeer rood, en haar mond ging open, doch zij kon niet spreken. De heilige scheen haar te herkennen. Zie, hij wees haar aan Moeder Overste. Waarom scheen deze nu plots kwaad?
- Zijn al die schoone dingen voor de kinderen? zei ze. De heilige knikte en ging.
Masoeur zei, dat hij enkel Fransch sprak, daarbij de heiligen spreken niet tot de menschen.
De uitdeeling begon. Fondants, pralines, rooskleurige zwijntjes, maar geen poppen. Marieken kreeg tweestukken chocolade en een man in speculaas. Zij was niet ontgoocheld: de heilige had haar bekeken en scheen haar te kennen. Ma-ken had dus gesproken. De pop zou voor later zijn....
| |
| |
's Namiddags had Marieken zoo geschrokken toen de vreemde heeren binnenkwamen: de oudste geleek op Sinterklaas, maar zijn baard was korter... Zij had met angst gewacht tot vader terugkwam, en haar hartje joepte van vreugde toen vader eindelijk binnenliep, hakkelde, Marieken kuste, danste, en zei:
- Wij zijn rijk, Marieken! Gij zult een pop hebben! Want Sinterklaas was juist buitengegaan.
Marieken kreeg een pop, denzelfden avond. Vader was afgesproken met den heilige en bracht aan het meisken, in haar bed, een groote, groote pop, als boerinnetje gekleed. Marieken lachte en riep van vreugde. Een oogenblik later werd er luid gesproken in de keuken, en de scherpe stemme van Tante snerpte, vol verwijt. Maar Marieken sliep zachtjes in, in het donker de kostbare pop betastend, die nevens haar lag, als een kleine zuster.
De volgende dagen scheen het huis gansch veranderd. Vader had nog wel buien van droefgeestigheid, maar kon geen oogenblik meer stil zitten; wel honderd maal per dag liep hij naar de voorkamer het schilderij bekijken. Er kwamen veel brieven, die vader luidop las. Sommige waren echter in 't Fransch: Tante moest die verklaren. Vreemde heeren belden nu alle dagen aan. Vader ging met hen vóór het schilderij staan. Eens kwam men het doek photographeeren. Na de meeste bezoeken kwam vader bij Tante en sprak over geld.
Tienduizend. Vijftienduizend Op een zekeren dag schitterden zijn oogen wild: ‘honderd-duizend,’ sprak hij, en hij kuste Marieken heftig. Doch Tante zei: ‘Wachten!’
Vader werkte weinig. Tante sprak niet meer van geld.
- Laat ze 't maar op de rekening zetten, had vader meermaals gezeid.
| |
| |
Er kwam biefstuk op tafel. Een Zondag maakte Tante een kieken gereed...
Dan weer liep vader ontmoedigd.
- 'k Zal 't direct verkoopen aan den eerste den beste, zei hij.
Doch dan werd Tante kwaad.
Op school had Marieken van de pop verteld, en eerbied verwekt, hetgeen haar weer schuchter maakte. De meiskens hadden haar enkele dagen later gevraagd of het waar was, dat vader een Rubens had. Zij wist het niet, en kon niet denken wat een Rubens was. Vader legde haar uit, dat zij ja mocht zeggen, en het schilderij van de voorplaats veel, veel geld waard was.
Op een namiddag kwam Marieken binnen. Vader, Tante en meneer Lowie zaten in de voorplaats en dronken wijn. Het schilderij was weg. Zij moest een handje geven aan meneer Lowie, die haar kuste.
- Driehonderd duizend frank zijn wij rijk, Marieken, zei vader. De Rubens is voor den ‘musée’ van Brussel. Dat moest zeer veel zijn. Marieken dronk uit vader's glas. 't Was zoo goed, wijn!
Vader en meneer Lowie spraken over Rubens, en waren beide vroolijk en rood. Zij dronken nu en dan, en er kwamen meer flesschen op tafel. Tante schoof binnen en kreeg ook haar glas. Marieken proefde verschillende keeren uit vader's roemer. Ze voelde zich gelukkig. Het scheen zoo warm te zijn, toch... Toen hoorde zij het gesprek vervagen in gesuis en alles schemerde stilaan vóór haar oogen. Zweet woog in dikke, koude droppels op haar voorhoofd. Zij werd naar bed gedaan, met de pop. Zij dacht, dat zij sterven zou...
(Wordt vervolgd)
|
|