De Stem. Jaargang 1
(1921)– [tijdschrift] Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 736]
| ||||||||||
IOpent de deuren, nu de moede dag
op lome wieken drijft het duister tegen,
ik wil mijn lippen fluisterend bewegen
tot weemoed tempert uw bedroefde lach.
't Weegt op mijn ziel als zoete dromen wegen,
die men niet zeggen, enkel zingen mag;
- opent de deuren: scheemring grijsbevederd
omvlerkt het huis en heeft mijn hart vertederd.
| ||||||||||
IIZijt gij gekomen? Zien uw glanzende ogen
die diep en donker als een bosmeer zijn,
droomrig den avond in? Zit gij gebogen
mij luistrend in de goud-doorvloten schijn
der lamp, en door de tere glans omtogen
gelijk een heilige? Mij dwelmt als wijn
uw tegenwoordigheid, uw blik legt in
wat ik wil zeggen eindloos dieper zin.
| ||||||||||
IIIGij hebt uw handen, wachtend, stil-gevouwen
in uwen schoot gelegd, wel droef en wit
zo in 't getemperd licht; - laat me u beschouwen
voor ik begin, nu gij daar roerloos zit
| ||||||||||
[pagina 737]
| ||||||||||
Kwannon gelijk, - 'k wil u een tempel bouwen
waar mijn verlange'u om erbarmen bidt:
Gij zijt de Liefde met de Duizend Smarten,
gij zijt de Kwannon met de Duizend Harten.
| ||||||||||
IVWees stil en luister, door mijn open deuren
draagt de avondwind een teer geruchten aan,
een ritslen rustloos, of iets ging gebeuren,
ginds waar mijn wilgen langs de vijver staan,
- plotsling ontwaakt, nu zij een zuchtje speuren
gaan ze 't vertellen aan het beeld der maan,
beurend als oude vrouwtjes, loom en zwak,
hun moede twijgen uit het watervlak.
| ||||||||||
VZo zijn wij beiden nu alleen, de nacht
heeft met zijn eenzaamheid ons nauw omvangen.
- Gij hebt mijn ziel een vaster wil gebracht,
dit is het uur, u wil ik deze zangen
toewijden: beider monden bittre klacht
bevatten zij en beider fel verlangen.
Ik wil van leed en vreugd de beker mengen
en uw droef hart een zoete laafnis brengen.
| ||||||||||
VIHeeft wel één volk zozeer zijn bomen lief?
Is ooit één boom als deze wilg bemind?
was ook één schoon als deze? Die daar hief
haar loof zo hoog, zo sierlik? Zo gezwind
met duizend vingers wees wanneer de wind
haar sluipelings voorbijgleed als een dief?
Ginds, waar de lotus tussen wuivend riet
't zonlicht vangt, vond zij haar gelijke niet.
| ||||||||||
[pagina 738]
| ||||||||||
VIIZij praalde in al haar schoonheid heel alleen
op een ruim plein, en als de maan verrees,
gleed vloeibaar zilver langs haar leden heen,
en in het duister rilde zij van vrees
als een bedeesde vrouw van top tot teen.
Vol van geheimen was ze en ieder prees
haar schaduw en haar lichtbewogenheid
- zo stond ze en zong van lang vervlogen tijd.
| ||||||||||
VIIIEn onder haar, wanneer de matte zon
zonk in de bergen en haar kruin omguldde,
en haar de scheemring met zijn web omspon,
'wijl duisternis steeds dichter haar omhulde,
vergaarden zich de mannen, en begon
een zacht gemurmel, dat de lucht vervulde,
gelijk de branding van een verre zee,
dat rees en daalde als ademde zij mee.
| ||||||||||
IXWanneer de dag, de bloesem-zoetdoorgeurde,
van vogelstemmen kwetterend doorzongen
de morgenneevlen van elkander scheurde,
trilde in haar leve'en liefde nauwbedwongen,
en tot de blauwe lucht met duizend tongen
juichte ze om alles, wat op aard gebeurde,
en 's winters strekte zij de bloesemregen
der blanke sneeuw haar lenige armen tegen.
| ||||||||||
XGelijk een vrouw wordt door één man het meest
bemind en aangebeden, zo is zij
Heitaro meer dan alles lief geweest;
- zijn kleine woning stond haar dicht nabij,
| ||||||||||
[pagina 739]
| ||||||||||
zodat, wanneer de zon op 't daagliks feest
zich voorbereidde in purperen kleedij,
haar schaduw wachtend aan zijn drempel lag,
tot hij verscheen en haar met trots bezag.
| ||||||||||
XIEn als hij van de verre velden keerde,
en de avond koel werd in 't doorbloesemd dal,
haar zachte zang hij, sluimerend, begeerde,
't suizelend ritsle'als zilvren waterval;
zij was de liefde, die zijn hart verteerde,
zij was zichzelve een stille tempelhal
waarin hij knielde en brandend geurig hout,
haar tot verheugnis, bad om haar behoud.
| ||||||||||
XIIEn eeuwen lang had zij daar al gestaan,
en eeuwen lang hernieuwde zij haar kleed,
wanneer de lente geuren ademde aan,
en luwe wind haar ruizelend doorgleed,
en eeuwen lang had zij de storm weerstaan
wanneer hij huilde en hijgend met haar streed;
- haar hart bleef jong, in maandoorvloten nachten
dreef er een schone droom door haar gedachten.
| ||||||||||
XIIIWie zal ooit in dit zoet mysterie dringen?
De mens verstilt, - van 't vreemde vuur doorbrand
wil hij alleen zijn, totdat droom omspant
zijn wake'en van haar zijn doordringt de dingen,
dat door zijn ziel haar helle vreugden zingen.
Is niet een boom nauwer natuur verwant?
Is niet zijn leven liefde's eb en vloed?
't Is liefde alleen, die alles bloeien doet.
| ||||||||||
[pagina 740]
| ||||||||||
XIVO, Kwannon, die met tedere ogen droomt
en roerloos uitziet in het wereldgloren,
der wijsheid parel, rimpelloos omzoomd
door uw blank voorhoofd, glanst als nooit tevoren
van der genade goddlik licht omstroomd,
sinds uit begrijpen liefde werd geboren.
Kwannon, - slechts gij in uwe alwetendheid,
doorpeilt de droom, die tot dit wonder leidt.
| ||||||||||
XVMaar dreigend leed eerst liefde maakt bewust,
die tot voor dien bleef in de ziel verscholen,
vrees te verliezen splintert alle rust
en doet ons angstig door de dagen dolen,
zo heeft als liefde ons vaak vaarwel gekust
wat achter vriendschap hield zich lang verholen,
- breng dan beproeving, Kwannon, laat in pijn
wat zo hoog reikt, tevoor gelouterd zijn!
| ||||||||||
XVIEn door haar wil de glans der tijden bleekt.
Lacht gij niet langer, Hotei? Zie, de staf
ontzinkt uw hand, die beeft; en plotsling breekt
de gouden draad der schone dagen af
door onheil onverwacht. O, waarom wreekt
zich elk kort uur, dat zoete vreugde gaf
door zo vroeg einde? Spot met ons de tijd,
die 't leven vult met onbestendigheid?
| ||||||||||
XVIIWelk vreemd verderf waarde de bergen rond
en sloeg zijn felle klauw in stam na stam,
tot gaapte in 't zuchtend woud een wijde wond
die de ongereptheid van zijn schoonheid schond
| ||||||||||
[pagina 741]
| ||||||||||
en immer wijder werd? Wat kanker kwam
voortwoekerend als schuifelende vlam
de kern aanknagen van zijn eeuwig leven?
Zal Sengen's zorg het nooit meer bloesem geven?
| ||||||||||
XVIIIToen, waar de wilg aan al haar blaadjes rilde,
dreef allen de onrust om haar stam bijeen,
't was, of verwachting hun gebaar verstilde
tot een verstolen blik; nog was er geen,
die wat zij vreesden, in woorden zeggen wilde,
- zij zagen zwijgend naar de bergen heen;
- beweegloos stond de boom, of hem omving
de boze ban van een betovering.
| ||||||||||
XIXNa 't branden van de dag was loodzwaar zwijgen
loom neergezonken, - talmen bleef de nacht,
vanuit de tempels met demonenmacht
kwam 't somber bonzen van de gongen dreigen.
Bloedrood de luchten, waar met angstig hijgen
verdreven vogels, schreeuwend schril hun klacht
radeloos vlerkten. Als van vrees gebogen
welfde over 't plein de wilg zich onbewogen.
| ||||||||||
XXDe tijd stond stil. Toen kwam een oude man
de brede bergweg moeizaam nederdalen,
't schrikwekkend streng gelaat paarspurper van
de weerglans der vergaande zonnestralen.
- Kwannon! uw hulp, die ons behoeden kan!
hoor, immer nader kleppen zijn sandalen!
immer meer naakt hij met boos-vlijmend oog,
een spin gelijk, die naar zijn prooi bewoog.
| ||||||||||
[pagina 742]
| ||||||||||
XXISchoonheid en vreugd ontvluchtten dit gelaat,
waar wrede lach, de felle lusten lonkend,
het had vermarmerd in verharde haat,
gelijk een vuursteen slechts aan hardheid vonkend.
- Zo schroeit de blik, die Raiden neerwaarts slaat
ter wereld, toornig op zijn trommel bonkend,
wijl de aarde beeft en dreunt van zijn gestamp
en hem omwaait wierook van sulferdamp.
| ||||||||||
XXIIZij vreesden allen die vreemde afgezant
wijl wachtend, zij wantrouwig hem bespiedden,
tot hen nabij, hij hief zijn gele hand
met een gebaar van welbewust gebieden,
dat nimmer weerspraak duldt noch tegenstand:
- Hoïchi groet u zeer, o goede lieden,
en wenst u enkel heil en niets dan heil,
méér wens ik weinig... wikt mijn woorde' een wijl:
| ||||||||||
XXIII‘Neer van de rotsen stort in brandend bruisen’
zich de Kawachi en breekt zich zwellend baan
en immer breder, met gestadig druisen,
lokt beek na beek zij van de bergen aan,
tot zij, verzadigd, loom zich voort laat gaan
langs geurende oevers met vertederd ruisen,
weerspieglend bloeme' en bloesemblanke bomen,
's nachts overvloeid van zilverlichte dromen’.
| ||||||||||
XXIV‘Schoon is ze als Ama-terasu, zo stralend
en zo van klaatrend kleuren overfonkeld;
als zij, haar borsten rijzend en weer dalend
van levensvolheid, 't zonlicht tegenmonkelt,
| ||||||||||
[pagina 743]
| ||||||||||
haar prachtig slangenlijf ligt pral en pralend
zwaar door de bonte beemden heengekronkeld;
- maar 't wieglend riet langs haar een doodslied suist,
sinds in der waatren diep een Kappa huist’.
| ||||||||||
XXV‘Doch luide klachten klagen door de dorpen
en wenend buigen onder wegend leed
beroofde vrouwen, wier geluk verworpen
werd door de macht, die van geen wikken weet,
en kleden 't lijf, aan de oever weer geworpen,
der Kappa prooi, in 't eeuwig pelgrimskleed,
en wenend blijven zij de nacht doorwaken...
Nu waagt geen meer, de wrede stroom te naken’.
| ||||||||||
XXVI‘En stil aan de oevers wachten nu de mannen,
en vruchtloos roept men ons van de overzij,
- wij willen thans een brug ten boog gaan spannen
en Benten bieden de offering nabij,
dan zal haar wil de felle Kappa bannen
en is ons hart van bange zorgen vrij.
Nu tot uw weelde is onze nood gekomen,
o, velt ons de allermachtigste uwer bomen!’ -
| ||||||||||
XXVII‘Velt ons die wilg met vlijmend scherpe bijlen!
Deze ene wilg is voor uw dorp genoeg,
haar lengte zal de diepe waatren peilen,
de stroom doen splijten als de scherpe boeg
van machtge schepen, die de drang der zeilen
siddrend door 't zwellen van de golven joeg!
Geen schoner pijler kan de welving schragen,
zij zal de tred van duizend voeten dragen!’
| ||||||||||
[pagina 744]
| ||||||||||
XXVIIIEer 't antwoord viel, vol driftig ongeduld
brak los Heitaro om 't smarlik lot te wenden:
- ‘Keer! Grijsaard, keer! haar tijd is niet vervuld!
Ons heilig, zal uw hand geen twijg haar schenden!
Keer! - voor één boom wil 'k al mijn bomenzenden
en dat zijn meer, dan gij ontberen zult!
Keer! bij de Kami! zou mijn hart haar derven,
haar vroege val deed al mijn vreugden sterven!’
| ||||||||||
XXIX‘Zij was de tempel waar ons aller leed
tot Kwannon om erbarmen heeft gebeden!
Wee ons! zo 't heilig hout in stof en zweet
door der geringsten voeten werd betreden!
Wie, wijl haar scheemre koelte hem omgleed
heeft niet in fluistring haar zijn hart beleden?
Keer, Grijsaard, keer! ùw wens velt haar niet neer!
Keer naar de vloek van uw Kawachi weer!’
| ||||||||||
XXXEn naar zijn ras en toorn-doordonderd woord
ving zich te voegen aller traag bedenken,
zo werd zijn weerstand door hun wil geschoord,
zij stemden bij, zij wilden niemand krenken,
maar in hun droomziel door zijn gloed bekoord,
susten zijn drift hun eensgezinde wenken,
'wijl 't kalm betoog des vreemden wrok bedaarde
en hij in 't eind Heitaro's bod aanvaardde.
| ||||||||||
XXXIZo, toen de zon deed vlammen 't vroege vuur
van haar verrijznis aan het vlottend lover
van de oude wilg, en ieder wassend uur
haar hulde pralender in lichtgetover:
| ||||||||||
[pagina 745]
| ||||||||||
een brand van zilver aan het diep azuur,
- vertrok Hoïchi en toog de bergen over.
En aan haar voet, met blij-ontroerde handen,
Heitaro heel den dag deed wierook branden.
| ||||||||||
XXXIIEn, o, mijn Lief, nu komt een tere droom
rag-fijne draden door dit weefsel spinnen,
zo brekelik en broze, dat ik schroom
mijn arme woorden dit te doen beginnen,
maar zie, ik weet, het brengt me een zoete stroom
gedachten aan ons beider vreugd te binnen,
- in dit verhaal hervind ik de eigen pijn,
en 't sprookje wil onze eigen sproke zijn:
| ||||||||||
XXXIIINog zijn der sterren tintelende vuren
niet aan de koepel van de nacht gedoofd,
nog suist de stilt' der leeggezonken uren,
nog heeft de dag me uw bijzijn niet ontroofd,
laat dit mysterie nog een wijle duren,
waar mijn verbeelding er zo vast in gelooft,
want het ontwaken wekt een fel betreuren,
dat zo schoon wonder nooit meer kan gebeuren.
| ||||||||||
XXXIVO, zo een droombeeld, schone vorm geworden,
ons vol van gloedwarm leven tegentrad
éér de verlangens kwijnden en verdorden,
éér ons der dagen druk ontmoedigd had,
éér nog de wanhoop met haar helse horden
verbeten smarten onze ziel bezat,
om 't bittre woord ‘voorbij’ ons in te branden!
... - eeuwig in de ijlte tasten onze handen.
| ||||||||||
[pagina 746]
| ||||||||||
XXXVeeuwig in de ijlte zinken de gedachten,
eeuwig in de ijlte zien wij zinnend uit,
maar uit de diepten keren kreet noch klachten,
in de eeuwge stilte wordt geen weerklank luid...
- O, mijn verbeelding, bloesemblonde bruid
van mijn gepeins, doorwaak met mij de nachten,
'wijl 'k in uw oge' als in een spiegel blik,
vindend mijzelf: gij zijt mijn schoner Ik!
| ||||||||||
XXXVIHoort, hoe de krekels in den avond zingen,
in 't verre woud schalmeit de nachtegaal,
vanuit de tuinen geuren de seringen,
de sterren feeste' in's hemels hoge zaal,
en langzaam klimmend langs de heuvelklingen
kantelt de maan haar grote gouden schaal,
goud stortend over blanke meisjeslijven
ginds badend, - hoog laat zich een reiger drijven,
| ||||||||||
XXXVIIen blikt omlaag naar 't dauw-opdampend land
waar harpen tinklend in de wind bewegen,
't hout der sandalen knarst op 't zilvren zand.
en lampionnen lichten langs de wegen,
en stemmen lachen, een hoog brugje spant
waar over 't beekje druipt de gouden regen.
O, stil, heel ver een melodie begint
en als verlangen zich de nacht ontwindt.
| ||||||||||
XXXVIIINu wordt de ban der werklikheid doorbroken
door 't wonder, dat zijn zoeten aanvang nam;
mijn hart, wees stil! - heeft Kwannon's mond gesproken?
- Heitaro leunde aan de oude wilgenstam
| ||||||||||
[pagina 747]
| ||||||||||
en tuurde in de avond, de ogen half geloken
en zag niet, dat zij langzaam nader kwam.
Wist gij, dat zij zó schoon was en zó teder?
Boog ooit een man voor zó volmaaktheid neder?
| ||||||||||
XXXIXNu hield zij in, en geen geluid verstoorde
de pure stilte, die de nacht beving
toen zij hem aanzag; en haar lach doorgloorde
de ontroerde ernst van haar vertedering,
éven bewoog zij zich... Heitaro hoorde
verrast de zuchtend-zachte ritseling
van haar kimono, en haar ziende, groeide
pijndoend verlange' in hem en vreugde ontbloeide.
| ||||||||||
XLZij zweeg, neerziend naar waar de brede voet
van de oude wilg zijn zware wortels wrong,
haar duizlend-zoete geur woei hem gemoet,
'wijl hem het bloed ruisend in de oren drong
zijn hand rees bevend tot beschroomde groet
en in zijn vraag een warm verlangen drong:
- Gij wacht? Dan wil ik gaan: mijn hart vereert
al wie bemint en de eenzaamheid begeert.
| ||||||||||
XLIDoch in haar ogen lichtten hem twee zonnen,
en teerder bloesem had de perzik niet
noch is een morge' ooit roziger begonnen,
zo bloosde zij, toen ze zijn tweestrijd ried,
en van haar mond viel't als een teder lied
recht in zijn hart en heeft zijn vrees verwonnen,
- maar onrust gleed diep in zijn wezen neer: -
- Blijf maar, want die ik wachtte, komt niet meer.
| ||||||||||
[pagina 748]
| ||||||||||
XLIIMisprijzen bitter vlijmde in zijn bescheid:
- Hoe luw een liefde, die zo spoedig koelde!
o, wat zo waardloos is, delgt snel de tijd,
die éér dan gij zijn trouwloosheid voorvoelde;
toch laat zijn slechte min een smartlikheid,
daar ze in 't verlaten hart een graf zich woelde!
Maar mèt haar stem werd nu haar lachen luid:
- Zijn liefde is hecht en houdt de tijden uit!
| ||||||||||
XLIIIEn wijl ze aan zijn gelaat de weerschijn las
van zijn verwondering: Begrijpt gij 't niet?
Hoe kon hij komen, die hier immer was,
die voor geen enkle vrouw zijn wilg verliet?
- Dit sloeg een wond hem, die geen tijd genas,
dit werd een vreugde als nimmermeer ontvliedt -
Zo stond hij stil en lachend liep zij heen,
hem latend met zijn bonzend hart alleen.
| ||||||||||
XLIVO, Liefde, die uw heilge huivering
zo onverwacht ons op de leden stort,
de zinnen vangt ge in een beneveling
waardoor de wereld gans veranderd wordt.
Hoe of zij sprak, bewoog en lachte en ging,
die 't zeggen wilde, woorden kwam te kort,
o, vreemde macht, waardoor de man die mint
droomt als een dwaas en stamelt als een kind!
| ||||||||||
XLVEn aan der dagen zoo gestagen gang
ontrukt gij ons en maakt ons zwervensziek,
en alle stemmen groeien saam tot zang,
uit al geluiden weeft zich een muziek,
| ||||||||||
[pagina 749]
| ||||||||||
de ziel ontvlucht het lijf: haar aards gevang'
en stijgt ten hemel op bewogen wiek.
O, uit de Liefde alleen nog wondren groeien,
die 's levens leed als bloesems overbloeien.
| ||||||||||
XLVIEn elken avond onder de oude boom
hervond hij haar en schoner dan te voren,
en elken nacht verscheen zij in zijn droom
die toekomst was van eindlik toebehoren,
en elken dag streed hij met de oude schroom
maar weer bij haar, ging alle moed verloren,
tot hij, zich meester, sprak het moeilik woord.
O, Kwannon, dank! zij heeft zijn bee verhoord!
| ||||||||||
XLVIIMaar nimmer zei ze, waarvandaan ze kwam,
noch, wat haar tot zo vreemd verzwijgen doemde,
zijn vreugd, vervuld, er mee genoegen nam
dat zij hem nooit der ouders namen noemde.
Als hij haar sprak van de oude wilgenstam,
en de ogen licht van trots heur schoonheid roemde,
dan zag hij wel, dat zij 't gelukkigst was,
'wijl zij de woorden van zijn lippen las.
| ||||||||||
XLVIIINoem mij maar Higo, had zij eens gezegd,
- soms in zijn ziel schemerde een vaag vermoeden,
doch nooit te vragen was hem opgelegd,
hij zweeg, waar hij geen reden kon bevroeden.
Tot in de teerste stonden van hun echt
wist zij zorgvuldig haar geheim te hoeden,
- de dagen gingen en hun 't hart verheugden
en eindloos reiden zich al zoete vreugden.
| ||||||||||
[pagina 750]
| ||||||||||
ILMaar 't leven wil zijn ebbe en wil zijn vloed:
het tij zal kenteren in aller harten,
en branding bruist waar leed de lust gemoet,
nooit tevergeefs zal 't licht het donker tarten!
O, Mens, die dàg in eeuwig duister boet,
zò hoog geluk eist duldeloze smarten!
Dwaas! meent ge u God, tot vreugdig zijn verwekt?
O, zie omhoog, hoe 't noodlot samentrekt!
| ||||||||||
LEn Kwannon's voorhoofd, werd het niet omwolkt?
en in haar ogen, zaagt gij daar geen pijn?
Waar het Nirwanah ziel-aanzuigend kolkt
wil daar dan alles weer ontbonden zijn?
Heeft niet één traan haar treurnis ons vertolkt,
nu matter vlamt des levens hellen schijn?
O, mijn goed Lief, wij, die 't herenen beiden,
reikt ons 't besef wel van zo bitter scheiden?
| ||||||||||
LIHoort, hoe naar alle kant de boden ijlen
en lopen zich de rappe voeten wond,
rusteloos reppend lange, lange mijlen...
de oud-Keizer Toba doet zijn wil ons kond,
- weer galmt door 't bos de val van vele bijlen
en bomen sterven kreunend in het rond -
want in Kyoto, eer zijn haren grijzen,
wil Kwannon hij een tempel doen verrijzen.
| ||||||||||
LIIEn als een doodsklok gromt in 't dorp de trom,
grijs is de dag en zwaar omfloersd de zon,
en op de wind wiekt huivrende onrust om;
of in haar veezlen 't sappig leven ron,
| ||||||||||
[pagina 751]
| ||||||||||
zo glansloos werd de wilg, gebarend stom
met hooploze armen; as-grauw loof begon
te vallen, blad na blad, als leekten tranen.
O, dag van doem, die deed haar schoonheid tanen!
| ||||||||||
LIIIDe mare vond zijn weg van mond tot mond
en deed op 't plein het volk tezamen stromen,
daar dromde en woelde een felle kleuring rond:
vrouwen en kindren waren meegekomen,
en in hun midden als een vreemde stond
de ontblaarde wilg met zijn verwelkte dromen.
Nooit zingt ze meer, - zij heeft die kreet verstaan:
- Velt haar! en brengt ter tempelbouw haar aan!
| ||||||||||
LIVEn vruchtloos was Heitaro's wakker woord
en vruchtloos zijn beloften en gebeden,
hun pralend offer hield hun trots bekoord,
hun eerzucht was met minder niet tevreden.
O, Kwannon, die gedoemden nog verhoort!
wordt er dan leed uit uwen naam geleden?
't Is u ter eer! Neem wat gij hebt gegeven,
neem 't zoveel eeuwen bloesembrengend leven!
| ||||||||||
LVEn langzaam naar zijn vrouw Heitaro keerde,
hem hield de smart met immer vaster greep
de borst geklemd, en de angst, die hem verteerde
en waarvan hij het wezen niet begreep,
drong hem tot zwijgen, dat haar troost ontbeerde,
- de wrede tijd met trage zwaaien sleep
zijn vrezen scherp tot nauw te dragen pijnen,
want niet te spreken doet ons leed fel schrijnen.
| ||||||||||
[pagina 752]
| ||||||||||
LVIZij was zo stil en moe en zonder moed
van wat zij wist, dat komen zou, te spreken:
vrezend, de vreugd die 't leve ons dromen doet
vroeger dan 't eindverkondend uur te breken,
en hen doorvoer de blanke beeldenstoet
van hun verleden, ‘wijl hun oge’ ontweken
elkander, wachtend in de schemering,
glimlachend wèg verholen marteling.
| ||||||||||
LVIIMaar in de nacht slaakte ze een luide kreet,
en wakend zocht zijn hand haar bange handen,
en door der rieten matten reten gleed
het licht van lampen, die daarbuiten brandden,
wier wisselend bewegen dansen deed
donkere schimmen langs de lage wanden,
en stemmen spreken, waar gestalten dringen,
de kamer is vervuld van fluisteringen.
| ||||||||||
LVIIIHaar lichaam rilde en om haar te verwarmen
- in de eigen ziel door 't vreemde fel-ontsteld -
omving hij haar met bei zijn krachtige armen;
- week zocht zij heul bij hem voor 't wreed geweld,
en kreunde schreiend: Kwannon, heb erbarmen!
want ons geluk wordt mèt de wilg geveld!
Heitaro! om uw liefde lééfde een droom:
ik ben de ziel van de oude wilgeboom!
| ||||||||||
LIXBijslagen vallen... aan het licht der maan
siddert zijn schaduw.... en haar kreten klinken,
van pijn verscheurd ziet zij hem smekend aan,
het wordt zo duister en haar krachten zinken,
| ||||||||||
[pagina 753]
| ||||||||||
haar brekende ogen zoeken 't zoet verstaan
der liefde in zijn gelaat nog in te drinken.
- Heitaro! wacht mij: 'k word u wéérgeboren:
geen liefde gaat aan Buddha's hart verloren!
| ||||||||||
LXGij zult mij weerzien: onverganklikheid
is Liefde en 's levens droom keert eeuwig weder;
mijn man, o, kus mij waar ik pijnen lijd!...
... Kwannon! mijn lichaam bréékt!... De breuk werd breder
en éér één bijslag méér de wond verwijdt,
stortte de wilg, smardik-luid krakend neder.
Heitaro kreet... en toen de nacht weer zweeg
vond hij zichzelve alleen en de armen leeg.
| ||||||||||
LXIO, wrange vreugde van gelukkig-zijn,
uw nasmaak is: 't verloren-zijn te dragen,
Vreugde der aarde, 's werelds schone schijn!
uw tere handen hebben fel geslagen!
Geen nieuwe vreugden helen zulke pijn,
daar is geen troost voor zo verbitterd klagen!
Keer tot uzelf, Heitaro! en ontwijk
uw mènslikheid in Buddha's eeuwig rijk!
| ||||||||||
LXIIStil! Kwannon gaf en Kwannon heeft genomen!
Zwijg en berust, in deemoed buig uw hoofd,
en tracht der wereld macht, eenzaam, te ontkomen,
een dieper vrede blijft u niet ontroofd!
Laat af dan van vergankelike dromen,
want Buddha heeft u vaster vreugd beloofd!
Ga heen! neem staf en pij, de schedel u geschoren!
In Buddha leeft de liefde en gaat àl smart verloren!
| ||||||||||
[pagina 754]
| ||||||||||
Toelichtingen
Het motief voor het gedicht is in hoofdzaak ontleend aan het sprookje ‘Het Wilgevrouwtje’ zoals het voorkomt in F. Hadland Davis, Myths and Legends of Japan. Dit zelfde werk verschafte de bizonderheden, nodig voor lokale kleur en stemmingsatmosfeer. |