De Stem. Jaargang 1
(1921)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 765]
| |
BoekbesprekingKarel van de Woestijne door Marnix Gijsen (Vlamingen van beteekenis IV), Uitgevers Mij. ‘De Sikkel’, Antwerpen.Het valt moeilijk zich over bovenstaande studie een oordeel te vormen. Ik ken geen ander werk van Gijsen, doch, naar deze brochure te oordeelen, kan dat belangrijk zijn. In elk geval duiden zijn onverwacht scherpe definities op waardevolle elementen voor eventueele vrije schepping. Toch laat dit boekje door een gebrek aan tact en door voorbarige beslistheid, waarmee alles wat tot athmosfeer zou kunnen leiden wordt verbroken, ons onbevredigd en zoodra we het enkel den maatstaf der nuttigheid aanleggen, blijkt het zeker onvoldoende. Want als een intellectueele clown strooit Gijsen zijne ad libita de lucht in, een genot voor den toeschouwer zoolang de voorstelling duurt, omdat zijn snedige opmerkingen bijna altijd onze waarneming verscherpen, maar zijn eenmaal de manegedeuren gesloten dan is de clown overbodig en nooit weten diens paradoxen de beëindigde vertooning in ons te herscheppen. Nochthans is 't onrechtvaardig den scherpen commentator verder links te laten liggen. Wanneer iemand eenen gecompliceerden geest als dien van Karel van de Woestijne raak weet te huldigen of aan te tasten is dat voor zijn letterkundig doorzicht een niet geringe verdienste. Dat Gijsen desondanks niet in staat bleek zijn inzicht op den lezer over te planten, ligt aan de methode verzen met het ontleedmes te naderen. Zeker verrichtte hij de sectie met schranderheid, maar hij werd zoo door zijn ontledend vernuft geboeid dat hij het gave lichaam vergat en daardoor schond. Want hij bezat te weinig liefde. Nergens stijgt zijn werk tot een belijdenis van bewondering of van teleurstelling en bereikt dus nimmer de bewogen sfeer, waarbinnen het zich naast zijn object had kunnen handhaven. Door het tekort aan mild begrijpen worden waarheden met zulke harde contouren omlijnd, dat deze wijde begrippen juist door die pedante begrenzing ophouden waar te zijn. Zóó is 't hinderlijk Gijsen meedoogenloos te hooren constateeren hoe onvolkomen Van de Woestijne tot nog toe zijn schoonheidsgevoel met zijn ethica wist te verzoenen. Misschien wordt hier de smartelijkste ervaring geraakt | |
[pagina 766]
| |
van den kunstenaar in 't algemeen, die zóó werd getroffen door 't besef der eenheid en der schoone noodwendigheid aller verschijnselen dat geen levenswijsheid hem meer gelukkig maken kan. Hij blijft de wijsheid, die 't vizioen zijner bezieling nooit ten heele dekt, meer voelen als schending van den droom dan als bevrediging dat een gedeelte van dien droom althans voor 't bewustzijn werd gered, want het schoonste van den droom was juist dat deze ondeelbaar was. Hier verschaalt de geestdrift van den dichter voor zijn taak als mensch, en het eischen stellende geweten wordt ondervonden als een kwaal. Is 't dan verwonderlijk dat Van de Woestijne, wiens leven buiten de boorden van zijn dichterschap heenvloeit, de moedeloosheid van 't toeven aan de uiterwaarden niet kan overwinnen? Voor iemand, die als kunstenaar spontaan het daemonische zoekt, maar daarbuiten zich naar het anti-daemonische katholicisme ontwikkelde, bevat het vers: ‘O God een straf, dees zuivre schoonheid straf;
Dat Eva, in haar slechtheid schoon was.......’
onuitputtelijke vertwijfeling. De cordate toon, waarop deze frissche Vlaming den weemoedig, aarzelenden dichter verwijt zich niet met wat meer manmoedigheid door zijn tegenstrijdige neigingen heen te slaan, stemt onaangenaam. Laten toch de jongeren, die opnieuw ethische normen op hun geestelijk programma hebben gesteld, niet hun ruiten ingooien door deze ethica met receptmatige toepassing eener gemakkelijke dogmatiek te verwarren. Indien ze hun wijsheid liefhebben, moeten ze den moed bezitten deze zoonoodig aan den vuurproef te onderwerpen, welke de ongekende moeilijkheid van een vreemd leven biedt. Had Gijsen zich deze aandacht getroost, wellicht zou zijn optreden dan iets van de luide zelf-verzekerdheid hebben ingeboet, toen hij den dichter den spiegel zijner onvolmaaktheden voorhield. gabriëlle van loenenGa naar voetnoot1) | |
Eug. de Bock, Hendrik Consciënsce, Uitgevers-Maatschappij ‘de Sikkel’, Antwerpen.De lezers van ‘de Stem’ kennen reeds het eigenaardig talent van den Vlaamschen uitgever-schrijver Eugène de Bock. Wat | |
[pagina 767]
| |
het eerst erin treft: het is de soberheid en de bijna uitdagende, strakke ingehoudenheid van deze schrijfwijze. Hij wil anders niet zijn dan de boekhouder, de zakelijke boekhouder van het leven. En hoe onstuimiger dit leven golft, des te meer zet hij zich schrap en dwingt zich tot het vermelden van wat er is en niets dan dat. Hij wil hoofdzaken geven, - de hoofdzakelijke gebeurtenis, het ééne beeld dat zich daarbij in het centrum van de aandacht dringt, de ééne gedachte die haar begeleidt. Er is hier een duidelijk streven merkbaar, de rij en het werk van de groote croniqueurs, die geweldige gebeurtenissen met strakke kalmte langs zich zagen gaan, de rij die loopt van Froissart tot Stendhal, voort te zetten. Maar helaas: het bedoelen is te duidelijk, want deze soberheid verraadt zich toch als zijnde grootendeels een reactieverschijnsel - reactie zoowel tegen de Vlaamsche uitbundigheid als tegen de moderne litteraire versnippering in 't algemeen, - en als zoodanig ook van buitenaf opgedwongen en dikwijls geforceerd. De verbeelding wordt bewust en bijna moedwillig geknot, de verhaalstoon verarmd, totdat zij dikwijls, bij het nalaten der spanning, - van de strakke kroniekstijl vervalt tot het modern-journalistische verslag. Dat deze verbeelding er is, bewijst telkens, in de fragmenten die De Bock publiceerde, het opbranden zijns felle en fantastische beelden, beelden van hallucinaire scherpte en plotselingheid. ‘Van uit het land, waar alle boomen vlammen waren, kwamen ze’ (de gewonden). ‘Twee geliefden liepen ernstig eenzaam stapvoets of er niets gebeurde dan het branden van hun hart’. - Maar dat Eug. de Bock niet het negatieve slachtoffer worde - uit kracht van reactie - van de uitbundigheid van zijn landaard! Van hoofdzakelijkheid tot dorre zaaklijkheid zou voor hem een kleine doch fatale stap zijn! Dezelfde eigenschappen, die door dezelfde tekortkomingen worden begeleid, toont Eug. de Bock als criticus, in zijn aantreklijke en uitvoerige biographie van Hendrik Consciënsce. Ook dit is weder dezelfde schijnbaar verbeeldings-arme kroniek, ditmaal van een enkel leven, een vruchtbaar en goed en kinderlijk schrijversleven. - Een naast-elkaar-zetten van eenvoudige levensgebeurtenissen, eenvoudige gevoelens en gedachten. Dat de verbeelding ook hier ondertusschen wel werkzaam was, als geheime kracht, een kracht vooral van rangschikking en compositie, wordt den lezer klaar wanneer hij aan het eind van dit boek het totaal beeld van den beschreven schrijver in zijn herinnering ziet staan. Bij dit onderwerp kwamen de eigenschappen van dezen biograaf het best tot gelding. Alleen vraagt men zich af, wat er van deze | |
[pagina 768]
| |
methode geworden zou zijn, wanneer Eug. de Bock een minder van zelf sprekend, een minder eenvoudig leven, b.v. dat van Stendhal van wien hij dikwijls spreekt, te beschrijven en te ontleden had gehad. Dan ware dit enkele vermelden en rangschikken ongetwijfeld een te armelijk middel gebleken, en psychologie en verbeeldingsgaven hadden ook zichtbaarder hulp moeten bieden! Deze biographie van Conciënsce bevestigt bij den Hollandschen lezer ondertusschen een oud vermoeden, zooniet een zekerheid: Consciënsce is niet zoover van ons weg, als wij denken! Vooral de fijn gekozen bloemlezing uit zijn proza brengt verrassing op verrassing. Welk een schrijver was deze Consciënsce! deze volksverteller, hoe volkomen was hij wat hij was: een kind in gedachten en gevoelens, maar een kind van zuiver en hevig leven, en die deze kinderlijkheid wist te doen spreken. Het nauwe en nog zoo innige verband, dat tusschen de huidige vlaamsche schrijvers en hun voorganger bestaat, verklaart zich hier volkomen als meer dan piëteit, - als een innerlijke noodzaak. Want naast dezen Consciënsce is de veel diepere, veel rijpere Gezelle mogelijk - zij verschillen niet in wezen - en in menigen volzin van Consciënsce, trillend van natuur en leven, is reeds het als water bewegelijke rhythme van Stijn Streuvels voorvoelbaar. Tusschen vóór 80 en ná 80 in Holland is een breuk, een onheelbare breuk, hoe dikwijls wij ook trachten, deze breuk tot een illusie te verklaren, - de breuk tusschen een tot het uiterste uitgeleefde Renaissance-cultuur en een daarna al te blind en primitief leven. Geen klank meer b.v. van Bosboom-Toussaint klinkt over in ‘De Nieuwe Gids’. Het zijn vijandige sfeeren. In Vlaanderen is de continuïteit niet zoo diep verstoord. Iedere zinsnede in deze tallooze citaten verraadt een zielsnatuurlijkheid, die zich later wellicht maar hoefde te verdiepen en te rijpen, die grootsch van natuurlijkheid werd in Streuvels en machtig intellectueel bewogen in Vermeylens ‘Wandelende jood’. Moge, na deze doorzichtige en compleete Conciënsce biographie van den schrijver De Bock, de uitgever van dezelfde naam ons de beste idyllen en verhalen van Consciënsce geven, die thans zoo absoluut buiten het moderne leven zijn geraakt. Al kan het lezen daarvan den modernen mensch nog slechts een ‘uitrusten’ en een illusie zijn, ook dit is te zijner tijd noodig, wanneer deze illusie slechts haar schoonheid heeft. dirk coster |
|