| |
| |
| |
Van hen, die komen
Door J. Jac. Thomson
Morgen zult gij er zijn en den last van onze schouders
dan strekt gij uwe handen uit omdat gij zaagt hoe
en gij springt op als fonteinen van kracht, ons tot
wij weten dan dat wij niet tevergeefshebben geroepen
en dat wij niet tevergeefs hebben gehoopt.
Want wij hebben gehoopt op u, die de sterkeren zijn
zult om de toekomst te dragen,
wij hebben om u geroepen, wier aangezicht schijnt als
wij in onze zwakheid, in onze verbrokenheid, in onze
dronkenschappen en verdierlijking,
wij hebben naar u uitgezien als naar den dag der
Thans is het nog de tijd van den nevel, waarin de
Over het water valt het licht uit de huizen, dat zij
van wier schoonheid ge droomt als ge gaat voorbij
| |
| |
maar wanneer gij ze ziet, de een na de een, zijn zij
onschoon en voos, ledig van vreugde,
zij kennen niet den morgenzang en den zang van den
zij zitten te samen rondom de knappende houtvuren
en staren in de vlammen en somwijlen vraagt er een:
En er zijn er die iets bewaarden achter de laatste
dat eene waarvan zij niet dorsten te spreken, maar wij
dat eene, wat zij niet dorsten te hopen, maar wij zullen
het uitzaaien als het graan onzer liefste verwachtingen:
dat dwars door het oordeel henen
het oordeel over onze gruwelen en over onze
het oordeel omdat wij hebben verafschuwd wat
wij hadden moeten liefhebben,
en omdat wij wat wij hadden moeten haten hebben
gekoesterd en geborgen aan ons hart,
het oordeel over onze schoonheid, die onzer
die onzer beelden, die onzer liederen, die onzer
en over de leegheid die in dat alles was
en over de rampzaligheid die in dat alles was -
het oordeel over wat wij ons geloof hebben
genoemd en onze wijsheid,
over ons kille geloof en over onze verbasterde
over de leegheid die ook daarin was,
en over de rampzaligheid mede,
dat dwars door dat oordeel heen een nieuwe genade
| |
| |
dat de groote vreugde bezig is zich te voltrekken,
en dat zij juist daarom niet van ons zal worden weg-
omdat in wat wij hebben gedaan en gedragen, niet
maar omdat er ook in was zóo veel rampzaligheid.
Dit is het wat wij verkonden, - o dat het geluid opstege
dat het niet neer mocht slaan als een roetwalm uit een
Dit is het wat wij verkonden, wij die leven in den mist,
waar het licht der lantarens wordt opgedronken boven
het water dat ruischt onzichtbaar, nabij:
dat gij morgen er zijn zult, in wie de laatste mogelijkheid
van ons leven zal vleesch worden,
die gaat met den gang van priesters en van koningen,
en uw gelaat is als het evangelie.
Om u alleen willen wij leven, opdat gij zult zijn sterker
Wat doet het er toe, al vallen al onze woorden in puin
als de bliksem uwer woorden flitst langs den horizont,
wat doet het er toe, al blijft van onze wereld enkel maar
heugenis, zooals een sprookje dat nog hangt in de
als gij in u hebt een wereld, die ge bouwt in de stralende
Morgen zult gij komen, en de aarde zal zich voor u
Morgen zult gij komen, dan zijn de misten gescheurd
en de zon staat in glorie te branden,
de dag is als een beek, vol geluiden en vol van de
| |
| |
en de nacht is een bosch, waar de bloemen ontloken,
in den zang van de vogelen.
Gij zult komen, groot in vreugde, groot in heldhaftig
en alle liedren der vrijheid, zij slingeren saam tot een
de liedren waarmee elk volk heeft begroet de naadrende
rondom uwe schreden klinken zij als trompetten en
een nieuwe en nimmer te stuitene Marseillaise,
een dreunende Internationale, voor het rijk van den
En den ring dien wij vruchteloos trachtten te smeden
uit dat wat ons leven gedaan heeft en wat het moest
uit dat wat ons hoop was en dat wat ons klemde
uit ons hartegeloof en de armzalige werken der handen,
dien ring smeedt gij en draagt gij, hij glanst aan uw
Wij weten dat wij niets zijn dan uwe herauten,
wij weten dat ons leven te gering is om iets van uw
maar als gij komt, zullen wij gerechtvaardigd worden,
omdat wij hebben geloofd aan het ongelooflijke,
en van u gefluisterd hebben in het holst van den nacht,
de man tot zijn vrouw en de vrouw tot haar man
en de vriend tot zijn vriend.
Gij zult komen, in wie de menschheid wederom zal
| |
| |
de helden Gods, wier harten zijn vlam van rechtvaar-
wier harten zijn vlam van liefde.
Alleen hieruit worden wij wederom geboren.
Morgen zult gij er zijn, en wij zullen vergaan,
Morgen zult gij er zijn en wij gaan uit als de lampen
wanneer de dageraad aanbreekt.
|
|