| |
| |
| |
Gedichten in proza
door J.C. van Schagen
I
Gebed
In het groene water leven de wieren.
Zij streven van de zwarte steenen weg, om zich te geven aan het water.
Het goede water is mild en moederlijk.
Zalig is het bewegen der wieren in het groene water.
Het groene water kan niet rusten.
Eindeloos is het spel van vloeien.
Zacht is het wuiven der willige wieren met het stille wielen van het water.
Zij getuigen van het eeuwig spel in sierlijke gebaren.
Als het groene water twijfelt, weifelen de wieren.
Als de schouder van een golf voorbijging naar het
strand, volgt hem hun hartstochtelijk verlangen.
Wild is hun vertwijfeling, als een keerstroom vlucht voorbij.
Zoet is de zwijmeling der wieren in de wellende weelden van het water.
Heer, wil nu ook mij verdrinken in je groene water.
| |
| |
| |
II
Kanteling
De groote herfstwind overstroomt de landen. Ik rijd naar huis in den schemer.
De akkers liggen zwart en nat. Het is voorbij.
In de kronen der zwarte boomen ronkt de zeewind en ik hoor almaar roepen.
Wie vaart daarboven heen, als voortstortende volkeren, over het ontroerde eiland? Wie weet het? Ik hoor het komen van de duinen, over het bosch en de verre hoeven, het nadert en golft voorbij in razenden waanzin. Wien roept het? Wien roept het?
In het Zuiden gromt de molen der goden. Er is een schip gestrand vannacht. Er spoelen mijnen aan en verhalen gaan van mond tot mond.
Langs den donkeren wegkant ging een boer. Hij ging dof en verloren in de vage angsten van den avond. In de verte, op den weg, was een huifkar, als een moeilijk vorderend wijfje, in zwarten schoudermantel. Er is zorg op den weg. Ik bedenk, dat dit altijd zoo is geweest. Mijn vader reed dezen eenzamen landweg, mijn grootvader; er zijn oude verhalen.
Wie gaat daar in den avond?
In het Oosten duren de veldslagen voort, weken en weken, en de oorlog vreet verder, als een kwade ziekte. De brandende dorpen zijn ver en de lucht is grijs en dicht in het oosten.
| |
| |
Het is verloren, ik weet het nu. Het moet verloren zijn, lang geleden. Ik ben het en het is naast mij op den weg en over de donkere landen en het moet simpel zijn als water, maar er is een woord verloren en het blijft vreemd en heimelijk.
De plassen aan den weg zijn schuw en wit in het stervend daglicht.
De waaiende kruinen der boomen zijn als zwarte kant tegen de grijzende lucht. De wind stroomt door de takken.
Dronken gonst mijn bloed en de wereld golft in beroering op den klop van mijn hart, dat bonst van een wilde vreugde. Ondergang. Ondergang.
Wie rijdt daar zoo eenzaam den grijzen Noord-weg?
| |
| |
| |
III
Regen
Nu krijgt de grijze straat donkere spikkels
En in de lucht gaat het suizen
Er ijlt een vlucht voorbij van duizend onzichtbare voetjes.
En ik tril, als een dankbaar blaadje,
Dat willig almaar meenikt
Met den dans van de groote regen.
Nu komen de drachtige moederwolken,
En de huizen worden donker.
Zij fronsen de wenkbrauwen om te denken.
De oude huizen trekken een peinzend gezicht,
Zij willen zich iets herinneren,
Maar het gaat niet en zij vergeten te denken,
Omdat alles luisteren moet
Naar het lied van de groote regen.
De menschen zijn weggegaan
In het huis van de grijze regen.
| |
| |
Nu is zij overal gekomen.
Over de stad en de weiden
En over de huiverende slootjes danst de regen.
Zij ritselt stilletjes tusschen het helm in het duin
En vertelt de bladeren van het statig bosch.
In het feest van de wijde regen
In het feest van de vredige regen.
| |
| |
| |
IV
Meisje
Soms is zij vrouw en groot, als God zelf, en mijn armen gaan open van geluk. Soms is zij meisje en klein, als een naaistertje, en ik trek mijn dasje recht en bepeins het vraagstuk, waarom ze niet liever een coupeur van Kreijmborg genomen heeft.
Als ik haar niet begrijp, is het altijd, omdat ik niet eenvoudig genoeg ben.
Zij kuste me opeens, op een donkeren straathoek. Ze trok mijn hoofd naar zich toe en kuste maar, fel en onstuimig. Alleen, éventjes eerst keekz' over mijn schouder, of niemand het zien kon.
We gingen samen langs het Rokin, van winkel tot winkel. We rekenden, hoever we nog af waren van een schrijftafel en we praatten huishoudelijk naar aanleiding van een broodplank. Haar stem was rustig en vertrouwelijk en we praatten zacht over gewone dingen. Toen stond daar opeens de wieg, hoog voor een raam, als een kleine troon, wit en glanzig en zacht en dadelijk ging zij er recht op af. Maar toen we voor het raam stonden, zeide ze, dat ze er heen gegaan was, om te zien, of de bloemen in de étalage wel echt waren.
We stonden 's avonds op een brug, in de Utrechtsche straat. Ze keerde mij naar de stille gracht, waar het donker was en rustig van water en groote boomen; ‘dit isons’, zei ze trots, ‘en’, - ze keerde me naar de rammelende étalagestraat, - ‘dit is de rest’.
| |
| |
We kochten een beenen waaiertje bij een Joodsche mevrouw, die van ‘voordeelig’ sprak, om ons met ‘goedkoop’ niet te kwetsen.
Zij gaf mij een oud visitekaartje, waar ik om gevraagd had, een van haar eerste, 't Was kleintjes en weifelig en de letters stonden gecalligrafeerd met en stijf-zwierig zwaaitje, als burgerheertjes op Zondag.
Toen heb ik er bijgeschreven, heel fijntjes en eerbiedig, haar titel: ‘Meisje’.
Zij kan niet schrijven, haar briefjes zijn wat onbeholpen. ‘God verhoede het’, schreef zij vanochtend, maar ze bedoelde het goed; en als ze ‘neen’ zet, schrapt ze de laatste n weer door, omdat dit te stijf is.
Ik kus haar oogen, twee teere, warme schulpjes, en fijntjes kriebelen de haartjes aan mijn lippen: ‘voorzichtig! voorzichtig!’
Ze moest naar huis en voor het laatst sloeg zij haar armen om mij heen, langzaam en woest onontkoombaar, haar kopje naar mij op, zwijgend en roerloos, als een beeld, de lippen streng en vroom van hartstocht. Maar haar oogen spraken, haar wilde half geslotenoogen, haar verschrikkelijke oogen spraken.
Toen zag ik, dat het Godzelf was, die leed in mijn armen. Mijn priesteresje.
Het is stil in het leege huis nu. De middag is hoog en licht over de stad en het is klaar en koel in mijn kamer. Haar bloemen staan op tafel.
Het is zoo stil in mijn kamer als het bloeien van bloemen.
| |
| |
| |
V
Voor Rogiertje's moeder
Toen we wisten, dat zijn lichtje aangestoken was, hebben we gezegd, dat hij een heiden zou zijnen Rogier zou heeten.
Een vrije heiden zou hij worden, die daden zou durven verder dan zijn vader, die in verten zou zwerven, verder dan zijn vader, die het vuur zou overnemen en zou branden, verder dan zijn mattere vader.
Zooals een hooge wolk, uit donkeren stapel opgedreven, zijn kop verheft in het licht, zoo zou hij opvaren uit de kanteling onzer krachten.
Toen we het wisten, zijn we gezworven de lange stranden langs, want we willen hem wetten den honger naar de verte.
Toen we het wisten, zijn we getrokken naar het Westen, waar de wolken branden in den avond, want we willen hem scherpen den dorst naar bloed en goud.
Toen we het wisten, zijn we naar de zee gegaan, want we willen hem schenken den nood om de eeuwige vernietiging.
Toen we het wisten, zijn we gaan luisteren naar den nachtwind in de boomen, want we willen, dat hij het geheim zal verstaan.
Toen we het wisten, zijn we gaan wandelen in den regen, want we willen, dat hij mild zal zijn en berusten.
Toen we het wisten, zijn we geklommen op den hoogsten top en we hebben de armen gestrekt naar de zon.
Want wij willen, dat hij haar priester zal zijn en dat hij in Haar zal verbranden.
| |
| |
Rogier zal zijn naam zijn, dat zal hem sterk maken en ruig, als de boeren van mijn eiland.
Rogier, dat is de harde nek, dat is het donker bloed, dat zijn de scherpe oogen van de boeren van mijn eiland.
Rogier, dat is de oude toren aan zee, waar 's nachts de vuren branden.
Rogier, dat is de hartstocht van eiken.
Rogier, dat is de macht van den basalten golfbreker.
Rogier, dat zijn de breedgeschofte paarden van mijn eiland.
Rogier zal zijn naam zijn en hij zal hem dragen onder het volk, als een rooden mantel.
Rogier, hij zal de roede voeren.
Een heiden zal hij zijn, dan zal hij zijn liefde niet rekenen.
Hij zal een stortstroom zijn van de bergen naar zee.
Een heiden zal hij zijn, dan zal hij naar de vrucht niet reiken.
Hij zal zwerven zonder doel en de aarde zal bloeien onder zijn voet.
Een heiden zal hij zijn, dan zal hij niet zoeken.
Maar de verborgen ader zal hem trekken.
Een heiden zal hij zijn, dan zal hij wonderen zien, waar hij gaat.
Hij zal altijd het liedje hooren.
Een heiden zal hij zijn, dan zal hij veranderen van dag tot dag.
Hij zal niets bewaren.
| |
| |
Een heiden zal hij zijn, dan zal hij aan Alvaders voeten spelen.
Hij zal geen grenzen kennen.
Een heiden zal hij zijn, dan zal hij zwijgen en verwerpen.
Niemand zal hem onderwerpen. Niemand zal hem kennen.
Een heiden zal hij zijn, dan zal hij God herkennen.
Hij zal veracht zijn.
Een heiden zal hij zijn, dan zullen de dieren naar hem toekomen.
Hij zal dooden zonder schuld.
Een heiden zal hij zijn, dan wordt de wind zijn broeder en zijn zachte zuster zal de regen zijn.
Hij zal de heilige verhalen verstaan.
Een heiden zal hij zijn, dan wordt de zee zijn vader en zijn moeder zal de diepe nacht zijn.
Zijn hart zal kloppen met den grooten polsslag.
Een heiden zal hij zijn, dan zal een licht hem verblinden, dan zal een stem hem verdwazen.
Hij zal den weg gaan, waarvan geen terugkeer is.
Een heiden zal hij zijn, dan zal hij verzinken.
Hij zal in zee steken en vergaan.
Dan zal hij suizen in de bladeren, dan zal hij spreken in de zee.
Dan zal hij ademen in den nacht, dan zal hij roepen in den wind.
Dan zal hij wezen over tijd en wereld.
| |
| |
| |
VI
Eeuwigheid
Deze dag was dicht en zwijgend, als wie in roerloosheid zijn smart verdrukt. Ik zag het wit gelaat met de stroeve lippen. Mijn heesche roep was machteloos in den mist. In den vooravond ben ik gaan wandelen, langs het strand. Daar werd de grijze dag kil en hard en over de eenzame zee zwierf een meeuw, doodswit, in wijde kringen. Toen kwamen wolken in groote horden en brachten den nacht. In het helm van het lage duin ging de wind suizen, de vloed wies en tusschen de donkere steenen van het paalhoofd kwamen kleine golfjes hun werk doen. Zij kolkten zachtjes, in verstandhouding. De vogel was verdwenen. Ik voelde een beteekenis.
Toen verstond ik den Wil, die gebeurend was in den nacht en in de eindelooze golven; ik stond daar en verroerde niet meer.
Als ik heen ben en de zee mij nam, wie zal mijn naam nog weten? Maar ik zal voedsel zijn voor de zeedieren.
Ik zag een meeuw, zij pikte een krabbe open en at haar. In het duin ligt een doode vogel en de mieren maken het teer skeletje heel wit.
| |
| |
| |
VII
Zee
Als ik loop langs het strand,
Moet ik altijd dicht bij de zee zijn.
Ik loop dan heel aan 't randje
En zij streelt mijn voeten,
Zij betast ze, of ze mijn blinde moeder is.
Zij was vol witte koppen vanmorgen,
Overal danste het schuim;
De golven waren boos en trotsch,
Zij sprongen als valsche wolven
En toonden hun witte tanden.
Maar ik was rustig en stond hoog in den wind.
Ik stond als een oude koning.
Als ik zie over zee, ben ik sterk en machtig
En mijn tanden staan vast op elkaar.
Het arme schuim is bang en wit,
En het ligt almaar te bibberen aan het strand.
Daar heeft de zee het gebracht;
Nu kan het niet verder en ligt te sterven.
Het wil altijd nog hooger 't strand op.
Daar zou het gauwer sterven.
| |
| |
| |
VIII
Bewustzijn
Hij leefde in een oud, Zeeuwsen stadje, dat aan het water ligt. De menschen zijn daar gemoedelijk en alle kwartieren doet het carillon van het stadhuistorentje er een kleine versleten vertelling. Zoo vertelt wel een kindsch man, altijd hetzelfde verhaal; zijn oogen zien terug in den tijd en lang vergeten menschen spreken uit zijn mond. Het is een vaderlandsche vertelling, van schepen en van wimpels, van de groote vaart en de glorie. Er is sierlijk smeedwerk aan huizen en hekken en de rijpaal op den hoek van de kleine kaai is een oud kanonnetje.
Het huis van zijn vader stond aan de haven; het is daar ver en stil, als een herfstnamiddag. Soms liggen er wat visschersschuiten, of een goedige tjalk, op den kant liggen de bakentonnen, rood en zwart, voor de gaten en de geulen van de Schelde, wat manden soms en vischgerei. Een ketting rinkelt, een visscher gaat voorbij, op klompen. De olmen ruischen zachtjes en de zon glippert over het water, vischjesvlug. In het pothuis op den hoek zit het schoenmakertje; langs het klinkerstraatje wandelt een meisje met de kinderwagen, zoetjes, zoetjes. Op de markt piept de pomp.
Hij herinnert zich de wandelingen 's avonds, met zijn vader, buiten de wallen van het stadje, als in de weiden de meien bloeiden en een zoet geheim droomde over het land. Achter het eiland aan den overkant van het water rees de statige nacht, de hoeven sliepen in donker
| |
| |
geboomte, een vleermuis tuimelde voorbij. God stond rondom.
Dan gingen zij veilig naar huis; het gras op den dijk was dan rijk en donker onder hun voeten; in het huisje aan den tol brandde de petrolielamp. Het water in het haventje was zwart en diep en er wiegelden krinkeltjes licht overheen, van den lantaren.
In die jaren moet het gekomen zijn.
Het is als het heimelijk ruischen van de zwarte olmen 's nachts voor zijn raam, als het prevelen van het water tegen den kaaimuur. De oude huizen zagen het gaan in den avond, het was op den dijk in het donker gras.
Het herinnert, zacht en ver en aanhoudend, het klopt en waarschuwt en vraagt. Het komt en roept, het vlucht en versterft, ergens ver in een gang. Het is als het water onder zijn huis, als een stille wel, onder zijn bestaan, die leeft en wacht en aldoor zachtjes kolkt. Hij vreest het soms en tracht dan te vergeten, maar het is gestadig aanwezig en vaak staat hij stil en luistert.
De boomen wisten het en zij vertelden ervan in den zomernacht. Hij ziet de stille gordijnen zacht verwaaien, als hij lag te luisteren. Het bleeke lantarenlicht was wakend in de dunne gordijnen en tegen den zolder, waar haar waaiende schaduwen gleden langs de balken. De vertrouwde dingen van zijn kamertje stonden vroom en aandachtig, in den lichten schemer, en heimelijk bepeinsden zij het. Het was aanwezig in het groote nachthuis, achter de kamerdeur; de boekenkast, barsch en ernstig als een steil oud man, bewaarde er iets van en er was een waarschuwing in het zachte dringen der waaiende gordijnen.
Hij lag dan stil, met wijdopen oogen, en luisterde, hoe het wezend was in den nacht. Hij zag zich wit en roerloos liggen in den feestelijken schemer en heimelijk was het bewegend binnen hem, mede met den grooten adem.
| |
| |
Dan rees een macht in hem op, een vreugdige spanning ging zwellen, als een bel... om te Zeggen. Maar met het eerste grijpen spatte het weg, dan viel er een ijle diepte en er bleef niets dan wat asch en treurnis van den dag.
Zoo is het altijd gevlucht.
Het komt, onverhoeds, in een schrik van vreugde, en het is verloren. Het stort op hem neer, als een bergstorting, en het is verdwenen. Het lacht achter deboomen. Het zegt zijn naam in den nacht, als de stilte suist, maar er is niemand. Het komt, het komt in blijde, zwellende stoeten, en het is vervluchtigd. Maar het komt.
Het is als een stokken van den tijd, één oogenblik. Het is als een peilen, éven, van den Bodem.
Zoo is het verre weerlicht in den zomernacht, een spellend lichten achter de slapende wolken aan den horizont, even en heel ver, maar er blijft iets wachten in het duin en in de onbegrijpelijke boomen; er kwam een nadruk in het ruischen van de golven.
Hij leeft nu nog maar om te luisteren, of het komt. Hij volgt en luistert en wacht maar stil. Want het nadert, het nadert, aldoor, en eens zal hij verzinken, zooals een boot verzinkt, die lang gezworven heeft, het water klimt en wint en overstroomt de boorden, dan staat zij even roerloos, siddert en gaat onder.
Dan zal hij worden als de oude toren aan zee, zijn blinde oogen zien naar binnen en hij hoort de golven niet, beneden aan het strand. Hij zal daar roerloos staan en versteenen.
|
|