| |
| |
| |
Substrata
door Karel van de Woestijne
De zee
o Luisterende zee van grijze zijde....
Een doof-stom meisje loopt aan mijne zijde.
Regen op zee: ga vochtig-zoele doeken leggen
op 't weeke lichaam van dees zachte, zieke vrouw.
o Licht der zee, wat wijkt ge aan mijn gestalte
Harmonica te spelen aan de zee.
Geveinsde weemoed om gewaande liefde.
Schuiven der zee: taf scherend over taf.
De zee vlijt als een valsche vrouw, en een bescheidne.
De zee bedwelmt me als kirsch-gedrenkte perzik:
Al ben ik duister, 'k zet me glanzend uit.
| |
| |
Rood rolt de bol der zon over den einder:
een vuur'ge tol trilt op een strakke koord.
De zee boetseert me. Ik word weldra gelijk
de vorm waarin de golf zich vlijend holt.
Nacht over zee, nacht over zee: een luie maatzang.
Maar ik loop als een klein en vlug soldaatje loopt.
Zuig-kracht van zon en zee: mijn hoofd is vliedend
en mijne voeten; - maar de geest staat pal: een ster.
o Zoon te zijn van hemel en van zee,
de aard aan te doen: nooit de aarde te behooren.
Eenpeerlemoeren schaal, neigt lucht den zee-barm nader.
Krom uw verlangen niet, o gij, naar zulken waan.
| |
De stad
Verloren tijd, hoe schoon vind ik u weêr,
waar elk herinnren wordt een nieuw verlangen.
| |
| |
o Stede-laan, wat zijn uw meisjes schoon!
Eens was ik jong, en 'k ben niet jong gebleven.
Ik wandel bij de boomen die mijn jeugd
beveiligd hebben en haar jonge liefde.
Water is de adem van een meisjes-mond;
De stad is heet en droog als een begeerte.
Leêg schelpje aan nachtlijke ebbe: ik; maar de stad
in duizend dake' als duizend diamanten.
Het paard wringt als een zilvren visch; en de ijlte is rood,
maar rooder zet de galm des voermans de ijlte uit.
Ik scheer de muren, - aan een recht hoek ligt
naast mij mijn schaduw als een valsch gedicht.
Jaag naar huis, o hart: gij vindt er
volle schotelen aan leed....
| |
| |
| |
De vrouw
Uw trage mij-waart draaiend oog, o Vrouwe, uw ooge
voert eene sterre, 'lijk, ten nachtelijken boge
een enkle sterre hare trage reize voert...
Als gouden olie en haar volle vracht
op 't heldre, lichte en wakkre water, ik
Heupe die ligt gelijk de lijne van de zee.
Ik recht me en rijs: een ranke straal van aard naar zon.
Geen avond over 't bed die het niet heet en blaast.
o Gij zult schoon zijn over zeven jaar
als ik word oud en gij gaat rillend rijpen.
Gij bestiale zaligheid van jonglings-liefde:
Ik loer met harde helderheid, als Lucifer.
En een schotel vol met pap;
En de eerste is de zilveren lepel
En de andre de aarden nap.
| |
| |
Verlangen, doode bloem: ik ben gelijk een horzel
Aan eene vrouw vertwijflend te beminnen
mijn lìefde om u, kind dat mij nimmer kent.
| |
Ik
Mijn rechter oog ziet blank, mijn linker zwart.
Ik sta: een toren tusschen bei mijne oogen.
De scheiding, paars, van schaduw en van licht.
Ik kijk me scheel op 't voegpunt van mijn blikken.
Een bloem springt open. En de dag springt open.
Ik-zelf? Verwondring. Doch: geen enkle knal.
Reik ik de hand? De kanker van mijn aanzicht
straalt als de liefde en maakt mijn vijand rijk.
o Geef me een handje, kind: ik word een blinde.
Neen, ik ben blind als eene bloed'ge roos
die lichtend wordt ten avond.
| |
| |
Ik zie me-zelf weêrspiegeld in mijn glas.
Drink ik mijn dood? Drink ik mij eeuwig levend?
Ik drink. Ik zie me-zelf.
Uur: vlerke die verschiet; bliksem. En eene roze
die naar den avond geurt, - o eindelijke dood.
Want niets dat dieper mij beroert, dan rozen.
Van boven wentelen naar onder: zie
de zon, tienvoudig schooner in de zee.
| |
God
Beeld: hijgend danser tusschen God en mij;
warling die zuigt haar-zelf een eigen schroef, - en
géén stoelken, danser, daar, bij God, bij mij...
Tafel. En rood-gerand een wijn-vlek, naast den stempel
van een snel-wiel'gen zonne-ring.
- Ik ben de duister-schaemle maagd. Maar aan mijn drempel
rijst God, de schoone jongeling.
Mijn looden brein haalt naar beneên mij aan.
Gij, God, belet alleen, de zon te wegen.
| |
| |
o God, ge zijt in mijn verleìn geweest
gelijk een vrouw op oud en gouden feest.
Wees thans een meisje dat me lachend leidt,
mij blinde, door den rinschen lente-tijd.
Gij spreekt van God, mijn vriend, heel vroom en stil,
als van een doode. - o Luid van God te spreken!
'k Leef in me-zelf gedraaid gelijk een rups.
o Geest van God die huivert over mij!
|
|