| |
| |
| |
Emily Bronte
door J. de Gruyter
Haar leven
Het pleit voor Charlotte Bronte, dat zij steeds met bewondering opgezien heeft tegen het talent harer jongere zuster Emily, dat zij de eerste en langen tijd de eenige geweest is om de superioriteit van dezer werk te erkennen. De tijd heeft bewezen dat haar inzicht juist was en waar wij, de zooveel later levenden, twijfelen mogen aan het duurzame van Charlotte's eigenwerk, dat naast eenige groote kwaliteiten ook veel voorbijgaands en verouderds bevat, daar weten wij tegenover Emily op een veel vaster bodem van appreciatie en vereering te staan.
Als men een lijn vermocht te trekken tusschen talent en genie - wij zouden die lijn laten loopen tusschen Charlotte en Emily Bronte. Maar in deze spiritueele dingen doen wij beter ons niet van materiëele hulpmiddelen te bedienen, want talent en genie hebben geen vaste grenzen, zij hebben de beweeglijkheid van vloeistoffen die zich onophoudelijk vermengen. En het geldt ook in dit geval. Want zeker, zoo Charlotte's genie niet brandt met een vlam even forsch en gestadig als die harer jongere zuster, zoo die vlam soms flakkert en verdoft, in veel van haar werk toch doet dat genie zich gelden en kennen met onbetwistbaren, onweersprekelijken drang.
Ongetwijfeld heeft Charlotte, die zooveel ouder ge- | |
| |
worden is, meer gepresteerd, had zij een door kennis en kultuur meer verwijden en verrijkten geest, was zij door talrijker banden van gevoel en weten aan haar medeschepselen verbonden, had zij in meer richtingen de voelhoorns harer belangstelling uitgezonden en er haar aangeboren begaafdheid mee versterkt en verinnigd: zij kende de voordeden, de vreugden en winsten der maatschappelijkheid. Maar zij heeft zich ook nooit vrijgemaakt van de levensopvattingen, de konventies en vooroordeelen van haar tijdgenooten, van haar opvoeding en omgeving. Emily, minder mededeelzaam, minder sympathiek-menschelijk in den levensomgang, niet zoo veelzijdig in hare verlangens en neigingen, stug en afwerend, hooghartig en zelfgenoegzaam, maar een veel vrijer, onafhankelijker en oorspronkelijker geest, heeft in haren moed en trots de kracht gevonden die konventies en dogma's en vormen van zich afteschudden, is er in hooge en hoogste stijging boven uitgegaan. Minder toegankelijk en beminnelijk, maar ook meer voornaam, meer de diepte peilend dan hare zusters, van een wonderbare, doordringende intensiteit in haar geestesleven, heeft zij voor de innigste gevoelens en de hoogste gedachten ook de schoonste en zuiverste en krachtigste uitdrukking gevonden. Er is veel van het ruige, het titanische van Carlyle in dit meisje. Haar werk laat zich moeilijk verklaren uit den beperkten kring, waarin zij verkeerd heeft, uit de onbeduidende lotwisselingen van haar leven, of eigenlijk in 't geheel niet, wat zijn zeer bizondere, zeer persoonlijke, zijn meest schitterende kwaliteiten aangaat - ter karakteriseering van den groei ervan moeten wij ons behelpen met woorden als intuïtie, inspiratie. Maar daarmee bewijzen wij toch slechts onze onmacht een vast-geschakeld verband te leggen tusschen wat wij weten van het leven dezer vrouw en haar scheppingen. Ja, haar leven, hoe weinig
| |
| |
weten wij ervan? Vriendinnen had zij niet en van hare correspondentie is weinig anders overgebleven dan een paar kleurlooze brieven aan Ellen Nussey. Hoe anders was dit met Charlotte, wier volumineuze correspondentie misschien nog interessanter is dan hare romans. Het is uit de briefwisseling van deze zuster en uit wat Charlotte later aan Mevrouw Gaskell of anderen omtrent haar meegedeeld heeft, dat wij tenminste de uiterlijke lotgevallen van Emily kennen en ook het een en ander van haar innerlijk leven te zien krijgen.
Hoe onvoldoende de gegevens, die ons ten dienste staan, zijn mogen, zij geven ons althans een zekeren omtrek en vooral zekere saillante gebeurtenissen en eigenschappen, waaruit wij ons eenigszins een beeld kunnen vormen van de zeer bizondere persoonlijkheid, die ons hier bezig houdt.
Emily Bronte werd den 30sten Juli 1818 te Thornton in Yorkshire geboren. In Februari 1820 vertrok de familie naar Haworth in hetzelfde graafschap, en het is in de pastorie van dit dorpje, het kale huis van grijzen zandsteen, aan twee kanten begrensd door een kerkhof, waar onder het hoog geboomte grafsteen aan grafsteen zich reide, zoo dicht dat het gras nauwelijks ruimte vond daartusschen, maar aan de achterzijde aansluitend bij de heuvelige, ver-zich-strekkende heidevelden, de zoogenaamde ‘moors’, die oploopen tegen het scheidingsgebergte tusschen Lancashire en Yorkshire, het is hier dat deze geniaalste van de zoo merkwaardige Bronte-familie bijna haar geheele leven heeft doorgebracht. Vóór haar de dood en de engheid van het graf, achter haar het heideveld met zijn ruimte en open leven, zijn hoogen hemel en wijde vergezichten, zijn vrijheid en oneindigheid. Haar ziel is saamgegroeid met deze woning en dit dorp, door de drie zusters Charlotte, Emily en Anne, onsterfelijk gemaakt.
| |
| |
Een paar malen is zij naar een kostschool geweest. Toen zij zes jaar oud was naar het beruchte Casterton, het Lowood uit den roman Jane Eijre van haar zuster Charlotte, welks beschrijving bij het verschijnen van dezen roman zooveel ontroering veroorzaakte. De directrice dier school, later door Mevr. Gaskell, wier levensbeschrijving van Charlotte Bronte een van de mooiste der aan goede biographieën zoo rijke Engelsche literatuur is, omtrent de meisjes ondervraagd, deelde haar meê dat Emily er in die dagen alleraardigst uitzag en het troetelkind van de school was.
Het verblijf duurde niet lang. Zij was nog geen jaar te Casterton, toen de slechte toestanden daar en het sterven der beide oudere zusters Maria en Elizabeth, ook ten gevolge van die toestanden, den vader deden besluiten Charlotte en Emily weer naar huis te doen komen. Het duurde eenige jaren voor Emily opnieuw naar een kostschool gezonden werd, maar ofschoon de directrice, Miss Wooler, een verstandige, hartelijke vrouw was, kreeg zij zoo'n heimwee, dat zij er ziek van werd, en na drie maanden verblijf te Roehead naar haar tehuis op de ‘moors’ terugkeeren moest.
Van haar hartstochtelijk terugverlangen naar die ‘moors’getuigen de verzen, door het toen niet meer dan zestienjarige meisje geschreven, wanneer zij na afloop van de dagtaak, welker gebondenheid en discipline haar zoo zwaar vielen, in gedachten verwijlde bij het dierbare dorpje, de eenzame heide in Yorkshire. Zij kunnen niet vergeleken worden met haar latere verzen, maar zij zijn toch niet zonder bekoring, niet zondereen zuivere weergave van het gevoel dat hen ontstaan deed, van de herinneringen, die er in belichaamd werden, in hunne beschrijving van die ‘moors’, waar haar hart zoo hunkerend aan hing:
| |
| |
A little and a lone green lane
That opened on a common wide;
A distant, dreamy, dim blue chain
Of mountains circling every side.
A heaven so clear, an earth so calm
So sweet, so soft, so hushed an air;
And, deepening still the dream-like charm,
Wild moor-sheep feeding everywhere.
That was the scène, I knew it well;
I knew the turfy pathway's sweep,
That, winding o' er each billowy swell
Marked out the tracks of wandering sheep.
En ook doen ons deze verzen van haar kinderjaren, in de vertolking van haar smartelijk verlangen, reeds iets van die kracht en intensiteit van expressie voorvoelen, die een zoo op-den-voorgrond-tredende eigenschap van haar later werk zal zijn:
Loud without the wind was roaring
Through th' autumnal sky;
Drenching wet, the cold rain pouring,
All too like that dreary eve,
Did my exiled spirit grieve.
Wat betreft den indruk door Emily's persoon in die en wat later dagen gewekt - er bestaat geen portret van haar, behalve de weinig betrouwbare olieverfschets door hun eenigen broeder, Branwell, eens van de meisjes gemaakt, deelt Mary Robinson ons het volgende mee in de zeer begrijpende, warm-geschreven biographie van Emily Bronte, opgenomen in de Eminent Women Series. Miss Ellen Nussey, zegt zij, is de eenige persoon, die nog leeft (dit was in het jaar 1883), die Emily Bronte in een verhouding van intiemen omgang gekend heeft en haar getuigenis bevestigt dat van die nederiger vrien- | |
| |
den, die de bezige dochter van den predikant hielpen in haar koken en schoonmaken; van allen vernemen wij dat zij een zeer werkzaam, opgewekt, warmhartig meisje was, vol geest en sympathie voor hen die zij kende, maar verlegen en koud in haar houding tegenover vreemden. Het was een slank meisje met lange armen en elastischen tred, lichamelijk beter ontwikkeld dan haar oudere zuster Charlotte, niet leelrjk, maar met onregelmatige gelaatstrekken en een bleek teint. Zij had lang donkerbruin haar, in eenvoudige wrongen opgenomen met een kam, en zeer mooie, licht-bruine oogen, ‘Kind, kindling, liquid eyes’, drukte Ellen Nussey zich uit ‘en hun blik, het eene oogenblik oplettend, scherp, vol aandacht en deelnemend leven, was het volgende starend, onbereikbaar ver-weg,’
Uit het leven te Haworth in deze dagen - behalve dat zij in 1836 gedurende zes maanden als gouvernante bij Miss Patchett te Halifax werkzaam was, zou zij het niet verlaten vóór zij op drie-en-twintigjarigen leeftijd, in gezelschap van Charlotte naar de school van Monsieur Héger te Brussel ging - uit dit leven nemen wij hier de volgende anekdote op, wel is waar de drie zusters geldend, maar zoo geheel in de lijn van het karakter van Emily liggend.
Tabby, de oude dienstmaagd, had haar been gebroken. Zij was tien of twaalf jaar bij de familie Bronte werkzaam geweest en, zooals Charlotte het uitdrukte, een van de familie geworden. Maar, aan den anderen kant, zij was den leeftijd, die een zeer aktieven dienst toelaat, gepasseerd, nu dichter bij de zeventig dan de zestig zijnde; zij had een zuster levend in Haworth; en de spaarpenningen, die zij gedurende vele jaren dienst overgelegd had, veroorloofden iemand van haar stand vrij behoorlijk rond te komen. Of, als het ingeval van ziekte, haar aan komfort mocht ontbreken, dan kon im- | |
| |
mers de pastorie nog altijd bijspringen. Dit was de meening van Miss Branwell, de voorzichtige, om niet te zeggen, over-zorgzame tante, die toezicht op de huishouding hield, en die het beperkte inkomen van den ouden heer Bronte en de onverzekerde toekomst harer nichten in gedachten had.
Miss Branwell drong op het noodzakelijke van den stap aan, zoodra het onmiddellijk gevaar voor de oude dienstmaagd geweken was. De predikant, ofschoon eerst niet willende luisteren naar haren raad, als strijdig met zijn humanen aard, gaf ten slotte toe. Tabby zou overgebracht worden naar haar zuster om door deze opgepast en verzorgd te worden; de heer Bronte zou te hulp komen als haar middelen niet voldoende bleken. Deze beslissing werd meegedeeld aan de meisjes. Er vertoonden zich symptomen van een ingehouden maar krachtige rebellie op dien winter-namiddag, in den kleinen kring der Pastorie van Haworth.
De meisjes uitten een unaniem protest. Tabby had zorg voor hen gedragen in hun kinderjaren; zij en niemand anders zouden zorg dragen voor Tabby in haar zwakte en ouderdom. Het frugale middagmaal - de predikant Bronte had Stoicijnsche opvattingen betreffend de opvoeding zijner kinderen - werd, door geen van de drie meisjes aangeraakt, weder weggenomen. Zoo ging het met het ontbijt. Zij verspilden niet veel woorden aan de zaak, dezwijgzame, aan tucht gewende Bronte-kinderen, maar hun verzet was er niet minder om. Zij ‘staakten’ met eten tot het besluit ingetrokken werd en het aan de invalide Tabby veroorloofd werd haar nadagen, door hen opgepast, op de pastorie te slijten.
Het wreede levensspel heeft gewild dat de oude Tabby twee van de drie meisjes, onze Emily en haar jongere zuster Anne, overleven zou.
Van groote beteekenis in het leven der zusters, die ge- | |
| |
durende hun korte aardsche loopbaan het vaderlijk huis te Haworth - de moeder was hun reeds in hun vroege kinderjaren komen te ontvallen - met elkander gedeeld hebben, is de wondersterke, diepgewortelde en ongestoorde genegenheid geweest, waarmee zij elkander aanhingen.
Wie hun leven bestudeerd heeft, weet dat Mrs. Gaskell niets te veel zei, toen zij schreef:
‘Emily en Anne waren als tweelingen. De eerste uit reserve, de tweede uit verlegenheid, kenden geen vriendschap en intimiteit buiten die harer zusters. Emily was ontoegankelijk voor anderer invloed; zij kwam nooit in aanraking met de publieke opinie en haar eigen overtuiging van wat zij passend en rechtvaardig oordeelde was haar een wet, waarin zij niemand veroorloofde zich te mengen. Zij stortte haar liefde uit over Anne, zooals Charlotte het deed over haar. Maar alle drie voelden zij zich verbonden door een genegenheid sterker dan dood of leven.’
Wij maakten er reeds melding van dat Emily voor de derde maal naar een kostschool ging; het was die van den heer Héger te Brussel. De heer Héger, die een zeer bekwaam man moet geweest zijn, kwam spoedig tot de overtuiging, dat hij in Charlotte en Emily een paar ver boven de middelmaat uitstekende scholieren voor zich had en streefde ernaar zijn onderwijs op de hoogte van het niveau hunner bizondere begaafdheden te brengen. Hij schijnt het talent van Emily - en zeker kon hij geen beter bewijs van zijn doorzicht geven - nog hooger aangeslagen te hebben dan dat van Charlotte. Emily had een hoofd voor logica, zei hij, en was zoo sterk in het argumenteeren als weinig voorkomt bij een man en slechts heel zelden bij een vrouw. De waarde dezer gave eenigszins verzwakkend, was de koppige vasthoudendheid van haren wil, die haar stomp maakte voor alle
| |
| |
redeneering, welke tegen haar eigen wenschen of gevoel van recht inging. Zij had een man moeten zijn - een groot navigator. Haar krachtig verstand zou haar nieuwe sfeeren ter ontdekking of verovering aangewezen hebben, en haar sterke, heerschzuchtige wil zou voor geen tegenstand of moeilijkheden teruggedeinsd zijn. Maar bovendien had zij een zoo levendige verbeeldingskracht, dat, als de omstandigheden een geschiedschrijver van haar gemaakt hadden, hare voorstelling van tooneelen en karakters een vitaliteit zou vertoond hebben, zoo sterk van vizie en uitdrukking, en gesteund door zulk een macht van argumentatie, dat zij den lezer over-heerscht zou hebben, wat ook zijn voorafgaande meeningen of bij koeler overweging zijn opvatting van de waarheid geweest mocht zijn. Maar Emily scheen egoïstisch en veeleischend, vergeleken met Charlotte, die altijd zelfopofferend was en die in haar begeerte Emily tot tevredenheid te stemmen, haar jongere zuster veroorloofde een soort onbewuste tirannie over haar uitteoefenen.
Van die buitengewone capaciteiten, als hierboven uit-eengezet, die de geloovige katholiek Héger in het protestantsche meisje bewonderde, zullen de Engelsche kennissen in Brussel, bij wie de zusters Bronte nu en dan aan huis kwamen, wel niet veel gemerkt hebben. Emily sprak bijna niet dan in éénlettergrepige woorden. Charlotte kon zich, als ze zich wat opgewonden had, welsprekend en goed uiten - over zekere onderwerpen althans -, maar voordat haar tong losraakte, had zij de gewoonte zoodanig op haar stoel te zitten draaien dat haar gelaat bijna niet te zien was door de persoon tot wie zij sprak. Dit was het oordeel eener dame, die hen van tijd tot tijd uitnoodigde een daagje in haar gezin doortebrengen.
Het was voor Emily weer een moeilijke tijd, evenals
| |
| |
vorige keeren dat zij van huis geweest was: eenzelfde rebellie van haren geest tegen het zich onderwerpen, het zich aanpassen bij de nieuwe omgeving, in dit geval verzwaard door den weerzin, in haren vrijen, ketterschen, Engelschen geest gewekt door het Jezuïtisch-getint katholiek geloof, zooals zij het belichaamd zag in de vrome Madame Héger (Madame Beck uit den roman Vilette), zooals het zich openbaarde in het huiselijk en innerlijk leven der school; hetzelfde onstuimig verlangen ook weer naar de ouderlijke woning, de stille pastorie, het open leven op de eenzame, wijd-zich-strekkende ‘moors’. Slechts met de grootste krachtsinspanning van haren ijzeren wil en onder aansporing van de met wroeging en schaamte gepaard gaande herinnering aan vroegere mislukkingen, slaagde zij er in zich staande te houden, maar de overwinning kostte haar veel. Gelukkig was zij eerst weer, toen zij de moeilijk-gewonnen kennis na een klein jaar verblijf te Brussel mee terug kon nemen naar haar Yorkshire dorpje.
Emily was dus weder en nu voor goed te huis. Maar slechts enkele jaren nog zou zij met haren hond Keeper haar lange wandelingen over de geliefde heidevelden maken.
Wat wij in haar levensbeschrijvingen over dezen Keeper en Emily's liefde voor dieren aantreffen is te kenmerkend voor haar karakter om het hier niet een plaatsje te geven. De genegenheid voor dieren, bij Charlotte niet meer dan een affektie, vertoonde zich in Emily als een hartstocht. ‘Ze toonde nooit eenig gevoel voor een menschelijk wezen, al haar liefde was voor dieren,’ zei iemand, die de vrouw, waarvan hij sprak, te weinig begreep.
Meer nog dan zijn hulpeloosheid scheen het soms de bandeloosheid, den vurigen, wilden aard, de ontembaar-heid van een dier te zijn, die het de gunst deed winnen van Emily Bronte.
| |
| |
Soms, zeg ik, want was het ook Emily Bronte niet, die nu en dan met een jongen vogel of een jong konijntje in de handen thuiskwam van haar wandelingen over de heide, zachtjes pratend tot het beestje onder het gaan. En het gebeurde dat de jonge dienstbode tot haar zei: ‘Wel, wel, miss Emily, men zou haast denken dat de vogel je kon verstaan.’ ‘Ik ben zeker dat-i meverstaat,’ placht Emily te antwoorden, ‘ik ben zeker dat-i me verstaat.’
Soms, zeg ik, want was het ook Emily Bronte niet, die de prachtige, veel-begrijpende regels dichtte:
‘Do I despise the timid deer
Because his limbs are fleet with fear?
Or would I mock the wolf's death-howl,
Because his form is gaunt and foul?
Or hear with joy the levret's cry
Because it cannot bravely die?
No! Then above his memory
Let Pity's heart as tender be.
Verscheiden trekken in het leven en karakter van Shirley Keeldar, een der voornaamste figuren van den roman Shirley van haar zuster Charlotte, zijn door deze ontleend aan Emily's aard en levenswijze. Inderdaad, deze Shirley Keeldar geeft ons een' voorstelling van onze Emily, overgebracht uit de armoedige omgeving van Haworth naar een landgoed en het luxurieus bestaan van de hoogere Engelsche middelklasse. Veel opmerkingen, Shirley Keeldar geldend, zijn onmiddellijk van toepassing op Emily. Zoo b.v. de volgende, een dier uitblinkende poëtische gedeelten - wat men hier ‘purple patches’ noemt - in Charlotte's roman:
‘A still, deep, inborn delight glows in her young veins; unmingled-untroubled, not te be reached or ravished hy human agency, because by no human agency besto- | |
| |
wed: the pure gift of God te His creature, the free dower of Nature te her child. This joy gives her experience of a genii life. Buoyant, by green steps, by glad hills, all verdure and light, she reaches a station scarcely lower than that whence angels looked down on the dreamer of Bethel and her eye seeks, and her soul possesses, the vision of life as she wishes it.’
Maar wij dachten aan den roman Shirley in verband met de daarin geschetste verhouding tusschen Shirley en haar hond Tartar. De wijze, waarop zij zat te lezen op het haardkleed, een arm om den nek van haar bulldog, is die van Emily. En vooral dat aanroepen van een vreemde hond, die met hangenden kop en uit den bek hangende tong voorbijliep, met de barmhartige bedoeling het beest een dronk water te geven; hoe het beest, dat dol was, haar beet; haar strenge, snelle tegenwoordigheid van geest, die haar de keuken in deed loopen en een Italiaansch strijkijzer opnemen om de gebeten plaats uitteschroeien; het aan niemand vertellen van het gebeurde tot het gevaar bijna over was, om anderen niet in ongerustheid te brengen: dit alles, dat men voor wel aardig verzonnen fictie in Shirley heeft aangezien, werd door Charlotte neergeschreven met stroomende oogen; het was de letterlijke weergave van een episode uit Emily's leven. Dezelfde tanige bulldog, Tartar in Shirley, heette Keeper op de pastorie van Haworth. Emily had het beest ten geschenke gekregen, maar het geschenk was vergezeld van een waarschuwing. Keeper was trouw, trouw met de volle kracht van zijn honden-natuur, maar wie hem met een stok of zweep sloeg, wekte den dierlijken, instinktief-meedoogenloozen aard van het beest, dat in wild verzet den aanrander naar de keel vloog en zich daar vast zou bijten tot ontzet of de dood moest volgen. In het propere en rustige predikantengezin verstoorde Keeper niet zelden den vrede
| |
| |
door stilletjes naar boven te sluipen en zijn tanig, vierkant lichaam uittestrekken opeen der gemakgevendebedden, bedekt met sneeuwwitte beddespreien. De ongerepte netheid, op de pastorie heerschend, maakte deze slechte gewoonte van Keeper zoo hinderlijk, dat Emily, in antwoord op Tabby's vertoogen, verklaarde dat, als hij weer het verbod overtrad, zijzelve hem zulk een afstraffing zou geven, dat hij het in den vervolge wel laten zou. In de schemering van een herfstavond kwam Tabby, half triomfant, half bevend, maar in grooten toorn, aan Emily vertellen, dat Keeper in slaperigen wellust op het beste bed lag. Charlotte zag Emily van kleur verschieten, zag de strakke saamtrekking van haar mond, maar zij durfde niet tusschenbeide komen: niemand durfde dat als Emily's oogen op die manier gloeiden uit de bleekheid van haar gelaat, als haar lippen zoo onbeweeglijk-stijf op elkaar gedrukt stonden. Emily ging naar boven en Tabby en Charlotte bewogen zich niet in den somberen gang beneden, die zich vulde met de schaduwen van den komenden nacht. Eenige oogen-blikken van pijnlijk wachten verliepen en zij zagen Emily weer naar beneden komen, den onwilligen Keeper, die met zijn achterpooten zich verzette, bij het vel van zijn nek achter zich aansleepend - een diep en wrokkend geluid kwam uit den bek van het beest. De toekijkers zouden graag gesproken hebben, maar durfden niet, bang Emily's aandacht afteleiden. Zij liet Keeper los in een donkeren hoek aan den voet van de trap; er was geen tijd om een stok of roe te halen - haar naakte, saamgenepen vuist sloeg tegen zijn roode, vurige oogen, vóór dat hij tijd had een sprong te doen, en zij strafte hem tot zijn oogen opgezwollen waren en het halfblinde, verdoofde beest naar zijn nest geleid werd, om zijn opgezwollen kop gebet en verzorgd te hebben door - Emily zelve.
| |
| |
Wij komen thans tot die uitingen in Charlotte's brieven, die betrekking hebben op de ziekte en het sterven van Emily. Reeds in een schrijven van 9 October 1848, waarin zij aan eene vriendinhet overlijden van haar broeder Branwell meedeelt, maakt zij melding van een verkoudheid en hoest van Emily.
Op 29 October volgt:
‘Ik maak mij op het oogenblik meer ongerust over mijn zuster dan over mijzelve. Emily's hoest is zeer hardnekkig. Ik vrees dat zij pijn in de borst heeft en somtijds treft mij de kortheid van haar ademhaling, als zij zich maar een beetje vlug bewogen heeft. Zij ziet er mager en bleek uit. Haar gereserveerde natuur veroorzaakt mij groote ongerustheid. Het is nutteloos haar te ondervragen - zij wil niet antwoorden. Het is nog nutteloozer middelen tot herstel aantebevelen - zij wil er geen gebruik van maken.’
In een korte biographie van hare beide zusters heeft Charlotte later over deze ziekte geschreven:
‘Maar een groote verandering was op komst. Midden in de hittein de hitte en den last van den dag vielen de arbeiders onder hun werk. Mijn zuster Emily begon het eerst.... Nooit, heel haar leven niet, had zij getalmd over eenige taak die voor haar lag, en zij talmde ook nu niet. Zij werd spoedig minder. Zij haastte zich ons te verlaten.... Dag aan dag, opmerkend met welk een moed zij het lijden onderging, sloeg ik haar gade met een angstige spanning vol bewondering en liefde. Ik heb niets gezien, dat er op gelijkt; maar waarlijk, ik heb ook in niemand haar gelijke gezien. Sterker dan een man, eenvoudiger dan een kind, stond hare natuur geheel op zich zelve. Het verschrikkelijke was dat, vol deelneming als zij was voor anderen, zij voor zichzelve geen medelijden had; de geest was onverbiddelijk voor het lichaam; van de bevende handen, het vermagerd lichaam, de ver- | |
| |
zwakkende oogen, werden dezelfde diensten geeischt als zij in gezonde dagen bewezen hadden.’
Na den Zondag, volgende op Branwell's dood, was Emily de deur niet meer uit geweest. Er kwam geen klacht over haar lippen; zij kon geen ondervragen dulden; zij verwierp sympathie en hulp. Meermalen lieten Charlotte en Anne hun naaiwerk vallen of hielden op met schrijven, om met beklemde harten te luisteren naar den hortenden, wankelenden stap, de moeilijke ademhaling, de herhaalde rustpoozen, waarmee hun zuster de korte trap opging; maar zij durfden niet laten blijken wat zij opmerkten. Zij durfden het niet uiten in woorden, nog minder door de te-hulp-schietende aanbieding van een arm of hand. Zij zaten en luisterden, machteloos, zwijgend.
Tegen einde November scheen de toestand reeds hopeloos.
‘Ik schreef je dat Emily ziek was, luidt een schrijven van 23 November. Zij is erg ziek. Ik geloof dat, als je haar zag, je indruk zou zijn dat er geen hoop meer was. Een holler, meer uitgeteerd gezicht heb ik nooit gezien, De diepe, scheurende hoest blijft aanhouden; het ademen na de minste inspanning is een snelle hijging; en deze symptomen gaan vergezeld van pijnen in de borst en in de zijde. Haar pols, de eenige maal dat zij vergunde dien te voelen, sloeg 115 keeren per minuut. In dezen toestand weigert zij hardnekkig een dokter te zien; zij wil geen inlichtingen geven; zij vergunt nauwlijks dat op haar ziekte gezinspeeld wordt. God weet hoe dit alles moet eindigen. Meer dan eens heb ik mij gedwongen gevoeld de verschrikking, de ramp van haar verlies onder de oogen te zien. Maar de natuur krimpt ineen bij een dergelijke gedachte. Van alles op de wereld is Emily mij het liefst.’
Toen om een dokter gezonden was en deze zelfs in het
| |
| |
huis was, weigerde Emily hem te zien. De medicijnen welke hij zond, afgaande op de beschrijving van haar ziekte door haar zusters, wilde zij niet innemen, ontkennend dat zij ziek was.
Den tienden December schrijft Charlotte weder:
‘Hoop en vrees wisselen dagelijks af. De pijn in haar zijde en borst is beter; de hoest, de korte ademhaling, de ontzettende vermagering blijven aanhouden. Maar ik heb, wat dit betreft, zulk een foltering van onzekerheid verduurd dat ik het niet langer uithouden kon; en daar haar tegenzin om een geneeskundige te zien onoverkomelijk is - daar zij verklaart dat “no poisoning doctor” haar nabij zal komen - heb ik buiten haar medeweten, naar een eminent geneesheer in Londen geschreven, hem een zoo gedetailleerd mogelijke beschrijving van haar geval gevend, als mij mogelijk was, en zijn opinie gevraagd. Ik hoop binnen een paar dagen antwoord te hebben.’
Maar geen ‘poisoning doctor’ kon meer helpen. Het einde kwam spoedig.
Een aangrijpende beschrijving van haar sterven geeft ons de reeds vermelde biographie van Mary Robinson: ‘Den volgenden ochtend, zegt zij daarin, was zij erger. Vóór haar ontwaken hoorden haar zusters het zwak, onbewust gekreun dat van lijden spreekt en zich voortzet in den slaap. Zij vreesden voor wat het nieuwe jaar hun brengen zou. Dat het einde zoo nabij zou zijn droomden zij niet. Charlotte had de ‘moors’ afgezocht, in spleten en inzinkingen beschut voor den wind, om een takje heidebloesem te vinden en het aan hare, de heide zoo liefhebbende zuster te brengen. Maar Emily zag naar de bloem door Charlotte op haar kussen gelegd, met onbegrijpende, onverschillige oogen. Reeds was zij vervreemd van het leven. En toch hield zij vast aan haar onafhankelijke gewoonten. Zij dwong zich optestaan,
| |
| |
kleedde zich alleen, deed alles zonder hulp. Er was een vuur aangemaakt in haar kamer en Emily zat aan den haard, bezig zich te kammen. Zij was nu magerder dan ooit - het slanke, los-gelede meisje - het haar in zijn donkeren overvloed was al wat van haar overbleef, dat niet met het teeken van den dood gemerkt was. Zij zat aan den haard en kamde haar lang bruin haar. Maar de kam slipte uit haar zwakken greep en viel in de sintels. En de vurige, levenskrachtige, werkzame Emily: zij keek toe terwijl het ding verbrandde en wegsmeulde, te zwak om het optelichten, terwijl de hatelijke, walgelijke lucht van brandend been haar naar het gelaat steeg. Eindelijk kwam het dienstmeisje binnen: ‘Martha, zei ze, mijn kam ligt daar, ik was te zwak om me te buigen en ze op te rapen.’
‘Ik heb die oude, gebroken kam gezien, zegt Mary Robinson, met een grootstuk eruit weggebrand; en ik erken, het ding scheen mij meer pathetisch dan de beenderen van de elf duizend maagden te Keulen. Een aandoenlijke, toevallige confessie van menschelijke zwakheid, droevige tegenhanger van die ontembare ziel, die tot het einde haar kracht en opstandigheid bewaarde. Het vleesch is zwak. Sedert ik dat relikie zag, scheen de energieke wijze waarop Emily Bronte zich uitte in haar laatstegedicht, mij veelheroïscher, veel aandoenlijker, want ik herinner mij in welk een smartelijk en benauwend hulsel haar vrije geest gevangen was.
Het vleesch was zwak, maar Emily wilde het geen concessies doen. Zij voltooide haar toilet en kwam met een duizelig hoofd en waggelende stappen de trap af en de kleine zitkamer binnen, waar Anne aan het werk was en Charlotte een brief schreef. Zij nam haar naaiwerk op en trachtte er aan voort te werken. Angstig sloegen de zusters haar gade: haar haperende, gebroken ademhaling, haar strak en vermagerd gelaat. Maar nog flikkerde
| |
| |
er eenige hoop in hunne harten. ‘Ze wordt dagelijks zwakker’, schreef Charlotte op dien gedenkwaardigen Dinsdagochtend; maar geen voorgevoel had zij nog dat dit de dag was, die de laatste van alle dagen harer zwakte zou zijn.
De morgen werd middag, en Emily werd erger. Zij kon niet langer spreken - in een schorre fluistering zei zij: ‘Als je om een dokter wil sturen dan wil ik hem wel zien!’ Helaas, het was te laat. De kortheid van den adem en de scheurende pijn vermeerderden; zelfs Emily kon het niet geheim houden.
Omstreeks twee uur smeekten haar zusters haar, doods-benauwd, haar naar bed te mogen brengen. Neen, neen, riep zij uit, gepijnigd door die koortsige rusteloosheid, die komt vóór den vrede van de laatste groote rust. Zij trachtte op te staan, met een hand op de sofa leunend. En zoo sprong de levenssnaar. Zij was dood.’
Zij was negen en twintig jaar oud geworden.
‘Emily lijdt niet meer,’ in deze woorden deelt Charlotte het nieuws mee aan een' vriendin. Zij zal nooit meer lijden in deze wereld. Zij is heengegaan na een korten, harden strijd. Zij stierf Dinsdag, op denzelfden dag, dat ik je schreef. Ik dacht dat ze nog wel weken bij ons zou kunnen zijn, en eenige uren later was het afgeloopen. Ja; er is nu geen Emily meer in den tijd of op de aarde. Gisteren hebben we haar arm, uitgeteerd, sterfelijk omhulsel in alle stilte onder den kerkvloer weggezet. Wij zijn nu zeer kalm. Waarom zouden wij anders zijn? De angst haar te zien lijden is voorbij; het schouwspel van den doodstrijd is voorbij; de begrafenis is voorbij. Wij voelen dat zij vrede heeft.’
Toen de oude, beroofde vader en zijn twee overgebleven kinderen de lijkkist naar het graf volgden, voegde zich Keeper, Emily's vurige, getrouwe bull-dog bij hen.
| |
| |
Hij liep mee naast de rouwdragers, en de Kerk in, en hield zich daar rustig gedurende het heele verloop van den begrafenisdienst. Thuisgekomen legde hij zich voor Emily's kamerdeur en jankte klagelijk, verscheidene dagen.
Halen wij ten slotte nog enkele zinnen aan uit een brief van Charlotte aan den heer Williams.
Men zal mij de vele aanhalingen uit de brieven van Charlotte ten goede houden: om de schoonheid der gevoelens, waarvan zij getuigen; om het licht, dat zij voor ons werpen op Emily, haar ‘bonnie love’.
‘Wij hebben Emily’, zoo lezen wij, ‘neergelegd onder de zerken van onze kerk, naast mijne moeder, mijne twee - lang geleden - gestorven zusters, en mijn armen, ongelukkigen broeder. Slechts een klein deel van het geslacht is over - zoo meent mijn arme vader.
Wel, het verlies is het onze, niet het hunne, en er is iets van een droevige troost in de gedachte, terwijl ik den wind hoor huilen en de snijdende scherpte van den vorst voel, dat de elementen haar niet meer zullen doen lijden; hun strengheid kan haar graf niet bereiken; haar koorts heeft zich gelegd; haar onrust is tot kalmte gekomen; haar diepe, holle hoest is voor altijd gesust; wij hooren hem niet meer in den nacht of luisteren ernaar in den ochtend; wij hebben niet als hulpelooze toeschouwers het conflikt mee te maken tusschen haar wonderlijk sterken geest en het brooze lichaam, een meedoogenloos conflikt, dat, eens gezien, nooit meer te vergeten is. Een sombere kalmte heerscht om ons, te midden waarvan wij berusting zoeken.
Ik wil niet vragen, waarom Emily ons ontrukt werd in de volheid onzer aanhankelijkheid, ontworteld in de lente harer dagen, in den tijd van belofte harer talenten; waarom haar bestaan nu neerligt als een veld van vertrapt jong koren, als een boom in volle dracht aan den
| |
| |
wortel geraakt. Ik wil slechts zeggen dat de rust zoet is na den arbeid en de kalmte na den storm en nogmaals en nogmaals herhalen dat Emily dat nu weet.’
En hiermee hebben wij afscheid genomen van de stoffelijke overblijfselen van dit wild, onstuimig, obstinaat natuurkind en wenden wij ons tot wat er blijft van haar geestelijk wezen, in de eerste plaats tot haren roman ‘Wuthering Heights’ (Stormige hoogten).
(Wordt vervolgd)
|
|