De Stem. Jaargang 1
(1921)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 852]
| |
De nieuwe Europeesche geest in kunst en letteren
| |
[pagina 853]
| |
vluchtig van de vier essays gewaagd werd, die voor Holland het eigenlijke belang van den bundel uitmaakten, heeft alle aandacht zich geconcentreerd op het Hollandsche stuk. Een verward koor van persstemmen is errond opgegaan, misverstand op misverstand heeft zich ontwikkeld. En misverstanden soms van zulk een grievenden en moedwilligen aard, dat nog slechts een wederwoord van den schrijver zelve in staat kan zijn, enkele dier misverstanden nog tot hun ware verhouding terug te brengen. De lezers van ‘de Stem’ mogen het den schrijver vergeven, dat hij enkele bladzijden vraagt voor een persoonlijke uiteenzetting. Doch zóó persoonlijk is deze uiteenzetting niet, of zij treedt voortdurend in verbinding met enkele kwesties van meer algemeenen aard en algemeen belang. Moge dit deel algemeen belang, dat door deze bladzijden verweven is, het persoonlijke dezer uiteenzetting zooveel mogelijk verontschuldigen.
Toen mij dus bij het schrijven dezer essay, de onoverstijgbare moeilijkheden dezer taak pijnlijk duidelijk werden, boden zich twee uitwegen aan. De ééne uitweg was zeer zeker aanlokkelijk. Het was zoo gemakkelijk geweest, de taak eenvoudig innerlijk op te geven, en mij ermee te vergenoegen, van allen die schrijven en in Holland tot naam gekomen zijn, een korte karakteristiek te geven, - min of meer geestdriftig, naar de liefde dreef, maar toch van allen een karakteristiek. Dit was de uitweg der persoonlijke voorzichtigheid, en de diplomatieke grondslag van zulk een essay ware met eenige behendigheid wel te verhelen geweest. Een andere uitweg echter was, binnen de grenzen der ettelijke bladzijden en der kleine tijdsduur, het uiterste nog te beproeven en vantevoren, als waarschuwing, het karakter dier taak zoo helder mogelijk te omschrijven, waaruit dan vanzelf de onmogelijkheid eener volledig slagen zou moeten blijken, waaruit zou blijken dat ieder resultaat volstrekt niets meer dan een benaderen zou kunnen zijn. - Ik heb de tweede oplossing verkozen. Ik heb dus herhaaldelijk, tot vermoeiens van den lezer toe, getracht den aard van mijn opdracht, de opdracht die mij gegeven werd, nauwkeurig te omschrijven. Ondanks mijn bijna krampachtige herhaling, schijnt dit mij niet gelukt te zijn. Ik schijn het preciese, verklarende woord, het woord dat alle misverstanden uitsluit, niet gevonden te hebben. Ik moet den aard van mijn opdracht dus nogmaals omschrijven. Men vroeg mij dan, die jongeren en jongsten der Nederlandsche litteratuur aan te dui den, wier werk | |
[pagina 854]
| |
kon spreken tot de jongeren der Europeesche litteratuur. Ik had mij m.a.w. als denkbeeldigen lezer een jongen Europeeër voor te stellen van 1920, die den oorlog achter den rug had, die opgegroeid was in de groote litteraturen, van Stendhal tot Dostojevski, en dien imaginairen toehoorder had ik te overtuigen, dat ook het moderne Holland litteraire verschijnselen toonde, die hem konden aanspreken en zelfs verrassen. Een opgave voorzeker die mogelijkheden opende van groot belang. Want het is een feit, dat de eenige propaganda die doel kan treffen, de propaganda is, die zich dadelijk richt tot de jongere geslachten der buitenlandsche schrijvers. Komt men er toe, één enkele Nederlandsche figuur werkelijk in het Europeesche geestesleven op te nemen, is er één Nederlandsche naam, die men in één adem met Gorki, Hauptman, Rolland of Rupert Brooke noemt, - dan is daarmee, door de gansche Nederlandsche litteratuur, den drempel overschreden, die haar van het internationale litteraire leven steeds hield gescheiden. Want curiositeit is steriel en snel vermoeid, maar eenmaal opgewekte liefde grijpt altijd om zich heen en is gretig naar nieuwe verrassingen. - Het ging er dus hier voor alles om, de beste wijze van propaganda te zoeken. Het ging erom, innerlijk aansluiting te zoeken bij de internationale mentaliteit. En men kan den geest van dit werkje wellicht het best begrijpen, wanneer men zich voorstelt, dat ik onze litteratuur voortdurend zooveel mogelijk vanuit de verte, zooveel mogelijk met Europeesche oogen heb getracht te zien. Reeds dadelijk echter stootte ik daarbij op een enorm bezwaar. De andere overzichtschrijvers konden rustig uitgaan van een litterair verleden, dat zij bekend wisten, ik daarentegen als Hollander, stond in 't volkomen duister, het ‘duister der meest onverschillige onwetendheid,’ waarin men omtrent onze litteratuur verkeert. Ik moest dus beginnen mijn opgave ingrijpend te wijzigen, en te verzwaren. Niet van eenige jaren litteratuur, (1914-1918!) maar van 1000 jaar litteratuur had ik een voorstelling te wekken, en daarin scholen van zoo eigenaardige structuur als b.v. die der Nieuwe Gids, onbegrijpelijk diepe inzinkingen naast buitengewoon-hooge stijgingen. Om dit te kunnen doen, heb ik mij moeten overleveren aan een waarlijk-ontzenuwenden condensatie-arbeid - onvruchtbaar en vreugdeloos voor mijzelf - en toch moest ik bij alle geforceerde condensatie de beweeglijkheid, het leven bewaren. Ik moest bij alle opsomming een beeld geven, den indruk geven van een organisme, een zich bewegend organisme, den indruk geven dat er iets gebeurde en gebeurd was | |
[pagina 855]
| |
in dat verre nooit-getelde Holland. Ik moest intéresse wekken, intéresse en nogmaals intéresse, - al het andere kon later komen. Ik moest dien jongen buitenlander, die zooveel gelezen had en daarna zooveel beleefd, dwingen aandachtig te worden, en hem beletten dit overzicht te lezen op de manier die bij deze aanprijzende overzichten gebruikelijk is: met een half oog en een sceptische glimlach. En aan dit vóór alles practische doel heb ik al het andere ondergeschikt gemaakt: de compositie van mijn essay, de persoonlijke belangen van vele verdienstelijke Hollandsche schrijvers, en mijn eigen belangen b.v. het verlies van vele vriendschappen die mij intusschen niet onverschillig waren. Of er iets van dit doel bereikt werd, dat is een andere vraag! Maar had men rekening ermee willen houden, dat het voor alles ging om onze literatuur en bloc, dat het ging om het trekken van een suggestieve ontwikkelingslijn, had men - nogmaals - willen inzien dat al het andere later konkomen, dan hadde veel onvruchtbare verbittering en botte of bewuste boosaardigheid achterwege kunnen blijven. Dit voor het eerste gedeelte. Met mijn overzicht dan eindelijk tot 1914 gekomen, begon eerst toen mijn eigenlijke taak. Ik heb ook van die taak, omdat zij mij nu eenmaal gegeven was, nog iets willen redden. Ik heb dus de figuren van na 1914 met meer uitvoerigheid behandeld, dan ik hen behandeld zou hebben, wanneer hun werk tot de voor-oorlogsche litteratuur, d.i. tot het feitelijk historische overzicht had behoord. En wat mijn keuze betreft: hier laat ik mij geen persoonlijke voorkeur betwisten. Ik had in dit laatste gedeelte een horoscoop te trekken: ik had enkele jongeren aan te wijzen, die nog niet ten volle belangrijk zijn, maar die mijn intuïtie mij aanwees, als waarschijnlijk belangrijk wordend. Het aanwijzen van beloften is altijd een zeer persoonlijk werk, - het is een geestelijke weddingschap waarbij ieder weder op anderen zijn vertrouwen vestigt. Wanneer men iemand naar zijn persoonlijke keuze vraagt, dan is het zeer onlogisch hem deze keuze te verwijten, omdat zij een keuze is. De bouw van mijn essay is dus als volgt: een historisch overzicht met zooveel mogelijk voor buitenlanders begrijplijk perspectief, gevolgd door eenige persoonlijke voorspellingen over waarschijnlijke krachten der toekomst. Zij hebben dus gelijk degenen die mij de persoonlijke voorkeuren van dit laatste gedeelte verwijten. Alleen vergeet men, dat men mij niets anders vroeg te geven. | |
[pagina 856]
| |
IIWij leven thans ongetwijfeld in het teeken van het internationalisme, als een natuurlijke reactie op de lange en wreede jaren van verhevigd en geforceerd nationalisme. Overal ziet men tijdschriften oprichten van internationale strekking, open voor medewerkers van alle landen. - Nu misschien, of - nooit, is het oogenblik er, dat de Nederlandsche litteratuur een kans krijgt om een plaats, zij 't een kleine plaats, te winnen tusschen de Europeesche litteratuur, naast de Deensche, naast de Fransch-Belgische, die deze plaats reeds lang bezitten. En omdat deze kans er thans ongetwijfeld is, is het goed, dat men zijn houding tegenover het buitenland vantevoren bepale. Vanuit dit standpunt bezien, hebben de (waardige) critieken op mijn eerste poging na den oorlog gegeven, een principiëele beteekenis. En vanuit hetzelfde standpunt is het van belang, op deze tegenwerpingen wat nader in te gaan. De meest principiëele bestrijding heb ik gevonden, waar ik over onze midden-19de eeuwsche litteratuur sprak. Volgens den Redacteur der Nieuwe Rotterd. Courant, den Heer De Meester, volgens Prof. Dr. G.C. de Vooys in ‘Taal en Letteren’ heb ik Nederland bitter vernederd tegenover de buitenlandsche intellectueelen, door te spreken van een ‘doodsche verstorvenheid van alle elementaire leven’. Ik kan niet ontkennen dat ik dit deed. Doch ik deed het niet zonder reden. Deze heftige verwerping was een logisch uitvloeisel van de methode, die mij als oproeptot-belangstelling de beste leek. Ik gaf van onze litteratuur de voorstelling, van enorme stij gingen tot even diepe inzinkingen. Dit is een voorstelling, voor den buitenlander begrijpelijk. Zij zal zich onwillekeurig verbinden met de voorstelling onzer historie, die eenzelfde type vertoont. Dit kleine land moest, omdat het een klein land was, - beurtelings boven en beneden zijn normale krachten leven. - Het leek mij beter deze inzinkingen te erkennen, scherp te accentueeren. Want in de waardeering van den buitenlander kunnen wij door roekelooze eerlijkheid slechts winnen. Wat in 's hemelsnaam kan het den buitenlander van 1920 schelen, of er in een zekeren tijd in een zeker klein land een geestelijke inzinking is geweest. Maar wat hem wel kan schelen, wat ook nog heden hem onmiddellijk aangaat, is dat er op bepaalde tijden zoo geweldige geestelijke stijgingen zijn geweest, als Ruusbroec, als het Wilhelmus, als de ‘Mei’ van Gorter en een ‘Nieuwe Geboort’ van Henr. Roland Holst, om van Van Gogh niet te spreken. Het is natuurlijk dat | |
[pagina 857]
| |
een zoo klein land dit met ongehoorde verslappingen moest betalen. - Door roekeloos het eene te erkennen, kan men slechts vertrouwen winnen, waar men over het andere spreekt, over de grootschere oogenblikken van onze kunst en ons leven. Vandaar dan dat ik mij niet meende te moeten weerhouden, om, steeds met dien imaginairen toehoorder in 't bewustzijn, over deze periode niet schuw te zwijgen, maar met een heftige verwerping te spreken. Wie daarin hoogmoed en onbesuisdheid wil hooren, moge dit hooren! Maar het verwondert mij, dat niemand daarin een hartstochtelijk betreuren heeft willen hooren, een betreuren dat het zoo is en niet anders, een betreuren van wat een geestelijke gaping in ons aller jeugd is geweest. Een negatief chauvinisme dus, waarvan men zich ook in dezen tijd van internationalisme niet vermag te ontdoen. Ik kan het niet verhelpen, dat ik in alle critieken over deze passages een vreemde bijklank hoor, de bijklank van een zachten raad: ‘waarom dit alles in het schelle licht te halen, het was immers zoo makkelijk te verzwijgen geweest!’ Want factisch lijken mijn beweringen - mogen zij dan wellicht te heftig uitgesproken zijn - mij nog steeds onweersprekelijk. Waar zijn zij dan: de ‘internationaal-beduidende hoogtepunten’ vanaf Vondel tot Kloos, hoogtepunten als in Europa Pascal, Rousseau, Shelley waren, Carlyle, Baudelaire, Hugo, Stendhal of Flaubert? Wie wijst dan één oogenblik aan waarop het elementaire leven rythmisch geleefd heeft, na LuykenGa naar voetnoot1) en vóór Multatuli? Waarin de ziel inhaar intensiteit als 't ware hoorbaar ademde? Alvorens van onbesuisdheid en oppervlakkigheid te spreken, had men dan die hoogtepunten moeten aanwijzen. Deze litteratuur, die ver verwijderd bleef van de elementaire grondslagen van het leven en toch nergens ook maar even de hoogten raakte van de intellectueele cultuur der 18de en 19de eeuw in Europa, biedt niets wat men den jongen Europeër, die èn beproefd èn gecultiveerd beide is, nu nog zou kunnen aanbieden als een verrijking van zijn reeds uitgebreid geestelijk bezit. Toch te doen alsof dit zoo zou zijn, door de suggestie van een aantal namen, is een spel dat mij onwaardig lijkt. En ten slotte heb ik in de litteratuur-geschiedenis van mijn bestrijder, van Prof. De Vooys niets gevonden dat deze meening bepaald weersprak. Ook in dit boek is ten opzichte van dit | |
[pagina 858]
| |
tijdperk geen spoor van enthousiasme te vinden. Zelfs geeft Prof. Dr. De Vooys daar de geïncrimineerde ‘verleugening’ van Bilderdijk toe, al kan hij zich de luxe veroorloven ze in een dozijn regels te omschrijven. En daarnaast is alles relatieve waardeering, wat ik in dit boek mocht vinden, juist dat soort relatieve waardeering, waarmede ik in dit overzicht geen rekening mocht houden. En het wezenlijke verschil is hier wellicht, dat ik mij bitter en heftig uitliet over het feit, dat bijna twee eeuwen geestelijk leven geen aanleiding konden geven tot één bewondering waar het gansche hart in spreken kon. Ten slotte nog de noot waarin ik enkele namen noem, van meer wetenschappelijke figuren der 19de eeuw, waarin het ‘diepere leven zou bewaard gebleven zijn’. Deze noot is in de critiek beschouwd als een kunstgreep, als niet meer dan een ‘foef’, om een vantevoren bepaalde voorstelling met geweld waar te maken. Toch kan ik verklaren, dat deze noot de, weder veel te summarische, aanduiding is van een reeds jaren gekoesterde meening; zij tot wie ik vóor jaren reeds die meening mondeling uitsprak, zullen het desnoods kunnen bevestigen. De voorstelling van onze 19de eeuwsche litteratuur moet gewijzigd worden, alle lijnen zouden herzien moeten worden, zoo wij tenminste bij de jongere geslachten, die steeds meer zullen eischen naarmate ons geestelijk bezit weder groeit, nog eenige liefde en eenigen eerbied voor dit tijdvak willen afdwingen. Dat wat voornamelijk ‘litteratuur’ heet, wat totnogtoe in alle bloemlezingen en histories de litteratuur heet, zou zeer ver terug moeten wijken, - en het wetenschappelijk proza zou meer naar voren moeten treden. Juist zij die geen litterair proza wilden schrijven, bleven buiten de Renaissancistische, nooit innerlijk gewijzigde, rhetoriek, en schreven daardoor het meest menschelijk bewogen en het diepste proza. Een eenvoudige wet vervulde zich hier: zij schreven schooner omdat zij niet schoon wilden schrijven. Thans worden zij vluchtig vermeld, - en in het middenpunt staan nog steeds Bilderdijks verzen. Da Costa, Ten Kate en Beets en Heye, - terwijl in Fruin en Allard Pierson schatten van proza liggen, buitengewone karakteristieken van persoonlijkheden, die men zelfs in 1920 nog lezen kan als gister geschreven, en welk een buitengewoon prozageschrift heeft onlangs niet, van Des Amorie van der Hoeven, Ds. de Ligt weder opnieuw uitgegeven! Dit te doen, het jongere geslacht van Holland iets te geven, dat op een litteraire traditie gelijkt, al blijven er de groote Europeesch belangrijke figuren wellicht aan ontbreken, - dit te | |
[pagina 859]
| |
doen zou bijna een levenswerk zijnGa naar voetnoot1). Van mij te eischen, dat ik het in twee bladzijden en enkele dagen deed, is eenvoudig absurd. Maar ik meen toch, dat van dit standpunt bezien, mijn noot en vluchtige vingerwijzing een beter lot verdiend had, dan te worden beschouwd als niet meer dan een kleingeestige kunstgreep. | |
IIIEr is nog een andere methode mogelijk van berichtgeving naar het buitenland, en het is typisch dat de buitenlanders er zelf dikwerf op aandringen, dat deze methode gevolgd zal worden. En dit is, den nadruk te leggen op de lokale verschijnselen van onze literatuur. Zij die dit voor alles wenschen, spreken aldus: ‘de groote Europeesche problemen zijn reeds in de groote litteraturen uitgesproken met de grootst-mogelijke intensiteit, daarin moeten kleine litteraturen uitteraard ten achter blijven. Wat gij ons te geven hebt, is de lokale merkwaardigheid van uw klein land, en uw eng en gemoedelijk geestesleven. Dat is nieuw voor ons, en heeft kans ons te boeien. Het andere hebben wij reeds zooveel beter.’Ga naar voetnoot2) Deze raad klinkt waardeerend, en is ondertusschen een blijk van aangename minachting. En wie deze raad zouden volgen, die Wolff en Deken, en Beets' Camera Obscura en het kleinere latere Hollandsche realisme daarom in het middenpunt zouden schuiven, enkel om onze lokale eigenaardigheid in vreemde oogen te doen schitteren, vernederen zich zelf en hun land, méér zeker dan ik het vernederd heb door mijn ‘verwaten eenzijdigheid’. Zij versterken de legende van den Hollandschen ‘meneer’, ontoeganklijk voor iedere andere aandoening dan die van den kleinhandel, en van het Holland dat op klompen loopt en altijd pijpen rookt. En zij dooden de mogelijkheid eener propaganda in de kiem, zij doen deze belangstelling even opvlammen om ze dan voorgoed te dooven. Holland is te goed om als een kijkspel te worden beschouwd. (Slot volgt) |
|