| |
| |
| |
Goya
door Just Havelaar
Wie aan Goya denkt, ziet Spanje voor zich: het grimmige Spanje onder de brandende zon: het dorre, rosse en verlaten Spanje der rotsige hoogvlakten en der Middeleeuwsche steden, waar, uit een warrel van donkere straatjes en stegen, een kathedraal massaal verrijst, die de schoonheden der Gothiek en der Renaissance grillig aanwendt of fantastisch vereent en waarbinnen men meer hiërarchische praal dan religieuze wijding vermoedt.
Spanje, langzaam, traag ontwaakt uit een zware verdooving van eeuwen, is het land der heerschzucht gebleven: heerschzucht der priesters en Inquisitoren, der sombere koningen en der laatdunkende en ruwe edellieden. Buiten dezen waren er de in lompen gaande armen, de armen van het land en van de stad, de zwervende bedelaars, de zwijgende en driftige drinkers in een donkere kroeg, de wreede boeren, de vele verminkten en gedegenereerden en de idioten. Dit is het volk, dat de gruwlijke stieren-gevechten hartstochtelijk tot nationale feesten verheft. Europeesch is het ras, Oostersch de sfeer; en het schijnt of deze vermenging het land uit de beschavings-gemeenschap gebannen heeft. Waar Spanje over Europa heerschte, daar heerschte het geweld dat neerdrukt. Maar Spanje overheerscht om zich slechts op zich zelf terug te dringen.
| |
| |
Spanje's macht heeft nooit iets blijvends nagelaten in Europa.
Zelden ook drong Spanje's geest over het hooge grens-gebergte der Pyreneën heen; maar als het Spaansch genie zich samenvatte in een vorm, die door den Europeër kon worden nagevoeld, dan kreeg zulk een schepping een onvervangbare beteekenis.
Een volk van realisten waren de Spanjaarden, maar van realisten levend onder den druk van verstarde theocratische en feodale tradities en van eindelooze ellende. De Spanjaard moest volkomen realist zijn, of de verbeelding slechts kennen in de verwrongen vormen eener fantasie, die alle realiteit geweld aandeed. De klare synthese van werkelijkheid en verbeelding, de cultureele schoonheid der Italianen, der Franschen, waren in dit gekwelde land niet mogelijk. Zoo het realisme der Spaansche kunst aan dat van de Hollanders verwant was, het kon zoo rijk of teeder van levensliefde niet zijn, doch het heeft ook, aan den anderen kant, zich opgeheven in een toomelooze verbeeldingskracht, die het Hollandsch volk nooit gekend heeft, die Europa niet kende.
Blijft niet Don Quichote de kolossale gestalte der Spaansche litteratuur? Waar zijn fantasie en werkelijkheid wonderlijker vermengd dan in dit boek? Want zoo Don Quichote geen werkelijkheid kent, zijn knecht Sancho Panza, heel de menschen-wereld om den verdwaasden ridder heen, kent slèchts de domme werkelijkheid; en Cervantes zelf had zijn held willen bespotten, indien hij hem niet onwillekeurig met een zoo groot verlangen had lief gekregen... Weinigen in Spanje omvatten zoo machtig waarheid en droom als deze geniale dichter, die de onverzoenlijkheid tusschen beiden tot 't centraal probleem zijner levens-schepping verdiepte. - Realist is Velasquez, die te midden eener feodale hofhouding zijn eerlijkheid bewaart en de oogen wijd open
| |
| |
houdt. Geen Hollander der 17e eeuw zelfs was zoo volkomen realist, realist zonder bitterheid, zonder spot, zonder vreugde, zonder diepzinnigheid, realist in haast monumentalen zin, koel, stijlvol, onaanrandbaar; maar in Murillo reeds verzinkt dit mannelijk realisme tot de banaliteiten eener sentimenteele idylle, en naast Velasquez staat de heftige, harde, stormachtige Ribera, boven hem uit verrijst de grandioze Greco, die niet bestaan had, in dien hij niet in Spanje zijn sfeer had kunnen vinden, Greco, de geëxalteerde, onevenwichtige, zwijgzame verbeelder der religieuze vizioenen.
Velasquez vertegenwoordigt de ééne zijde van 't Spaansche genie, zooals Greco het de andere doet; maar naast Cervantes in de literatuur is Goya in de beeldende kunst een samenvatter; geen realistischer en geen fantastischer dan hij; geen zinnelijker en geen geestelijker; geen instinctiever en geen meer vizioenair; geen barbaarscher en geen diepzinniger. Maar waar Cervantes zelf nog gevoeld wordt als een persoonlijkheid, die de verscheurdheid van zijn gemoed beheerscht daar hij door de krachten zijner samenleving gestuwd werd en zich in die samenleving nog voegde, staat Goya voor ons als een, wiens onstuimige levens-drang geen steun meer vond, die alle geestelijke grondvesten onder zich verbrokkelen voelde, die in den chaös van een verwilderd pessimisme verzonk, die de belijder werd van het cultureel débâcle zijner dagen. De objectiviteit, de visueele schilders-kracht, de grandezza van Velasquez, de donkere drift van Ribera, het vizioenaire van Greco vereent zich in zijn modern aandoend impressionisme, maar vereent zich in een sfeer van daemonisme.
Geen beeldend kunstenaar heeft den overgang van de 18e naar de 19e eeuw, van de Rococo naar een duistere enimpressionistische romantiek, van de arkadische idylle, van de bergerette-sfeer, naar een opstandig pessimisme
| |
| |
duidelijker verpersoonlijkt. En in geen ook is de verwildering, de wanhoop, de tragedie van dien tijd feller aan den dag gekomen.
Tot 1791, tot zijn 45e jaar, was Goya een zwierig, een haast gratieus 18e eeuwer, een Spaansch Watteau, zij 't dan een Watteau zonder de peinzende melancolie. Feestelijk gestemde en weelderig gekleede figuren schilderde hij in parkachtige landschappen; dansende jeugd in bloeiende valleiän, de allegorische voorstellingen der seizoenen, vroolijke soldaten met de dartele deernen in de schoone wereld. Enkele godsdienstige onderwerpen schilderde de goede katholiek Goya, werken die zelfs even een herinnering aan den zoeten Murillo oproepen. Slechts een zwaarder, een gepassioneerder toon, een nerveuzer en onstuimiger toets, een objectiever realisme, doen soms, vooral in zijn portretten, den lateren Goya reeds voorvoelen. De uiterlijke omstandigheden, de toevallige gebeurtenissen, hebben hem uit zijn gelukssfeer gerukt. Maar er zijn menschen die de meest toevallige omstandigheden volgens een innerlijke noodwendigheid oproepen: en tot hen behoort Goya, die voor 't geluk niet geschapen was.
Een zware ziekte slaat hem neer. Een steeds toenemende doofheid bant hem uit het vluchtig verkeer der wereld. Een zenuw-overspanning doet hem in diepe afgronden van zwaarmoedigheid verzinken. Der vlottende vreugden ijdelheid heeft hij doorzien.
Zijn onbreekbaar sterke natuur herstelt zich weer, maar een andere Goya is 't, die verrijst. Hij schildert thans werken, die, naar hij zelf zich uitdrukt, ‘iets hebben, wat bestelde dingen gewoonlijk missen.’ Het zijn spontaan, schetsmatig geschilderde werken: spookachtig bewegende menigten in donkere gewelf-ruimten door-flitst van fantastische licht-glanzen: het gekkenhuis, een kerker, waar naakte en half-ontkleede en wonderlijk
| |
| |
opgetooide ellendigen tot onderworpenheid verschrikt worden door een als duivel verkleeden, woest gebarenden bewaker; de rechtspraak en de folterkamer der Inquisiteuren. Een vastenavond-processie doet aan als een krankzinnig feest van verdoemden.
't Zijn de angst-vizioenen van een gekwelde in een booze wereld.
Iets van Rembrandts duisternissen en schemer-lichten vindt men in zulke werken terug; iets van Rembrandts onstuimigheid der bewegingen ook en van diens samenvatting eener bewogen menigte. Als Breughel en als Rembrandt is Goya een man wien het een zielsbehoefte wordt met wijd open oogen om zich heen te zien en de vlietende beelden des levens in zich op te nemen. Misschien zijn deze de drie schilders, die het meest onbevangen en het gretigst de veelheid der wereld hebben aanschouwd en gebeeld zonder zich te beperken, zonder keuze of voorkeur. Maar tegelijk hebben deze drie realisten-tenuiterste in hun groote momenten de realiteit het meest als droombeeld gezien.
Een boos geheim is ze voor den rusteloozen en hartstocht-bevangen Goya telkens weergeweest, een koortsdroom. In het portret heeft Goya de rust der schoonheid het edelst uitgedrukt: maar elk portret van Goya vereenigt dramatisch de picturale schoonheid en de psychologische karakteristiek. En het jonge, naakt-pralende vrouwenlichaam wordt hem een onheimelijk mysterie. Het was de realiteit, die Goya dreef tot fantasieën, spookachtiger en ongerijmder dan de verbeelding uit zich zelf zich scheppen kan. Het innerlijk evenwicht vond hij niet. Een opstandige en een geplaagde bleef hij. Donkere oer-instincten woelden in hem los, de daemonische machten zijner onbewustheid, de verlangens en vermoedens die hij niet heiligen kon. Het levensmysterie heeft hij als een angst slechts ervaren.
| |
| |
Toomeloos gaf hij zich over aan den gril der fantasieën in zijn Capricho's. Op het titelblad van dit boek zonder tekst, teekende hij zich zelf, in een zwaren slaap voorover liggend op de tafel waaraan hij is gezeten, terwijl vleermuis-duiveltjes, uit 't nachtelijk duister opdoemend, hem omfladderen.
Het zijn suggestie's, satyren, vizioenen van een verbijsterde, hallucinatie's. Gevangenen kreunend in hun cel, heksachtige bedelaressen en lokkende jonge vrouwen, die de leegte harer zinnelijke schoonheid als 't geheim der geheimen verbergen, verminkten en paria's teekende hij, die zonder hoop en zonder doel een helsche wereld bewonen, geleerden die waanwijzen en dommen zijn, krijgshelden die beulen zijn. Hij rekent af met zijn tijd, met alle ontredderingen van zijn tijd. De domheid, ijdelheid en gemeenheid der vrouw, wijt Goya, als alle pessimisten, de ellende van 't leven. Zij is hem 't symbool dezer levens-ellende, daar de vrouw instinct is, oer-leven, maar lokkend om allen geest als schijn te doen voelen. Zinnelijke ijdelheid is voor hem het wezen der vrouw, die slechts leven kan van de vleiende bewondering der mannen en in zich zelf geen steun vindt. Hoe heeft Goya later, in enkele helsche schilder-werken, zijn vrouwen-haat vizioenair uitgebeeld, waar reeds oude wijven nog pralen willen in den schoonen schijn hunner verloren jeugd, blind voor de duistere doodsschim die zich dreigend en lachend over haar heenbuigt. Oorlogs-vizioenen doemen voor hem op en vele fantasieën, die men slechts vagelijk na kan voelen, niet meer begrijpen. Krasse en precieze karakteristieken verliezen zich in breede schaduwen die een onderwereldsche sfeer schijnen te suggereeren. Het is de magische sfeer die later de Franschman Redon verbeelden zou. Maar Redon kende het geheim der groote innerlijke stilte; naast zijn helsche vizioenen zag Redon
| |
| |
de zacht-kleurige bloemen bloeien als bovenaardsche gewassen. Redon zag den Satan als den zwakke, als den oneindig weemoedige, als den geest der machtelooze hunkeringen. Hij kende en hij doorzag het satanische en den dooden wellust, daar hij als weinigen van zijn tijd een kinderlijk deemoedige was die den hemel had gezien. In Redon leefde iets van het mystisch pantheïsme der oude Chineezen. Goya is geen mysticus; hij is een bijgeloovige, een gekwelde.
Telkens echter dwingt hij zich tot objectiviteit, en keert hij tot de concrete werkelijkheden terug. Het duel, de gevangenis, het schavot, dat zijn de hem blijvend obsedeerende werkelijkheden, tenzij hij, ingehouden en hooghartig, de portretten schildert der Spaansche grooten en der sphinx-achtige donna's. Het is de genadelooze psycholoog Goya, die in 1800 de koninklijke familie schildert, schijnbaar de tradities van Velasquez' strenge hofkunst volgend, om achter dezen schijn van statieuzen praal de botte nietigheid van den paradevorst, de roofdierlijke wulpschheid en heerschzucht der koningin te onthullen. Slechts een vorstenhuis, dat op 't punt stond verjaagd te worden, kon zulk een vonnis voor lief nemen.
Dit is Goya's objectiviteit...
De ijdele bekrompenheid van den adel, de tuchteloosheid van het leger, de verstomptheid der monniken, de traagheid, hebzucht en gulzigheid van 't volk: dit was Goya's ‘realiteit’. Een wereld in ontbinding beeldt Goya.
Objectief? Goya is 't in haast misdadigen vorm geweest, de Goya der schampere en felle Desastros de la Guerra en der koelbloedige en woeste Tauromaquia, de Goya die de laatste stuiptrekkingen van een stervende in 't ziekenhuis onbewogen met zijn scherp preciseerend teeken-stift noteeren bleef, terwijl de vriend, die hem
| |
| |
vergezelde, zich af moest wenden en de zaal verlaten. En wee de wereld, welker grootste kunstenaar in dien zin objectief is...
Wreed kan Goya's hooghartige spot zijn voor de menschelijke geringheid. Een wreedheid echter is dit, die, door groote eerlijkheid, in den grond humaner blijft dan alle enthousiasme's der romantiek. Welk een armzalig verhaal is de teekening, van den misdadiger op 't schavot... De beul, met zijn hoogen hoed, zijn pandjes-jas, wordt een renteniertje, een verschrompeld burgermannetje, dat met verlegenheid en tegenzin zijn slachtoffer 't hemd van 't bovenlijf trekt; de pastoor, den ongelukkige ambtshalve het crucifix voorhoudend, schijnt een goedig, kwebbelig hofjes-vrouwtje. En de boef zelf is niet dan het bibberend overblijfsel van wat men gewoon is mensch te noemen, bibberend en biddend tegenover de onafwendbaarheid van den dood. Poovere en dwaze menschheid die van misdadigers spreekt en die ‘recht’ uitoefent...
Bij 't naderen van den ouderdom beeldt Goya koel en zonder erbarmen de boosheid van den oorlog. Elke schijn van emphase is afwezig. Niets heldhaftigs, niets van den martelaar hebben de oproerlingen die door soldaten, botweg, worden gefusilleerd: 't zijn beklagenswaardige, bange stumperds. Een man hangt, als een vod, aan een boomtak, en een soldaat, zijn pijp rookend, zit er wijsgeerig naar op te kijken. Brute troepen schieten op schreeuwende kinderen en vrouwen. Men brandt, men knuppelt, men sabelt, men moordt. Lijken worden door smerige roovers leeg geplunderd: ‘daartoe zijn wij geboren’ zeggen de overlevenden. Honger en ziekte volgen den oorlog.
Goya was de eerste, die 't zoo nadrukkelijk zei, dat aan den oorlog geen schoonheid is. Een vloek heeft hij slechts over, een vloek en een boosaardig lachje,
| |
| |
voor de wereld, voor de menschen, voor het leven. Zulke woorden van trotsche verachting moesten uitgesproken worden, eer de menscheid opnieuw zich aan een hoop zou opheffen mogen. De illusie van 't 18e eeuwsch rationalisme moest hoonend ontkend worden, eer dieper idealen beleden mochten worden.
Als grijsaard, toen een angst voor blind-worden zijn eenzaam leven nog beklemde, schilderde Goya fresco's in zijn eigen woning: daemonische, deels raadselachtige vizioenen, van een verbijsterde die geen geloof, geen vrede meer in het hart droeg, die het leven als een zinledigheid zag. Een voorwereldlijk monster, een gedrochtelijk dier-mensch, zich voedend met menschen, stelt Saturnus voor. Twee boeren, bij vallenden avond in een moeras geraakt, gaan, weg zinkend, stervend, elkander tot 't laatst met de knodsen te lijf, daar elk den ander hun doodelijke verdwaling verwijt. Zulke symbolen schiep zich de excentrieke, weerbarstige grijsaard ter versiering van de kamers, waarin hij zijn leven dacht te eindigen; symbolen voorzien van spreuken: ‘Beter is de dood’, ‘Nog maar luttele uren’, ‘Velen is 't zoo vergaan’. Een oude bedelaar sleept zich armzalig op krukken voort; Goya schrijft: ‘Zoo is het einde van nuttige menschen’. Een Magdalena aan het graf schildert hij en hij parafraseert: ‘Als de beminde dood is, vindt men den weg naar 't klooster’ (Tot 't einde toe de verachting voor al wat vrouw is!) Een ander keer heet 't: ‘Wij, wilden, zijn toch de beteren’ - woord van beteekenis, als een Goya het uitspreekt.
Dit zijn de grappen waarmee de oude Goya zich den tijd verdreef.
|
|