| |
| |
| |
Een voorjaar
door Elisabeth Zernike
I
De zon scheen dien dag heel warm. Rondom het huisje geurden de jonge dennen en stonden onbeweeglijk rechtop, als door het eigen aroom bevangen. De gouden regen bloeide nog, laat en hevig, in de smalle schaduw van het achtertuintje. Een lijster trok begeerig aan de lange trossen, en twitterde weg weer, in plotseling hooge vlucht over de dennentoppen.
Een boerenmeisje, op wit geschuurde klompen, deed de keukendeur open. Even keek ze naar de vlinderbloempjes, die van den overhangenden struik op den rand van den put waren gestoven, toen liet ze haar emmertje in het water bijten en haalde omhoog, het koele, levende vocht. Een helder klik-klak van het ijzeren deksel op den hardsteenen rand; - de kippen kenden dat geluid en zochten rustig voort langs den grond, hun pooten hoog optillend, als juffertjes over een morsige straat.
De huisjes, bijna alle kleine bezittingen van gegoeden uit de stad, de huisjes lagen ver uitéén, ieder in zijn eigen sappig loof boomgroen, temidden van de hei met haar grijze, donkere dennen. Het huisje waarbij de gouden regen bloeide, zoo laat nog, heette: ‘de Kieft’, omdat het zijn puntig rieten dak zoo parmantig droeg als een kievit zijn kroontje. En de drie jongste kinderen van den eigenaar waren er vroeg heen getrokken, met tante
| |
| |
Geertrui, want ze waren in den guren nawinter heel ziek geweest, en moesten nu aansterken, in de zon. Ze speelden dien morgen in de zandkuil, een paar minuten van het huisje af, maar Rita, het oudste meisje, was niet zoo vol verzinsels als anders wel. Ze dacht te veel aan de pic-nic mand, dien tanteGeertrui nu klaar maakte. Langzaam liet ze het fijne, warme zand door haar handen glijden. Tante Geertrui had gezegd: een heeleboel lekkers, - maar jullie moet eerst goed loopen. - Zij wilde wel; - maar Dickie was lui. Ze keek naar het kleine broertje. Hij was, met Hansje, naar de schaduwhelling van de kuil gekropen en trok alle grassprietjes uit die boven zijn hoofd groeiden, op den rand van de afgraving. - Wanneer gaan we nou - zei hij - gaan we nooit? - Voor hem, kleine jongen van vier jaar, was het moeilijk te vertrouwen op een belofte. - Tante Geertrui zou roepen - zei Hansje, en ze stak een vingertje in de hoogte. - Ik hoor wat - ja, ik hoor wat - en ze riep zingend, met aandachtig luisterend gezichtje: Hansje, Dickie, Rita! - Ze luisterden alle drie. Rita hield op met het scheppen van zand. Zooals wel meer gebeurde, Hansje, met haar besliste maniertjes, suggereerde hen. Ze hoorden tante Geertrui roepen in de verte. De verte - dat was insecten gegons, en allerlei vreemde geluiden - waarom niet tante Geertrui's stem? - We moeten gaan - zij Rita, en stond op. Zij en Hansje hielpen het broertje uit den kuil komen en sloegen het zand van zijn kleertjes. - Nu begint haast de pic-nic. - Dikkie zuchtte eens.
Door het smalle dennenpad liepen ze naar huis. De zon scheen fel, en er gonsde een groote zwerm vliegen om hun hoofdjes. Ze sloegen er wat naar, in 't wilde. En dicht voor hen lag al de Kieft. - We zullen zingen - zei Rita, en ze begon: - Kieft, kieft, wip niet weg; spreid maar wijd je vleugels uit; - laat ons stoeien in 't
| |
| |
warme zand, laat ons gloeien in zonnebrand - het liedje dat vader op hun huisje had gemaakt en waarvan de kleintjes de woorden altijd weer vergaten. Maar Hansje hield goed wijs en wist op tijd in te vallen met: kieft, kieft. En: daar komen ze al - zei Geertrui tegen Doortje, het dienstmeisje. - Gauw het deksel op de mand, eerst nog een servet, ja - klaar. - Vlug schoof ze de groote mand onder de keukentafel en duwde dan het raam wijder open.
- Zoo - had ik jullie geroepen? -
- Ja - zei Hansje - gaan we nu meteen, met een sprongetje? -
- We gaan. - Ze dacht wel aan Doortje's voorspelling: - we krijgen zwaar weer - maar zooals die drie daar stonden, hun gezichtjes naar haar opgeheven, kòn ze niet met bezwaren komen. En het was ook immers beloofd? - Ze zeiden Doortje goeiendag en gingen, Dickie met tante Geertrui voorop; de mand bungelde maar zoowat mee. En de zon klom steeds hooger aan den hemel, zoodat de jonge struikjes niet wisten wat weelde dit was. Maar de vogels kenden de zon allang, en kropen in het nest voor een schaduwig middagdutje.
Door de lenige dennen voer de eerste huiver voor den storm die komen ging. De wijde hemel was plots van groote wolken volgeloopen. Waar het azuur als licht zelve had geglinsterd, bolden nu de grijze wolkenlijven en leken elkaar als geweldige reuzen aan te hitsen. Het licht verminderde snel. Geertrui lag, het hoofd in haar gebogen armen, heel dicht bij de geurende dennennaalden. Maar ze keek omhoog, ze wist niet waarom, en zag het strakke licht, dreigend. En de honderd-koppige wolken. Nu keek ze weer omlaag, waar de kinderen sliepen, moe van de verre wandeling en van het vele goede eten uit de mand. Ze moest hen wekken, en dan gingen ze
| |
| |
ijlings terug naar huis. Maar de loomte van den slaap weerhield haar nog. Een onweer is mooi, dacht ze, en toch ongevaarlijk. Als de kinderen maar niet zoo ziek waren geweest. - En de stroomende regen zou heel kil zijn aan hun warme lijfjes. - Ze stond op en wekte hen. Er kwam een stille angst in hun oogen, die hen gehoorzamen deed. En zoodra ze allen liepen, voelde Geertrui zich verlicht. Kijk, de bui zou nog niet losbreken, de zon hield nog dapper stand. Maar ze merkte wel hoe sloffend Dickie door het mulle zand ging, en toen Hansje haar kwam influisteren: We hebben zijn konijntje vergeten - het staat nog bij dien dikken boom, - toen dorst ze niet terug gaan. - Het moet daar maar schuilen, zei ze, en later zoeken we het weer. -
De wolken dreigden nu donkerder. Ze vroeg Rita, Dickie bij de hand te nemen, en tuurde vooruit, of ze al een enkel daakje zag. Eigenlijk waren ze heel niet ver gegaan, maar straks, als de hei begon, zou ze zich vergissen in het pad en zich heen en weer laten leiden. Dààr was al de splitsing. Nu scheen de zon niet meer en een zwaar gerommel klonk boven en achter en om hen. Bits en grauw waren de hooge heistruiken. - Welk pad? - vroeg ze? welk van de drie? De kinderen stonden heel stil en zwegen. Toen koos ze het middelste en tilde Dickie hoog op haar arm. Voorop liep ze, het smalle, bijna overwoekerde wegje en ze voelde zich uitdagend groot, als tot haar middel gestrekt in de woedende wolken. Maar het kind, het kind dat ze ophief, zou die woede bezweren. De bliksem flitste fel, daar waar de hemel het donkerst was, voor hen uit. Daarheen moesten ze. Ze vergat de beide andere kinderen, totdat Hansje riep: ‘ik zie de Kieft, daar, nog zoo ver.
- Waar? - waar? - vroeg Geertrui. Ze tuurde en zag. Heelemaal naar rechts - dit pad was niet het goede
| |
| |
geweest. Weer een lichte, springende bliksemstreep, en de donder nog nauwelijks verstorven. Resoluut zette ze de pic-nic mand neer en pakte Dickie steviger. - Zie zoo jongens, nu gaan we dwars door de hei, en wie het eerst er is. - Een groote droppel spatte op haar handen. Ze sprong vooruit.
De haastige regen viel overal, hing in de lucht als een onmetelijk gordijn, en lekte langs de taaie struiken op den grond, die niet te verzadigen scheen. Geertrui hijgde. Ze keek niet naar het kind op haar arm. Ze keek onafgebroken naar dat dak, tusschen het nu bijna schrille groen en riep: - Hansje, Rita, zijn jullie er nog? - En kijk, zoo rustig stond daar hun huisje, onder den storm. Alleen in de groote waterton ging het heel bedrijvig toe, en van den gouden regen drupte het maar, zilverig water en verfomfaaide bloempjes.
Door de keukendeur kwamen ze binnen. Het fornuis gloeide. Doortje - neen, Doortje was weggevlucht, bang, als alle dorpskinderen, voor het onweer. Geertrui glimlachte en zette Dickie boven op de keukentafel, waar ze vlug zijn natte kleertjes begon uit te trekken. Wat later speelden de kinderen, warm en wintersch, in de dichte keuken. Maar Geertrui gooide het raam open, zoodat de zachte, koele lucht weer binnen kwam. Het regende niet meer, en de zon, vanachter een ijle wolk, bouwde een regenboog naar de aarde.
Geertrui voelde zich blij. Wel, ze had zich overal goed doorheengeslagen. Hoe achteloos had ze de mand in de heistruiken gezet en zich zelfs om Dickie's konijntje niet bekommerd. En de kinderen veilig thuis gebracht. - Ze ordende de keuken, pakte het natte goed bijeen en zette een droogrek uit bij de kachel. Toen kwam er plotseling iets donkers voor het keukenraam, en nog voor ze kon omzien, hoorde ze Hansje krijschen: een paard - en het paard, ter bevestiging van dien roep, begon luid te
| |
| |
hinniken. Hoe keken de kinderen! Een groot en zwart en dampend paard, een vreemde man die afsteeg en vlug het dier bij den halster greep. - Koest, Richard - zei hij, en klakte met zijn tong. Toen wendde hij zich tot Geertrui, hoed in de hand, en vroeg om water voor zijn beest, dat de regen had geroken en gevoeld - wat glansde zijn huid van vocht - maar de aarde dronk alles zelf. Vlug hing Geertrui een emmer aan de groote pompkraan en glimlachte. De vreemde man kon haar gezicht niet zien, maar hij glimlachte ook en dacht aan Rebekka bij de bron, die water putte voor de vele kemelen van Abraham's dienstknecht. Onwillekeurig rechtte hij zich wat, want hij was trotsch op zijn paard en vond het wel billijk dat die mooie jonge vrouw er water voor pompte. Langzaam begon hij het dier den glimmenden hals te streelen.
De kinderen wilden om het hardst het emmertje naar buiten dragen, en bleven staan kijken hoe wel een paard dronk. - Groote slokken - zei Dickie; hij kreeg er zelf ook dorst van. En even later trok de vreemde man ongevraagd de keukenmat weg, en sloeg die over Richard's hoogen rug. Toen keek hij Geertrui vragend aan. - Mogen ze? - er bovenop? - Hansje begreep het al. - Ja - ja, bovenop. - Dickie kwam in 't midden; Rita sloeg haar armen moedig om den hals en verwonderde zich over den stijven borstel der manen. Hansje wou andersom zitten, en dan den staart pakken tot steun. - Als Mazeppa op het kalf? - vroeg Geertrui lachend. Zij en de vreemde stonden nu zoo ongedwongen naast elkaar en keken omhoog naar de blije kindergezichtjes.
- Jammer dat we maar drie Heemskinderen hebben. -
- Ja, antwoordde Geertrui, er is geen vierde. -
- U zegt niet: Ik heb geen vierde. - En daarop stelden ze zich aan elkaar voor. Het noemen van die nuchtere
| |
| |
namen: Onno van der Pallen, - Geertrui Echten, verbrak de romantiek van deze kleine gebeurtenis. Ze voelden dat alletwee. De naam van der Pallen kwam haar heel bekend voor, en deed haar denken aan de stad met zijn rumoerigen handel en gulzig geld verdienen. Stellig had ze hem dikwijls op groote reclameborden en vrachtauto's gezien. Dat alles bekoorde haar niet. - Hij vroeg haar naar den ingenieur van Echten. - juist, dat was haar broer, de vader van het drietal. Hij kende hem niet, nee, nee, zoo van naam. -
- Kom jongens - zei ze dan, en hij gehoorzaamde, zette de kinderen één voor één weer op den grond. Ze wenschte dat hij nu weg zou gaan, en hij ging. Maar eerst legde hij de keukenmat weer op zijn plaats en hij deed dat zoo eenvoudig, dat ze hem er voor bedankte.
- De kinderen wuifden hem uit.
| |
II
Dien nacht werd Geertrui wakker door een plotselingen huilkreet van Dickie. Hij sliep op haar kamer, en dikwijls, bij het zich ontkleeden in 't avonddonker - ze dorst geen kaars aansteken? voelde ze de onrust van zijn toch lichte ademhaling. Als ze moe was, prikkelde het haar, dat nooit zich alleen weten. Ze kon wel het venster opendoen, en stil den nacht inkijken - een groote maan, en een nauwelijks van sterren doorprikte lucht - maar ze stond gebonden. Haar vele kleine gedachten hielden vast aan de kinderen. Dan zuchtte ze even en kroop in bed; ze kon nu niet luisteren, en de lentenacht had nog zooveel geheimen. -
- Ze liep naar het kleine ledikantje. - Wat is er dan vent, wat is er? -
- Uit, uit, opstaan, zei Dickie, en strekte zijn armpjes omhoog. Ze nam hem bij zich en wiegde zachtjes heen
| |
| |
en weer. - Tut, tut, mijn Dickie moet niet huilen, lekker slaapje doen, is nog nacht. -
- Isse bliksem? zei hij klagend, - en beesten in het bosch. -
- Wat voor beesten dan? kleine konijntjes? -
- Wolken? en bliksem. -
Ze ging met hem naar het raam, schoof het tulen gordijntje open, dat door zijn blankheid leek mee te leven in den lentenacht. De kleine jongen hield op met huilen, en ze spraken niet. Voor hen lag het land, met zijn groen en kleine huisjes. Dichtbij waren de boomen duidelijk te onderscheiden, de grove, lichte bast van de dennen, de gladde beuk. En een vlier bloeide, vol, bleek-geel. De maan moest ergens aan den hemel staan, maar het drong nauwelijks tot Geertrui door dat ze haar niet zag. Zwaar en warm was het kind op haar armen.
- Zie je wel - zei ze zoetjes - is heelemaal geen bliksem.
- Nee. -
- En geen beesten, en geen wolken.
- Nee - Hij liet zijn hoofdje tegen haar hoofd rusten en ze voelde dat hij nu heel gedwee zou gaan slapen.
- Dickie weer in 't bedje? - Hij antwoordde niet. Voorzichtig dekte ze hem toe, liep zelf terug naar het raam. Maar het kwam haar plotseling wat aanstellerig voor: daar weer te staan turen. Ze wist het nu wel - de maan scheen, en dat ontroerde haar altijd - Zeker. - Ze wilde dan buiten zijn, op bloote voeten, en het wonder beleven. Zoolang ze nog huiverde door het koele gras, of door den schreeuw van een nachtvogel, zou het wonder niet komen. Maar eens - Ze trok het laken tot aan haar mond en voelde een groote loomheid door haar lichaam. Nu slapen. -
Wat schoven er grillige lichtvlekken over het behang. Ze zag zich weer met Dickie bij het raam. Het kind was
| |
| |
haar het liefst als het huilde, en zijn slaapwarm gezichtje egen het hare lei. - En als ze hem suste door de rust van haar armen. Zou ze dan tòch nog zelf een kind verlangen - altijd nog? - en het maakte zoo moe. Altijd nog? zooals ze hier lag, een kind ontvangen, met heel haar lichaam. Was ze dan moe van verlangen en loom van wellust? Ze verroerde zich niet. Ergens had ze gelezen: één ding wedervaart de vrouwen dezer aarde - en die woorden hadden haar scherp gestoken. Het kwam haar toen zoo belachelijk voor, dat ze nog maagd was, zij, met haar bijna dertig jaren. - Maar ze lachte schamper. Ze was geen maagd meer, door het roekelooze spel van haar gedachten; - ze wedervoer alles. - Met een ruk gooide ze zich om. - God, zoo'n voorjaar. En niet de wellust alleen; - ook de fijne, diepe teederheid voor het ongeboren kind, die de tranen drong naar haar bevend gesloten oogleden, en de wijde erbarming voor het schepseltje dat schreien zou van honger naar haar borst. Dat alles -
Ze wilde slapen. En plotseling dacht ze aan het hinnikend paard, dat zijn kop door het keukenraam had gestoken. Een edel beest, zwart, glanzend. En zijn berijder zat wel flink in het zaâl, maar meer toch als een paardenkoopman dan als een ridder. Zij verkoos den ridder. Hoe zei Portia het ook? ‘Hij vindt het een belangrijk toevoegsel aan zijn begaafdheden, dat hij zelf zijn paard kan beslaan; ik vrees inderdaad dat mevrouw zijn moeder valsch spel speelde met een hoefsmid’.
- Onno van der Pallen, - een rijkgeworden burgerjongen. Maar hij had een prettig gezicht - intelligent, en niet sluw of hard. - Haar gedachten vervaagden weer; - de kinderen - en morgen. - Neen, morgen was er niets bijzonders, - dan scheen weer de zon. En glimlachend voegde ze er bij: dan staat tante Geertrui weer klaar, met rappe handen en een koel hoofd.
| |
| |
| |
III
Van der Pallen kwam sindsdien vaak hun huisje voorbij. Als de kinderen hem zagen, juichten ze. Ze mochten nu één voor één rijden, kleine endjes, stapvoets. Natuurlijk deed Hansje het het best. Haar ronde beentjes sloten knellend om het groote paardenlijf, en ze zat heel rechtop. Als Geertrui hen vanuit de veranda gadesloeg, vroeg ze zich af waarover ze het zoo druk hadden? Onno, aan de leidsels, praatte steeds en zijn oogen waren argeloos als die van de kinderen. Ze bood hem thee of koffie, al naar den tijd van den dag. - Wilt u er niet bij gaan zitten? - Hij leunde tegen een boom dichtbij. - Dank u - dank u, ik heb me al verlaat. - U hoeft de kinderen niet te hooren, als ze u roepen. Een verbod tot roepen zou niets helpen, vrees ik, maar - Ze deden beide, alsof hij niet met opzet langs kwam.
Na een week zat hij met de kinderen op het verandatrapje.
- Ik naast je - vleide Rita, en kleine Dickie koos zijn schoot.
En daarna kwam hij plotseling op een avond, toen de kinderen sliepen. Hij was te voet. Ze zag hem in de verte aankomen en weer was er in zijn houding een eenvoud die haar trof. Ze stond boven, voor het gangraam, en dacht: zal ik hier blijven? dan vindt hij me niet; - maar wist meteen, dat ze hem tegemoet zou loopen. - In de veranda bleef ze staan, strak, onder den blik van zijn oogen. Eerst bij zijn groet vermande ze zich.
- U? - en zonder Richard? -
- Ik rijd nooit in den avond; het is te opwekkend, het zou me dan wezen of de dag pas begon. -
- Komt u binnen. -
Ze aarzelden beide bij 't zitten gaan.
- Ja - zei ze - dikwijls wil ik 's avonds doen alsof
| |
| |
de dag begint, mijn dag, zonder de kinderen. Maar het lukt haast nooit. Ik ben te moe, of het was toch te aardig met hen, om niet nog eens te herdenken. -
- Dus - misschien wilde u dat ik niet gekomen was. -
- Ze glimlachte even. - We hebben nu gezamenlijke herinneringen aan den morgen. Wat was Hansje woest. En Rita heeft even gehuild, bij 't berkenboschje; - waarom was dat? -
- Hansje is uw lieveling. -
- Ja? - of de uwe. -
- De mijne ook. Heeft Rita gehuild? Ik herinner het me eigenlijk niet. Of denkt u aan gisteren, toen viel ze even, met haar hoofd onder Richard's buik; het was alleen de schrik. -
- O. -
Ze zwegen. Dan zei hij: - Wat is het een mooie avond, zoo stil, zomersch alhaast. -
- Houdt u meer van den zomer? Ze vroeg dit losjesweg, maar voelde haar vraag verdiept door zijn antwoord.
- Ja - als je zelf in den zomer van je leven bent, dan is de lente - e - moeilijk, wreed bijna. - Hij keek haar niet aan, maar voegde er aarzelend bij: Ik weet niet of u dit begrijpt. -
- Ja - zei ze - ik voel het ook zoo; - en er was een pijnlijke trek om haar mond. - Toch geniet ik wel veel van de lente - dit jaar bijvoorbeeld. -
- U heeft ook de prille jeugd om u heen. -
Ze wilde zeggen, lachend: vindt u me zóó oud? maar hield die woorden in. - Hij had de lente wreed genoemd, voor wien al in zijn zomer is. Hij was anders dan ze gedacht had - of juist niet? - dat eerlijke, open gezicht en die eenvoud. Maar het burgerlijke viel weg. - Ze voelde zich nu plotseling heel gemeenzaam met hem, en tegelijkertijd was er een drang in haar, hem dit
| |
| |
te zeggen. Ze stond op. - Wilt u thee? - u blijft toch nog - ik heb het gevoel of u een oud vriend bent. - Ja, graag thee - een vriend, zoo. - En wat hij nog prevelde, hoorde ze niet meer, daar ze de kamer was ingeloopen. - Zoo, een oud vriend, in den lentenacht.
Hij kwam meermalen. Ze ging naar hem uitzien, zoodra de kinderen sliepen en vroeg zich af: Als hij niet komt, zal ik dan teleurgesteld zijn? - Ze wilde een eerlijkheid in haar denken en voelen als nooit vroeger. Dit is zijn invloed, dacht ze. En toch wist ze geen antwoord op haar vraag; - verlangde ze naar hem? - Ze verlangde naar zijn eenvoud, die hem sterk maakte, en die een weldoende rust gaf om hen heen, aan hun saamgevouwen handen, hun glimlachend opzien naar elkaar. Hij had geen sprankelenden geest, geen scherp vernuft. Zijn vlotte woorden zouden banaal hebben geklonken, zonder de dragende kracht van zijn echtheid. Er was niets, waarin ze die echtheid miste. En voortdurend, zonder het te willen, toetste ze zich zelf aan hem. Hij keek verwonderd, als ze te luid schertste, en eens stond hij van zijn stoel op, toen ze een al te weeken toon legde in een ernstig woord. Ze voelde het, en het stak haar even. Maar na de pijn brak er een mooie verwondering in haar open, om dit - dit goede. Het werd haar zoo ongevraagd gegeven. - Ja, ze verlangde naar hem. Hij bracht haar geen bloemen en verzen, en de volle lente liet hij ongebruikt. Kwam hij niet in den avond, als de kleuren doofden om hen heen? - Maar ze dorsten niet buiten te zijn: ze ging, aan 't eind, maar schoorvoetend een paar passen met hem mee, en stond dan weer stil.
- Nu - tot ziens. -
- Tot morgen wellicht. - De maan, de maan scheen weer en alle geuren van de lente waarden rond. Dan
| |
| |
sloeg ze soms even haar handen voor haar gezicht, verward fluisterend: wat wil ik toch - wat - de lente, of niet de lente? - -
Hij bracht haar geen bloemen en verzen, zooals een jonge man zou hebben gedaan. Maar zelf dacht zij die dagen aan een gedicht van Dehmel, een gedicht vol wilde, stuwende voorjaarskracht:
‘Ich habe dich Gerte getauft, weil du so schlank bist,
Und weil mich Gott mit dir züchtigen will.
Und weil eine Sehnsucht in deinem Gang ist
Wie in schmächtigen Pappeln im April.’
Ze zei het vele malen bij zich zelf, alle drie coupletten, en vergat ook de titel niet: An die Ersehnte. - En dan wilde ze niet aan Onno denken, aan zijn rust, en den langzamen glimlach van zijn gezicht. - Zou hij Dehmel kennen, en dit? - Ich habe dich Gerte getauft - hoe nauw raakte het haar eigen naam. Waarom kwam hij iederen avond, als zij niet de Ersehnte was? - Maar ze staarde veel voor zich uit, haar hoofd in haar handen. Dit voorjaar maakte haar oud.
| |
IV
Agnes, de moeder van de kinderen, was onverwachts gekomen. Ze had hen ieder ingefluisterd, bij de eerste omhelzing: ik neem je weer mee, je ziet er nu zoo best uit, lieveling. - En Rita, Hansje en Dickie, ze wisten niet goed hoe ze nu kijken moesten. Ze voelden wel plotseling een heel eigen, zoete liefde voor hun moeder - maar teruggaan naar de stad? Afschuwelijk - en dan weer naar school - nou, dat was toch wel leuk. En ze zouden vreeselijk veel te vertellen hebben.
Later sprak Agnes er met Geertrui over, terwijl ze zich wat opknapte voor den eten. Ze trok de vingers van haar soepele glacé-handschoenen recht en speelde even
| |
| |
met haar zilveren beursje. - Zeg, jij kijkt alsof je ongewone dingen ziet. -
Geertrui lachte. - Natuurlijk, je bent altijd buitengewoon, Agnes. Je onverwachte komst - en dan heb je ook een nieuw kapsel. - Maar je komst boeit me het meest.
- Dick zegt anders: een nieuw kapsel is synoniem met een nieuwe liefde. -
- Och - liefde. -
- Tut, tut. - Weet je waarom ik kom? - Ik wil de kinderen terug hebben. Het is hier ideaal voor ze, natuurlijk - en dan jouw zorgen. Maar als ze nu gauw op school terug komen, kunnen ze nog mee met hun klas.
- Wat zou dat? -
- Hè? - Blijven zitten is toch zoo leuk niet - vreeselijk deprimeerend, vooral voor Rita. -
- Ja, misschien wel. Wanneer - e - wou je ze meenemen? -
- Als je me een enkelen dag hier kunt hebben - dan overmorgen. -
- Zoo gauw. - Ze zag plotseling een eind aan de lente, voelde een verslapping: zomer. - Niet meer hier zijn met de kinderen; reizen misschien, weg, ze wist niet waarheen. Er zou iets knappen, als een te sterk gespannen snaar - nu gauw al.
- Overmorgen - dan? - Ze glimlachte even. - Gek, dat ik niet zoo dadelijk weet waarheen ik dan gaan zal, overmorgen. -
De even te strak ijle klank van die woorden ontging Agnes.
- Och, ik denk dat de vrijheid je weer best zal bekomen. Kinderen zijn een steen om je hals. Natuurlijk ben ik dol op mijn troepje - maar -
Geertrui luisterde niet. Ze dacht: als ik hier nog kon zijn tot het einde van de week, alleen zijn, die laatste
| |
| |
dagen; Doortje stuurde ik dan naar huis. En als Onno komt - Dorst ze het hem zeggen: jij en ik, we zijn alleen? - Maar misschien zou dan de lente weg zijn tusschen hen in, misschien draaide hij zich om, met een enkelen handdruk, en liep terug naar de stad, langzaam, loom, als door een te zwaren zomer. En in haar zou een groote matheid komen. Dien nacht sliep ze niet, kon ook niet stil liggen, en hoorde aldoor maar de koekoek roepen, van heel dicht bij, zooals ze dat nu iederen avond hoorde. Maar dan glimlachte ze even en haar oogen vielen dicht. - Nu zou haar leven eentonig worden als dien koekoeksroep, heel den nacht. - Maar waarom? - Ze kende Onno nog zoo kort, en voor dien tijd - Haar gedachten braken af. 't Was of ze niets meer wist van vóór dien tijd. Zijn onbewuste eenvoud had het nieuwe in haar leven gebracht.
Agnes draaide zich voor den spiegel. Plotseling lachte ze. - Ja, wat vertellen de kinderen me toch van een man met een paard, die altijd komt? - Hansje is, geloof ik, al een volleerd ruiter. -
Geertrui knikte. - Je moest haar zien, zooals ze dan boven op dat groote dier zit en vleiend zegt: Richaid. -
- Tegen den man? -
- Neen - tegen het paard, dat het loopen zal. Maar het staat onwrikbaar op zijn vier pooten, zoolang zijn meester het niet bij den teugel grijpt. -
- Goed, goed, - nu over zijn meester, - wat weet ik van paarden. -
- En daarbij je kennis van den man.
- Natuurlijk - wou je me die betwisten?
- Geertrui glimlachte even. - Allerminst. - En ze dacht: zou jij ooit een man als Onno hebben ontmoet, jij die zoekt naar de kleine grilligheden der menschen en die dan, eerbiedig, hun verbijzonderingen noemt? - En Onno - Agnes zou verder vragen, aandringen, en
| |
| |
ze kon niets zeggen. God, het maakte haar bijna angstig, alsof ze hem heel niet benaderen kon. Agnes wilde het onbelangrijke weten, het bijkomstige. Dat wàs er niet, bij hem.
- Nou - zei Agnes - ik begin te gelooven -
- Wat? - er is niets te gelooven. - Ze stond op en liep naar de deur.
- Het spijt me - je krijgt aan mij nooit een aardig zusje. Toen ik je leerde kennen, had ik al het aardige al achter den rug. - Er was een scherper toon in haar stem, dan ze zelf wel wilde. Agnes pakte haar arm. - Kom, praat niet zoo. Bovendien heb ik je laatste verloofde nog juist even meegemaakt. Arnold; - en ik mocht hem wel. Hij kleedde zich als een Amerikaan.- We gaan naar beneden, hè? - En weet je nog - Maar Geertrui hield haar staande. Er was een sterke glans in haar oogen en om haar mond trilde het. - Weet jij, hoeveel Arnold, en al die anderen, hebben stuk gemaakt in me. - Begrijp jij? - Och - Ze begon de trap af te loopen, langzaam, als wist ze niet wat ze deed. Een traan verdoofde haar blik; - het was haar of die trap eindeloos duurde. Haar jeugd - jeugd, wat een mooi woord voor zooveel leelijks. En Agnes had durven zeggen: Arnold. - Dat kwam over haar als een golf van het ouwe verdriet. Ze walgde er van. Had ze het dan nooit nog geheel kunnen nemen, aan haar hart nemen, aanvaarden?
- In de hal speelden de kinderen.
- Gojje, - zei Rita, - zijn jullie daar eindelijk? - Dickie greep in haar rok. - Tante Geertrui, het paard isse vandaag niet geweest. -
- O, dan komt het nog, stellig. - Ze bukte zich naar hem en vatte zijn gezichtje in haar handen. - Stellig, mijn jongen.
Naast zich hoorde ze Agnes lachen.
| |
| |
| |
V
's Morgens waren ze gegaan, Agnes en de kinderen, met heel veel gewuif en luide groeten. Toen, in den laten middag, kwam Onno. De doffe dreun van zijn paard wekte Geertrui. Ze dacht nog: is dit een droom? - zoo vreemd was het ontwaken in de loome volheid van het licht. De stilte deed haar onwerkelijk aan. Langzaam stond ze op van den divan. De kinderen waren weg - nu lag daar dan het eigen leven weer voor haar. De rust, de wijdheid daarvan hadden haar wel eens een lichten duizel gegeven, juist na weken van inspanning om anderen. Zooals nu, moest ze denken, en ze wilde haar hand aan haar slapen leggen. Maar ze voelde geen zwijmel, en geen verwondering om het groote leven dat altijd nog vóór haar zou liggen. Er was een grens, een beperking nu. Wel even wist ze zich warm omsloten; 't was of ze een milde teederheid inzoog bij het heffen van haar borst. Dit oogenblik wilde ze vasthouden, dit: hem te gemoet gaan. Hij wachtte - en ze kwam. Hoe eenvoudig was het, en hoe zwaar van leven. Nu legde ze haar hand in de zijne en met die zelfde hand begon hij zijn paard te streelen. Het dier stond onbeweeglijk, maar ze voelde dat de liefkoozing háár gold, haar hals, haar naakte armen. Hij praatte wat, zonder haar aan te zien, en ze antwoordde langzaam. - Richard heeft me gewekt; - ik was plotseling zoo moe, na het afscheid van de kinderen; - anders slaap ik nooit overdag. En nu zoo zwaar - zonder droomen. - Ja - zei hij, - je zult moe zijn geweest. Neem jij Richard, dan loop ik er naast; want we gaan immers wandelen? -
- Goed - goed. - Ze dacht dat hij haar in zijn armen zou nemen om op het paard te zetten en deed een enkelen stap terug. - Maar ik ben nu uitgerust, ik wil graag loopen. -
| |
| |
Hij wist wel dat ze de vrouw was die geeft, altijd geeft; hij moest zich arm voelen naast haar, hij, die enkel nemen kon.
Ze sloot het huis. Even nog stond ze voor den spiegel en wilde glimlachen. Maar ze zag zichzelve niet meer, ze kende dien glans van haar oogen niet. Luchtig greep ze de leidsels; haar voeten gingen zoo licht, en de vleug van haar adem was verloren naast het zware snuiven van het paard. Boven haar wist ze Onno's rustige, blije gezicht. Ze kon niet denken. Hun praten ging argeloos, als het ruischen van boomblêren in den avondwind. De diepe woorden die in haar opwelden, kon ze niet zeggen. Ergens in haar was een wonde plek, maar ver weg van haar roode, lenige lippen. - Wat is het leven licht, en toch zoo zwaar, onafwendbaar, als een zachte, droevige wijs. Je kunt niet middenin afbreken en een ander lied beginnen. - Maar ze voelde zich wonderlijk gelukkig. Daar te loopen, naast hem, zonder doel. 't Was of ze dreef, als een lichte bloesem, over het diepe meer van haar gedachten. Haar leven was de geur van een verwelkende roos, de zoete geur alleen - niet de roos zelve. -
- Laten we ver loopen, - zei hij; als je moe wordt, kunnen we rusten. Eerst brengen we Richard weg - ik weet een goeden stal voor hem. -
- Ja - zei ze - ik word niet moe vandaag. -
Ze gingen over de hei en langs open velden, samen nu. Maar het was hun vreemd zonder Richard, alsof ze hand in hand hadden geloopen, en nu, boudeerend als kinderen, elkaar loslieten. Want ze hadden beide Richard's hals gestreeld. Ze liepen voort, als met wijd open oogen genietend van het zomersche land, maar volgegoten van dit ééne: elkaar weer aan te raken. Toen, in de schaduw van een ver boschpad, stond Geertrui stil.
| |
| |
- Waar gaan we toch heen, - zei ze - ik ken het hier niet meer. - Ze nam een tak op van den grond, en speelde er mee. Hij keek naar haar handen.
- Ik dacht, het doet er niet toe waar we zijn. - Ze gingen zitten en ze brak den tak middendoor. Nu legde hij zijn hand in haar schoot. - Geertrui - dat klonk als de duizendste roep van zijn hart, eindelijk hoorbaar, in een zucht van moeheid. - Ze zat heel stil, onbeweeglijk.
Toen het schemerde, kwamen ze terug bij haar eenzaam huis. Langzaam liet ze zijn arm los. - Dag - zei ze - dag, nu moet je gaan. - Hij kuste haar niet. Ze wilde de enkele treden van de veranda-trap opgaan, maar de droom waarin ze leefde, scheurde open. - Wat heb ik gedaan, dacht ze - dit is toch het huis, - en de avond valt. Maar ik heb me in zijn armen gegeven en - God - we hebben over liefde gepraat.
- Ze stond daar nog, huiverend. - Hij nam haar opnieuw tegen zich aan. - Ik kan niet - zei ze, als een klacht. Maar haar woorden verklonken in de groote stilte van den avond en hij antwoordde niet, hij wachtte maar. Toen voelde ze zich opnieuw wegglijden in den droom.
Den volgenden morgen was ze zoo moe, dat ze haar ontwaken niet begreep. Ze dacht: ik ben wakker - maar ik kan mijn oogen nooit weer opendoen. Haar oogen zouden zoo vreemd zijn - heel haar lichaam was veranderd. Nu hoorde ze niet meer thuis in deze wereld, waar menschen alles wilden weten van menschen. Niemand had het recht het te weten - zelfs Onno niet. Ze had het aldoor gevoeld dien nacht: hij zal het nooit begrijpen. En dat ze toch gaf aan hem, - alles gaf. - Neen, niet alles. Het laatste wat ze geven kòn: haar lichaam. Niet alles - hij zou dat nooit weten. En daar- | |
| |
om moest ze nu weggaan. - Ze schokte potseling overeind in haar bed. Weggaan - voor hij weer komen kon en zou zeggen: mijn vrouw.
Ze nam haar hoofd in haar handen. God, wat had ze gedaan? - was dit zonde? Ze had enkel gegeven, - omdat ze geven mòest. Maar ze wilde geen kind. Het had haar doorhuiverd, doorschreeuwd, dien nacht: een kind. Als ze het hem zeggen kon, zou hij denken: het verlangen ernaar. Dat was zoo het gewone praatje: verlangen. En het was alleen angst. Niet om de menschen, om het kind zelve - het arme kind. Wie zou dat begrijpen? Onno niet. Ze had hem immers moeten troosten - uit moederlijkheid had ze hem alles gegeven; - hoe kon een vrouw anders troosten den man die kind werd door haar? - O, ze zou zich nu eeuwig verwarren in die woorden: moeder - kind. - Ze hadden zoo'n diepen zin. De menschen maakten de woorden, en dan wisten ze niet meer wat ze bevatten. - Ze tilde haar hoofd op uit haar handen. God, dat licht aan haar oogen - het stak haar zoo. Den heelen dag zou het licht blijven - en ze moest leven. - Ze kon nergens heen - en toch moest ze vluchten. - Onno zou komen. Ze zag hem langzaam zoeken rondom het huis, dat ze gesloten had. De blinden dicht, en de deuren vast in 't slot. Hij zou blozen, en heel bedroefd zijn, heel ongelukkig. - Had hij dit verdiend? hij was een eerlijk man. Hij was haar kind geweest - en eenkind mocht ze niet bedriegen. Maar ze kon niet anders. Als ze bleef, zou hij binnenkomen, zonder vragen. Misschien was ze dan nog in bed. Beneden zag hij haar kleeren, die hij zelf haar achterna gedragen had, dezen nacht. Want ze wilde toen niet meer omkijken; ze liep regelrecht naar boven en zei: ga nu, ga. - Hij zou knielen bij haar bed, en praten over trouwen. Misschien begreep hij, dat hij enkel zeggen moest: ik heb je lief - zonder te zinspelen op
| |
| |
wat gebeurd was. Maar beiden zouden ze denken: als er een kind komt; - dat alleen. - Hun huwelijk zouzijn: een zich dekken voor de wereld. En dan moest ze hem uitleggen waarom ze niet trouwen kon; - ze wist het zelve niet. Ze had angst. Ze was niet waarvoor de menschen haar hielden: een gezonde, jonge vrouw. - Hij zou haar tegenspreken, hij zou werkelijk doen alsof hij alles beter wist dan zij. - Een mismaakte ziel? - jij een mismaakte ziel? - Ze zag zijn oogen, glanzend van geloof in haar. Eén oogenblik dacht ze: als ik ook gelooven kon, door hem. Gisteren, toen ze naast zijn paard liep, was ze toch jong en sterk geweest; - ja, doordat ze toen voor korten tijd voortgleed langs de oppervlakte van haar leven. - Ze stond op. Het was nog vroeg: zes uur in den morgen. De zon glinsterde in alle dauwdroppels.
Haastig zocht ze schoone kleeren bijeen, want ze dorst niet naar beneden loopen, onaangekleed. - En zij werden zich hunner naaktheid bewust - mompelde ze. Kijk, nu voelde ze zich als Eva, verjaagd uit den Hof, en ze wist niet waarheen ze gaan moest. Ze was alleen - maar misschien zou ze niet heel lang meer alleen zijn. Als er een kind kwam, wilde ze Onno trouwen; - het kind moest een vader hebben. Zou het dus van een toeval afhangen, of ze al dan niet bij hem bleef? - O, die verwarring. - Nu was het of ze niet meer voelde dat ze vluchten moest. Ze stond heel stil, haar armen slap langs haar lijf. Onno had een eigen huis, - daarheen kon ze gaan. Ook als er geen kindje kwam, bleef ze bij hem wonen. En dan, een volgend voorjaar misschien, als hij haar weer noodig had - de troost van haar lichaam - heel de gave van haar moederlijkheid. In haar oogen vloeiden de tranen. Het leven was zwaarder dan ze gedacht had, het vrouwenleven. - Ze liep de kamer uit, als ging ze hem weer tegemoet. Hoeveel
| |
| |
dieper dan gisteren was alles nu, hoeveel droeviger. - Het verwonderde haar niet toen ze hem, door de glazen deuren heen, zag zitten, onbeweeglijk, op de veranda-trap. Hij staarde recht vooruit, zijn hoofd tusschen zijn handen - of zou hij zijn oogen gesloten hebben voor het helle licht van den dag? Hij hoorde haar niet komen. Zacht noemde ze zijn naam: Onno. - Toen stond hij op en deed de deur open. Zijn gezicht was verwrongen als in pijn. Maar langzamerhand, haar aanziende, ontspande het zich, tot er een heel milde trek was om zijn mond. Hij nam haar handen.
- Ik heb gewacht - zei hij - dezen nacht meer en langer dan al die jaren sinds mijn jongenstijd. - En ik was bang dat je weg zou gaan; - ik begrijp het wel - maar je moet het niet doen. -
- Neen - zei ze. Hij keek haar lang aan. - Ik heb erover gedacht - het is moeilijk voor je.
- Ik wilde vluchten.
- Maar je kunt alleen naar mij vluchten. Ik heb je toch tot moeder gemaakt, ook al komt er nog geen kind. -
- Jij bent mijn kind. -
Hij glimlachte. - Ik wist dat je dit zeggen zou - eens. Je moet mijn vrouw blijven, niet om wat er gebeurd is, maar om wat onvermijdelijk komen moet.
- Ja - zei ze - in een fluister, en ze boog haar hoofd voor het groote leven.
- Kind - zei hij -
|
|