| |
| |
| |
Sonnetten
van Willem de Mérode
Genieten
'k Geniet den ijlen geur der bloemen feller
Hoe meer ik 't eind van dit kort leven ducht.
Gulzig betast, verfijnd proef ik de vrucht.
Ik zie den glans van alle dingen scheller.
Mijn oogen lachen inniger en heller
Tegen het zonnig donkerblauw der lucht.
Mijn strakgespannen zinnen zijn beducht
Iets te verliezen, en ik adem sneller.
Straks derf ik wereldsche begeerlijkheid.
Maar langer leeft uw sterke heerlijkheid.
Mij blijft 't geluk! nòg lichten mij uw oogen.
En als mijn leven in den dood vergaat,
Staar ik lang in uw bevend jong gelaat.
God! zal ik dat dan niet behouden mogen?
| |
| |
| |
De vlucht
Ik weet het wel, 't is alles spel geweest,
Eer dat ik uw genade had gevonden.
Nu ben ik vrij van zotternij en zonden,
En hef mijn oogen tot u onbevreesd.
Hoe walgt mij werelds weelderige feest,
Waar ziel en lichaam lachend wordt geschonden,
't Lonken der oogen, 't hunkeren der monden
Vermomt de wanhoop niet der booze geest.
Schertsend werd mij de volle schaal gereikt,
Waarop uw zoete naam, mij heilig, prijkt.
Ik smeet hem klinkend op den grond te gruizel.
Daar zal geen band zijn tusschen ons en hen.
Daar ik alleen in u gelukkig ben,
Vlucht ik bij u hun schaamteloozen duizel.
| |
| |
| |
Luieren
Ik lig den heelen dag zalig languit
Te droomen en gerust op u te wachten.
Verlangen heeft mijn denken iets gekruid,
Precies genoeg om met plezier te smachten.
Ik luier feestlijk, mijn lichte gedachten
Bewegen zich om frisch en geurig fruit
En bloemen, en ik luister of 'k het zachte
Donkere lokken hoor der diepe fluit.
Alle avonds fluit bij dat klein huisje ginder
Een jongen de vermoeide wereld stil.
En zooals aan een groote bloem een vlinder
Zich vastklemt met behaaglijk wiekgetril,
Weet ik van ver uw stralende oogen wenken
En kan nog maar alleen aan u gedenken.
| |
| |
| |
Sterven
Dat mijn begeerten nog zoo dikwijls zwerven
En ik in u mijn eenig heil niet zie!
Droomerige oogen en de melodie
Van zoete stemmen zoek ik te verwerven.
Ach, wat zal 't baten als ik straks ga sterven,
Die vreeslijke vergeefsche strijd, ach wie,
Raadloos naast mij gebonsd op wankle knie,
Zal met mij weenen en straks met mij derven?
Dan scheert het duister over mijn gezicht.
't Uwe blijft nog geheven in het licht.
O, dat de laatste tast van mijne handen
Dan nog het troosten van uw handen vind'!
Dan zal mijn bloed uw bloed zoo heftig branden,
Dat gij weet, hij heeft mij alleen bemind.
| |
| |
| |
Avonden
Wonderlijke avonden, 't is of de wereld
Een oogenblik zijn gonzend wentlen stilt.
En als een roos met witte dauw bepereld,
Zachtjes bewegend in Gods handen trilt.
't Geluid dat lang verrimpelde verrilt.
Er is alleen wat geur die opwaarts dwerelt.
Haten en hopen bleek vergeefs verspild.
't Is vrede, vreê, ook voor wie 't niet begeerde.
En mij? wat brengen de avonden voor mij?
Verzinken in zoo lichte mijmerij,
Of 'k uit dit werelds leven was ontbonden.
Een ijlings dalen tot het aardsche land,
Omdat uw blik recht in mijn oogen brandt,
Omdat uw handen streelend mijn hand vonden.
| |
| |
| |
Genadegift
Dit is het bitterste: als 't begint te dagen
En 't hart krampt van de vreeselijke pijn!
Als doffe bonzingen en 't snelle jagen
Van 't bloed 't dan springend en dan stil doet zijn.
Dan schicht het leven met zijn schelle vlagen
Door mijn gebed: God! éénmaal nog den schijn
Van 't volle licht; laat mij de smarten dràgen!
Laat mij nog eens in liefde zalig zijn.
Ik klauw mijn handen om 't bezweet gezicht.
Ik wring mij in den heetgewoelden deken.
Ik kan niet ademen en niet meer smeeken.
O God! dood knijpt mijn leeggeperst hart dicht.
Dan stuwt God 't bloed nog telkens weer ten leven,
En blijft me uw rijke liefde rijklijk geven.
| |
| |
| |
Egoïsme
Wat is het ons of werelden vergaan
En als dun stof door 't wijd heelal verstuiven,
Of zonnestelsels door elkander schuiven.
Wij zien, gerust, dezelfde sterren staan.
Wij voelen even de adem angstig gaan,
Als ons de pauwestaart komt overhuiven
Van een komeet, en, blinkend gouden duiven,
Suizende steenen, slingren uit hun baan.
Ons eigen lot is zoo verbijstrend groot,
Dat wij maar nauwelijks naar andrer nood
En in hoogmoedig medelijden kijken.
Onvatbaar ben 'k voor werelds lust en leed
Zoolang 'k uw milde gouden oogen weet
Als groote stille vaste sterren prijken.
| |
| |
| |
Nog niet
Nu ben ik ver van u, maar in mijn lied
Slaat mijn hart machtig met uw hart tezamen.
Het bergt voor u een schat van teedre namen.
Maar mijn blijde lippen fluistren ze niet.
Alle genade die mij is geschied,
Mijn wenschen die tot volle rijpheid kwamen,
Zoo zoet en sappig als bloedende bramen,
Lavend als 't water van een koele vliet,
Het blijft nog alles heimelijk verborgen.
Ik wacht uw weerkomst in den frisschen morgen,
Met zekerheid en zonder ongeduld.
Dan zal uw lach den slaap der liedren storen.
En ik zing 't al en schooner dan te voren,
Omdat al mijn verlangen is vervuld.
|
|