| |
| |
| |
George
Een saamvatting door Plasschaert
Drie dichters munten uit tusschen de overige Duitsche dichters, en hebben meer macht, zijn meer, hebben meer invloed dan de overige: Rilke, Hugo von Hofmannsthal en George... Het verschil tusschen hen is groot. Rilke wil worden met alles dat wordt; met alle dingen, die groeiend zich verrijken, of stil neêrliggen in hun eenvoudige grootheid, wil hij gemeenzaam zijn in een diepe sprakeloosheid. Hofmannsthal deint mee op den grooten gaanden stroom van het Al; hij geeft zich over aan dat Al, en bekent dat Al grooter dan d'eigen persoon; George, stoutmoedig en hooghartig anders, betrekt de verschijningen op zich zelven; de Dichter is hem het Centrum der Waereld; wat hij, bezield en bezielend, neerschrijft, is werkelijkheid voor eeuwig. George is de grootheid der persoonlijkheid; de bevestiging van het bevruchtend Ik. Hij is de orde, de wet in een opeenhooping, die zonder zijn woorden en zonder de namen van den Dichter een ijdele en onhanteerbare Chaos zou zijn. Hij is de feitelijke Schepper van den Kosmos, het schoon gesierd heelal. Hij is het Individu, dat heerscht, en vol recht, over een massa, die zonder dat Individu geen Rhythme zou kennen. De dichter is hem die begaafde, die, van eigen Rhythmen vol, alles tot den diepen rhythmischen zin verheft of herstelt...
Het spreekt van zelf, dat zulke groote macht niet op-ééns gansch vol aanwezig is. Dat gebeurt nooit. Groote zuiveringen gaan altijd vooraf aan zulk eind, dat dik- | |
| |
wijls langs omwegen, (zóó sterk bindt ons de Natuur) en laat pas, wordt bereikt.
Het is George niet anders gegaan - al was hij van den beginne de zekere mensch, de moeielijke mensch? de Eeuwige Mensch, die zich teweerstelt tegen het tijdelijke; die het verwarrende niet heeft aanvaard. Toch heeft hij den eigen Tijd niet gemeden. Hij is geen herhaler van wat voorbijging, geen nabootsend prijzer, en roemer van het gevondene. Hij is meer; hij is zuiverder. Hij is de vinder, de erkenner van het Eeuwige in zijn tijd; hij herleeft in dezen tijd de eeuwige waarden; niet de Christelijke, maar de Grieksche bij voorkeur.
De spraak is dezen dichter alles minder dan een hulpmiddel; zij is wezen, zooals de vorm wezen is. Zij is werkelijk wezen; geen spel, geen sierlijkheid; geen zoete zorgeloosheid kan hier wiegen en wenden en woelen; alles is rust, hoogheid; hardnekkige toeleg, onverwrikbaarheid des weegs, en doel, dat blijft gehandhaafd.
George's ontwikkeling volgt ge in verzen - die bovenal zijn eigen ontwikkeling zijn; niet de persoonlijkheid, nu en dan scherp-aangetast door invloeden; niet de vorm, nu en dan gedwongen door de erkentenis van de vormen der anderen. George's vastheid was een vastheid, die zich anderen als voorbeeld weinig koos - hoewel hij zich (zóó eenzaam leeft niemand!) in anderen kon reconstrueeren, in anderen gelijken trek nu en dan toch moest vinden.
De eerste bundel ‘die Fibel’ is uit 86-87. Hier is nog geen volheid noch volledigheid. Hier is nog de Muze, die bleek en aarzelend rebelleert, en bang voor zich zelve den eigen toon toch hoort. Hier is de dichter, door de Liefde gewekt, maar ook door haar en in haar
| |
| |
teleurgesteld. Hier is George, die wil kennen en kunnen; die bij alle treurigheid elastisch is, maar toch den dood wil vinden, tusschen rozen, in het Zuiden. Von einer Reise (88-89) is de bekentenis, dat het in de diepten wringt, dat er werking is; in die ‘Zeichnungen in Grau (89) begint de heroïsche George zich te openbaren; in de Legenden, die het boek afsluiten, is de weg bespeurd, de richting is vermoed: ‘vóór het oude, doode wil hij het levende; de wijsheid der lijven, der bloemen en van wolken en der golven...
De Hymnen (uit 1890) bewijzen, zóó niet het meesterschap, de mogelijkheid van het meesterschap. Het vers is niet altijd polyphoon; het is niet altijd een vlechtwerk van vele eensgezinde stemmen; het is soms droomrig-heroïsch. Het is technisch-sterk; teeder; op-eens verfijnd - het is plastisch. George is bovenal plastisch; hij heeft niet die te verachten muzikaliteit der gedichten, die, bij de Duitschers, als een reste van Romantiek, gemakzucht is, en oppervlakkigheid, een lichte, aangename, schijnbaar aandoende leugen. Hij is daarvan vrij. De weg wordt dan gewisser. De Pilgerfahrten (1891), opgedragen aan Hugo von Hofmannsthal, zijn grooter door het heroïsche. Alles is feller, meer bitter. Er is dieper wisseling; trots kent den deemoed (?); de liefde wekt de needrigheid; het verlangen hongert. George wil vrij zijn, ongestoord, het Leed verslagen zien door het Lied - hij is trotsch zooals steeds, en het gedicht ‘die Spange’ bekent den trots en den pronk van den trots.
Algabal (uit 1892) is die trots en eenzaamheid, tot een gedicht geworden vol sterken vorm; met hier en daar de haast onwillekeurige dauw der muziek. In Algabal vindt ge Baudelaire's afkeer van den nuttige, van hem, die met ernst maar feitelijk als een schim door den tijd gaat; in Algabal leeft de hooghar- | |
| |
tigheid, die tranen en klagen uitsluit; daar stijgt de afkeer tegen het onvolmaakte; in deze reeks, die nog niet grieksch is, maar romeinsch bleef, wordt het afmattend feest beschreven, de moeheid en de slapeloosheid, die slechts de fluiten der fluitspelers kunnen doen deizen. In Algabal is de trots gekweekt tot een kostbaarheid; de zucht naar het eenzame koningschap, die we allen kennen als we niet liegen, is in dit boek verwerkelijkt... Er is tegenwoordig een tegenstand tegen dien trots, die geen ontkenning-alléén is, maar vooral bevestiging van veel hoog-gedragen moeiten, van edel-verborgen leed; er is een weerzin bij sommigen tegen deze zwijgende hoogheid van den Enkele. Ten onrechte. Deze trots is een bezit; evenals voor anderen de ootmoed, de deemoed, een durend kenmerk is. Deze trots is geen bonte standaard; hij is geen pralend siersel; hij is sterke soberheid in het gewilde, gewenschte, gezochte; hij is een verlangen naar zekerheid, een ongesproken weemoed om het ijdele der dingen; hij is een tucht, die deze tijd mist, en die we niet kunnen missen; hij is een handhaven van wat gehandhaafd moet worden - hij is een bewaker, en een wachter bij veel, dat geen tijd kent. Weemoed en volledigheid werden breed in ‘Die Buecher der Hirten- und Preisgedichte, der Sagen und Saenge, und der haengenden Gaerten (1894); gebogen trots treft u; niet het dienend opzien van den deemoed. De eerste gedichten van dezen bundel hebben den wijden, betoomden vorm der wandschilderingen. De stem is teruggehouden, het moduleeren zeker en breed; soms lijkt de hartstocht
zich te heffen tot het schoone gestilde oppervlak, en dat te zullen bewegen - maar dit gebeurt niet; de beschrijving blijft rustig. Het gevoel van het landschap, en om dat landschap, beweegt in deze verzen. Dat is overal; in een droefenis om 't schoon, dat ontging, is het; in het lied der weigering; in het lied
| |
| |
van den hartstocht, die bezitten wil; van de schennis-vreezende schoonheid; in het vers der zingende eenzaamheid. Klassiek zijn deze gedichten; gaaf als een penning; met een lijn, die eenvoudig maar juist, ten eenenmale karakteriseert. Zóó is de reeks ‘die Lieblinge des Volkes.’
In de ‘Preisgedichte’ is het persoonlijk verband grooter, de harteklop meer openbaar. Zij zijn de lof gebracht aan enkle mannen en vrouwen uit dezen tijd; de bekentenis, dat de schoonheid zich vernieuwen moet aan de natuur; zij zijn de vondst eener innerlijkheid; zij zijn een vers, dat een' gedicht een einde geeft, dat een oneindigheid is; zij zijn het gedicht, grieksch gewild van wezen, maar niet van nabootsing; zij zijn een der zekerheden van George's te eerbiedigen kunst.
Duitscher, romantischer is het Sagenboek en het boek der Gezangen - aandoenlijk van innigheid zijn de liedren van den rondtrekkenden Speelman.
De trots werd in deze liederen bedeesdheid, en de bedeesdheid van dezen Trotsche heeft de innigheid van den eenvoudige; nu is er een aandringen, dan is het leed der verlatenheid. De liedren der Hangende Tuinen volgen. Ze zijn de zekerheid van 't eigen Koningschap opnieuw; ze zijn een gemis, dat wordt tot niet te dragen, niet uit te houden spanning; ze zijn overmaat van geopenbaarde begeerte; vermoeid verlangen; 't duidelijk geworden eind eener liefde, en ze zijn 't voortreffelijk gekristalliseerd gedicht, het gedicht van de witte Ara's. Met twee bekentenissen eindigt deze bundel: met die van d'opgegeven vorstelijkheid, met de overmacht, over hem, van wat hij minde; en met die van den lokkenden roep der natuur: zich als een ding op te lossen in haar zwellend deinend, golvend rijk.
Das Jahr der Seele (1897) heeft nog andere beko- | |
| |
ringen. Het onsterfelijkst is de kunstrijke dichter, misschien, als de uiting van zijn gevoel nadert tot het volkslied, en op het volkslied gelijkt. Want dit laatste lied is altijd de zekerheid eener noodzakelijkheid - maar het is niet altijd de voortreffelijkste wijze daarvan, de voortreffelijkste vorm; de vorm heeft den inhoud niet altijd tot een hoogst gebracht; de vorm lijkt dikwijls in het volkslied nog te zijn in wordenden staat en staatsie. Bij een dichter als George is de vorm gelijk aan het gevoel; er is eindelijke eenheid. Zulke liedren vindt ge in ‘Das Jahr der Seele’. Natuurlijk niet alleen. De natuur van George geeft zich meer regelmatig in een heroïschen gang, in een wijden uitzwaai. Zijn teederheid wordt tot een innig fresco... van zelf...
George is (wie zou dat wonderen) de eenzame, die verzwijgt. De vorstlijkheid in hem klaagt niet. Maar soms toch ontdeint hem de klacht (wie kan de zware moeiten der eenzaamheid geheel ontkennen? Wie moet niet ééns, één keer, den vastbesloten mond openen tot de noodzakelijke verluchting?) en bekent de dichter de diepten zijner moeiten. George, de eenzame, bekent dan den eenzame, dat er altijd een uur is, dat de trots wordt overmand, en dat hem, zooals een zwakke dagelijks, een forscher kracht plots overmag, te midden van den praal en te midden van wat hij bereikte.
Het Vorspiel van ‘der Teppich des Lebens und die Lieder von Traum und Tot (1899) is in 24 gedichten een zelfbespiegeling; het heeft een wijzende, uitduidende kracht. De figuur van den Engel der Waarheid en der Waardigheid stijgt op, die den dichter stut, en dien de dichter dwingt; een onsterfelijke schepping is deze wegwijzer der Poëzie, deze openbaring van de macht der persoonlijkheid, die zich zelve weet op den juisten weg... De dichter ziet, dat hij twisten moet noch
| |
| |
strijden; hij moet keeren tot zijn land, Room' mijden en Venetië; hij is de leider, dien de Attische dichter troosten kan, als zijn genooten hem verkleinen; hij weet, dat alles groot is door den enkelen Poëet, maar hij bevestigt ook, dat hij tot de aarde moet gaan, aan wie hij ontsproot.
Dit voorspelisrijk aan 't meest gedegen vers van George; klank, zoetheid wisselt met statigheid; trots wisselt met spijt van verlangen; gewisheid der roeping stut bij hangend wankelen.
Meer vindt ge in dit rijpe werk. Hier openbaart zich bij den Rhijnlander een breede reine vreugde om den Wijnberg; deze dichter bekent de vreemdheid van den dichter voor 't alledaagsche, maar ook het wonderlijke, dat leeft in het gewone; in de gewone natuur. En George kent de natuur, zooals de Grieken haar kenden; zonder overdrijving, omdat haar grootheid geen overdrijving verwacht, maar nuchtere zuiverheid. En met de verwachting eener harmonie besluit hij, altijd zeker van deze zekerheid, hoe soms geteisterd als mensch.
Steiler stijgt de dichtkunst van George in ‘der Siebente Ring’ (1907). Hier is de zoetheid minder, de zwoelheid niet afwezig dáárom; de dichter wordt meer prophetisch, in den zin van: wegwijzer zijn. Hij erkent, in een geschakeerde wisseling, in zeven ringen (zes omsloten door één grooten) zijn tijd, zich zelf, zijn liefde, zijn vrienden, zijn nood, zijn heerschappij, zijn dienen, en zijn leiderschap. Hij verdedigt zich tegen hen, die op hem aanvielen, omdat zijn leeraarschap meer naar buiten zich vertoont. Hij roemt Dante en Goethe, Nietzsche en Boecklin, Villiers, Verlaine en Mallarmé, den soberen Paus Leo den dertienden, de Zusters en de Doode Stad, als bewaarders van den werkelijken schat, doeners
| |
| |
van den eenignoodigen Daad, als bezielden van den zuiveren hoogmoed; hij stelt ze tegenover zijn tijd - verwerpt dien tijd, maar weigert geen hoop. George kan geen moedelooze zijn noch voor zijn volk noch voor zich zelf: hij ziet het eeuwige in d'eigen Periode. Hij weet, dat het eeuwige weer ‘de bazuin zal blazen’ voor ons. Hij herkent hier een ontevredenheid met het bezetene, en daar een ontevredenheid om het gemiste, niet verkregene; maar hij weet, dat hij de duider der schoonheid is - en dat hem kwam, op het oogenblik der vertwijfeling, de mensch, die hem een god bleek, en dien hij Maximin heeft genoemd. Dan geschiedt het hoogste wonder: ‘droom vloeit te saam met droom.’ Niet zonder reden staat deze Ring (een kern!) in het midden der zeven ringen; en niet lichthartig moet ingezien worden, dat George's god een mensch werd - en hem, zóó zijnd, naderde. Deze beschouwing bepaalt toch een wezenstrek: het hoogste moet lijf, moet vorm den dichter worden; deze beschouwing beteekent, dat gestalte geven 't goddelijke den dichter is.
Drie Ringen volgen op dezen van Maximin. D'eene is vol natuur (Traumdunkel), maar de natuur is bij George vol altijd van den Mensch; zij spiegelt hem in symbolen. De Liederen volgen, als zesde. Korter, aphoristischer is de muziek geworden, dwingender, minder gesierd, al deint in een regel de liefgeworden toon van vroeger verzen natuurlijk op. Ook in deze Liedren blijft George duider des weegs in 't lyrische.
De ‘Tafeln’ vormen 't eind van ‘der Siebente Ring.’ In korte verzen aan personen gericht; in herinneringen aan steden en aan menschen, aan den Rhijn, den beminden stroom, vat de dichter zijn wijsheid saam, zijn zielekennis, zijn waarschuwingen, zijn inzicht, zijn liefde - en is bereid ten nieuwen gang en tocht...
| |
| |
Heller, klaarder, meer nog ontdaan van stof, meer als glans, als kaatsing der eeuwigheid kon de dichter den god nog zingen, bezingen, toe-zingen. Dat doet George in ‘der Stern des Bundes’ (1914?) De dichter staat terzij, en staart ter eigen innigheid, ter eigen meer geobjectiveerde persoonlijkheid.
Dit schaadt der warmte niet; de vlam, die stralen zendt en gloed is, wordt alleen meer apollijnsch; het liefdeslied stráált meer dan het zwoel is; het wordt hymnisch, eere-zang...
Met den lofzang aan hem, die alles keeren deed, begint George. Alles vindt de Dichter in hem, den Volkomene. Vol geluk vraagt hij: is 't weer volheid der tijden? Roes en klaarte zijn er. Zonder dekkend doek gaat de god, die al de begeerte is van dichter's droom, en 't geheim der hoogste wijding; de geest der heiige jeugd van dichter's volk.
Maar de strijd is niet ten einde. Er is, nog, de strijd tusschen den ziener, den propheet, en hen, die de waarheid vergeten, de waarden vernietigden. De held daartegen moet komen; het lied moet dáárom rijzen; geen wordt tot Verlosser, wien zang de jeugd niet voedde. De dichter is wetgever, en schenkt den troon; hij is eind en begin; hij rukt in den kring - maar de menigten misdoen tegen maten en grenzen; God is een schim, als zij zelf verrotten; hun doen is verval; zij bleven aan d'eene zij, de dichter is verder; alles is hun vraagstuk... maar de daad is druischend opgestaan... de vorm verheft zich naakt.
Dan komt de keer en tegenkeer, George's liefdeslied en antwoord. Den wijfelaar zegt hij, dat het gezicht van een god achter 't gewone heen groeit; hij bekent de edele waarheid, dat sinds hij gansch zich gaf, hij gansch zich bezit; hij wil alle tranen schreien, die d'andere moest schreien en die hij niet schreit. Trotsch zegt de dichter:
| |
| |
rukte ik niet een ster uit hare baan? trotscher tegen den beminde, als deze hem erkend zal hebben in zijn diepste waarde ‘dan komt de tijd dat ik mij u overgeef.’ En op het oogenblik der gave valt alle nijd neer, dien hij had, al 't benijden van de goden van de ‘Middelzee’, der Middellandsche zee.
Stralender worden de verzen nog. Heilig-nuchter is hem de dag, en van zelven worden uit deze gesteldheid van het gemoed de regels, de gedichten, tot wat op spreuken lijkt. Niet moetwillig gedijen zij zoo. Dichters versobering en klareglans voorkomt het óvertollige; het kristal ontstaat eindelijk, de klink-klare waarheid, 't Geloof heet de kracht van 't schoone leven; 't leven is een geluk; de wijze, hij slechts, die van God uit weet; een weten eender voor allen bedrog; tot den hoogsten staat komt hij pas, dien de god besliep. En weerbaar blijft des dichters jonger: hij zal den dolk in den lauwerbos dragen, bij Godes rust in 't zuiver hart...
Anders staat, natuurlijk, de dichter, die overal het eeuwige zocht in zijn tijd, in ‘Der Krieg (1917) tegenover den oorlog, dan de meeste anderen. Hij weet, dat de rillend-gevoelde gemeenzaamheid bij het uitbreken, even diep als schoon was, maar hij weet evenzeer, dat een volk gered wordt, doordat het zijn tijd op het Eeuwige betrekt. ‘Dood is een volk,’ zegt George, ‘als zijn goden dood zijn’ - en die worden niet levend door dezen oorlog. Daarvoor is anders noodig, maar daarvoor is toch hoop.
Met dit vertrouwen in zijn laatste vers eindigt, eindigde tot nu toe, George zijn werk, dat prophetisch werd, omdat het 't eeuwige, tegen alles in, kon en wou en moest waardeeren.
(1921)
|
|